| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Ongeloof, groot geloof.
Van der Wiek had, als we hoorden, na den dood zijner ouders het kantoor verlaten. In het bezit van een niet onaanzienlijk fortuin, was hij weder geheel vrij en dus in staat zijn' eigen weg te kiezen. Niet meer de grove dienaar der zinnelijkheid van weleer, hervatte hij zijne studiën, waarbij hij zich vooral bepaalde tot die geschriften, welke in den laatsten tijd in Duitschland rijkelijk werden verspreid door zulke natuur- en scheikundigen, die op wetenschappelijke gronden het materialisme luide prediken. Eerst leefde hij afgezonderd, doch van lieverlede gewende hij zich aan de zamenleving, en de fatsoenlijke wijze waarop hij zich wist voor te doen, zoowel als zijne onbekrompen leefwijze openden hem weldra den toegang tot dezen en genen gezelligen kring. Als lid eener societeit, waartoe ook Hendrik van Stralen behoorde, werd hij spoedig met dezen nader bekend, waarvan het gevolg was een meer vertrouwelijke omgang van beide, in meer dan één opzigt sympathiserende mannen. Wat bij van Stralen lang gesluimerd en half bewust op den bodem zijner ziel gelegen had, werd door van der Wiek opgewekt en tot meer bewustheid gebragt. Waar hij met de geschriften van Moleschott, Feuerbach en anderen minder goed teregt kon, daar werd hij door van der Wiek ingelicht en meer
| |
| |
op de hoogte gebragt, met dat gevolg, dat hij al ras als apostel, of althans als verdediger van het materialisme meende te kunnen optreden. Met zijn' weêrzin tegen het Christendom, zoo gebrekkig als hij het kende, en tegen alle religieusiteit, kwam de loochening van het onstoffelijke dan ook zeer wel overeen, zoo als we uit een enkel staaltje reeds vernamen.
Dat hij echter niet geheel ongevoelig was voor andere indrukken, was gebleken uit den invloed, dien de gesprekken van Bergsman op den avond van het doopmaal op hem hadden gemaakt. Hoe meer echter het onweder, dat hem met verwoesting van zijn tijdelijke welvaart bedreigde, kwam opzetten, des te liever wierp hij zich in de armen van het materialismus, omdat hij dan ten minste dien troost meende te kunnen hebben, dat hij zijn' rampspoed kon beschouwen als een gevolg van dat ijzeren noodlot, van dien zamenloop der omstandigheden, waaraan hij niets veranderen of verzetten kon.
Misschien zou hij den onaangenamen toestand, waarin hij verkeerde, en dien hij voor ieder nog verborgen gehouden had, met een ander oog beschouwd hebben, als van der Wiek, wien hij tot zijn vertrouweling gemaakt had, hem niet in zijne zinnelijke wereldbeschouwing versterkt en op zijn eigen voorbeeld gewezen had, waaruit hij trachtte te betoogen, dat hij door toe te geven aan den indruk der zinnen, in elke levensomstandigheid gelukkig geweest was, en zijn gevoelen hem niet eenigzins nevelachtig had te kennen gegeven, dat, als het onverbiddelijk noodlot eens tegen hem mogt zijn en de bron van het zingenot voor hem opdroogde, er alsdan nog middelen genoeg waren om zich aan den last des levens te onttrekken. Van Stralen, die van der Wiek wel begreep, mogt met schrik terugdeinzen voor de gedachte aan eene gewelddadige verscheuring van de banden des levens, om- | |
| |
dat hij, in weerwil van alle redenering, het gevoel van iets hoogers in zich niet kon dooven, uit het idée van een onverbiddelijk noodlot drong hij zich zelf een' troost op, waarover hij zich echter wel wachtte, ernstig na te denken.
Bergsman, den indruk wenschende levendig te houden, dien zijne gesprekken op den avond van het feestmaal bij Hendrik van Stralen schenen gemaakt te hebben, had reeds meer dan ééne poging aangewend, om zijn bezoek bij hem te herhalen, maar altijd te vergeefs. Na verloop van eenige weken gelukte het hem echter van Stralen te huis te vinden.
Deze had zich de inlichtingen hem door van der Wiek gegeven, goed ten nutte gemaakt. Hij meende, omdat hij geleerd had, dat de stof gewogen, gemeten, ontleed kan worden, nu ook alles te kunnen begrijpen, omdat hij aan de zigtbare dingen slechts zijn aandacht wijdde, terwijl hij voor de onzienlijke geen oog had, of ze ontkende, omdat ze niet met tastbare bewijzen te staven waren. Wel hinderden hem nu en dan zijne ongunstige tijdelijke omstandigheden, doch in plaats dat deze hem ootmoedig zouden maken en van eene levenswijze terughouden, die de treurigste gevolgen moest na zich slepen, verhief hij zich op zijn verstandig inzien van den loop dier omstandigheden, die, naar zijne meening, niet anders was dan eene stofwisseling in de noodzakelijke stofomzetting, die in de zigtbare wereld gedurig plaats had. Dat hij zelf niets dan stof was, moest hij zich zelven wel opdringen, hoe moeijelijk het hem ook vaak viel.
Toen Bergsman zich liet aandienen, was van Stralen eenigzins ontstemd, omdat hij gestoord werd in een' arbeid, waarmede hij zich reeds eenige uren had bezig gehouden. Daar zijne vrouw niet te huis was, liet hij Bergs- | |
| |
man verzoeken op zijne kamer te komen. Zijn eerste plan, om boeken en papieren, op zijne tafel verspreid, op te ruimen, liet hij echter varen, wel begrijpende, dat Bergsman, als hij hem zoo bezig zag, hem niet lang zou ophouden. ‘In alle geval,’ mompelde hij, ‘als de dominé over het een en ander praten wil, kan ik hem nu ook eens wat voorleggen, waarbij hij mij niet zoo gemakkelijk weêr uit den zadel zal ligten.’
‘Ik hoop niet, mijnheer van Stralen, dat ik u ongelegen kom, of u in uwe werkzaamheden stoor,’ sprak Bergsman bij het binnenkomen, toen zijn oog op zoovele boeken en papieren viel.
‘In het minst niet, mijnheer Bergsman; 't zijn geen koopmanszaken - een weinig studiewerk, waaraan ik mijne vrije uren wijd. Men moet tegenwoordig wat vooruit werken, om eene goede levensbeschouwing te verkrijgen.’
‘Niets nuttiger dan dat, mijnheer; doch ik meen, dat dit ten allen tijde het streven geweest is van den mensch.’
‘Ongetwijfeld, maar bedrieg ik mij niet, dan is het aan onzen tijd overgelaten, daarover een nieuw licht te verspreiden. De reuzenschreden op het gebied der natuurkunde in den jongsten tijd afgelegd, brengen ons tot geheel andere resultaten, dan waarmede we ons tot hiertoe vergenoegden.’
‘In de physische wereld.’
‘Ja, de éénige reëele, waar we ons de grenzen van ons weten gesteld zien en waarin we tot de frissche werkelijkheid geleid worden, verlost van de afgetrokken en donkere theorie van het idealismus.’
‘Ik geloof, mijnheer van Stralen, dat het materialismus - ik bemerk toch dat gij u daar van een paar zijner termen bedient - zich zeer bedriegt, als het zich daarop beroemt. Ik zou de zaak kunnen omkeeren en beweren,
| |
| |
dat het materialismus tot de afgetrokkenste en donkerste theoriën leidt.’
‘Ik begrijp 't mijnheer Bergsman! gij hecht op uw standpunt aan het ideaal van het zedelijk leven. Voor u en velen met u is dit misschien eene noodzakelijke illusie.’
‘Hoe, mijnheer van Stralen, zou dan het bewustzijn, dat zedelijke handelingen, die tot het eigenlijk wezen van den mensch behooren; het bewustzijn, dat het ideaal van het zedelijk leven, zoo als dat in de idée van den mensch - of de menschheid - is uitgedrukt, een spel der verbeelding zijn?
In zóóver voorzeker als de noodzakelijkheid van het zedelijk leven niet is eene inwendige, onvoorwaardelijke, maar eene uitwendige, van het toeval afhankelijke. Alle voorstellingen toch, alle wilsbepalingen, alle handelingen der menschen zijn slechts het noodzakelijk uitwerksel van zekere uitwendige omstandigheden. De zoogenaamde goede daden zijn in denzelfden zin noodzakelijk als het de kwade zijn. En daar de mensch geheel afhankelijk is van eeuwig wisselende omstandigheden, heeft geene enkele bepaalde handeling boven de andere iets vooruit; alle hebben dezelfde waarde, hetzelfde regt.’
‘Het zou dus onzin zijn, eischen te doen aan den menschelijken wil, en 's menschen daden te beschouwen als zulke, die met zijn mensch-zijn overeenkomen? De zedelijke mensch kan dit onmogelijk toestemmen.’
‘Misschien wel, omdat hij van eene zedelijke vrijheid droomt, die niet bestaat, en vergeet, dat de mensch in elk oogenblik zijns levens de vrucht is van op hem inwerkende oorzaken, uit welken kring van beperktheid hij onmogelijk kan komen. Elke voorstelling, die in den mensch opkomt, iedere aandrift, elke begeerte, ieder wilsbesluit, ja geheel zijn inwendig geestesleven, zoo als men 't noemt, ontstaat in hem zonder zijn toedoen, is slechts
| |
| |
een verschijnsel van de stof, die, volgens bepaalde natuurwetten, zich nu eens verbindt, dan weder zich scheidt.’
‘Uwe leermeesters spreken toch ook, meen ik, van vrijheid?’
‘Ongetwijfeld. Ik was juist bezig, toen gij binnen kwaamt, met daarover eenige aanteekeningen na te zien en aan te vullen. Mag ik er u een paar van voorlezen?’
‘Zeer gaarne zal ik ze aanhooren.’
Van Stralen begon: ‘Het materialismus stelt, dat de mensch evenmin in staat is zich naar welgevallen aan zijne zinnelijke begeerten en belangen over te geven, als er weêrstand aan te bieden. Zij, die tot een zinnelijk leven geen volstrekte overhelling hebben, kunnen zich niet onvoorwaardelijk in de armen der zinnelijkheid werpen. De mensch moet handelen, zooals hij handelt. Dat er menschen zijn, die met alle geweld hunne zinnelijkheid onderdrukken, aan een zinnelijk leven zich onttrekken en zich voor anderen opofferen, lijdt geen twijfel: maar dat zijn idealisten, en zij doen toch niets anders dan wat de toestand van hun hersengestel medebrengt, welke toestand even noodzakelijk door een zamenloop van uitwendige omstandigheden veroorzaakt wordt, als die van den zinnelijken, zoogenaamd egoïstischen mensch, die slechts zijn eigen welzijn bedoelt en op de bevrediging zijner zinnelijke begeerten bedacht is. Een moordenaar handelt naar dezelfde wet der noodzakelijkheid, als de medelijdende en weldoende menschenvriend.’
‘Het materialismus is dan wel zeer humaan! Maar wat wordt er van de vrijheid?’
‘Luister, mijnheer: Het laat ieder zijne eigen natuur en geeft aan allen zonder onderscheid het bewustzijn van de alles beheerschende noodzakelijkheid; en juist hierin, dat men zich onverdroten overgeeft aan het lot, dat aan ieder bescheiden is, bestaat de éénig mogelijke en ware
| |
| |
vrijheid. Moleschott noemt ieder vrij, die eene hem welgevallige bewustheid heeft van de natuurlijke noodzakelijkheid van zijn aanzijn, van zijne betrekkingen en lotgevallen, zijne behoeften en regten, en van de beperktheid en uitgebreidheid van zijn' werkkring.’
‘Ik noem liever vrij hem die eene noodzakelijkheid erkent op zedelijk gebied en de zedelijke wet niet beschouwt als eene uitwendige, despotieke magt, maar haar in zich opneemt, zóó haar tot zijn eigen wil maakt en door haar zich laat besturen. Als ik van die zedelijke noodzakelijkheid mij blijmoedig bewust ben, dan bezit ik de kracht, om mij aan de natuurlijke beperktheid, waaraan ik gebonden ben, met volkomen kalmte te onderwerpen. Ik behoef u niet te zeggen, mijnheer van Stralen, dat de mensch aan allerlei lotwisseling blootstaat. Reeds van zijne geboorte af wordt hij in een' toestand geplaatst, waardoor zijn uitwendig leven op velerlei wijze bepaald en beperkt wordt. Ontelbare omstandigheden verhinderen hem zijne plannen ten uitvoer te brengen, het doel van zijn streven te bereiken. Niet zelden geven zij eene geheel andere wending aan zijne levensrigting en verplaatsen hem uit een' staat van voorspoed in dien van onspoed en ramp. Wien noemt gij nu vrij, den materialist, die zich aan deze toevallige wisselingen des levens, omdat ze uit den natuurlijken loop der dingen voortvloeijen, met bedaarde kalmte lijdelijk onderwerpt, omdat het niet anders kan, of hem, die met onderwerping, waartoe eene zedelijke noodzakelijkheid hem opleidt, den moed paart om te handelen, omstandigheden in zijn voordeel te veranderen of te wijzigen?’
Van Stralen was bij die vraag nadenkend geworden. Na zich een oogenblik bedacht te hebben, haalde hij eene aanteekening voor den dag, en daar het oog inslaande, antwoordde hij: ‘ieder individu, mijnheer, is
| |
| |
niet alleen naar zijn aanleg en natuurlijke neiging, maar ook met zijne hartstogten, deugden en ondeugden aan de natuurwet der noodzakelijkheid onderworpen; zich daarnaar te voegen is vrijheid.’
‘En dus zou hij de hoogst mogelijke vrijheid bereiken, die, door zinnelijke hartstogten beheerscht, zich zijne afhankelijkheid van die natuurwet met welgevallen bewust is? Ik herinner mij ergens een voorbeeld gevonden te hebben van een' dronkaard. Verbeeld u een' zulke, die, na vergeefsche pogingen te hebben aangewend om van zijne neiging tot dronkenschap ontslagen te worden, ze nu ook maar opgeeft en naar geene middelen tot verbetering meer uitziet, vast als hij staat in de materalistische leer, dat hij zich de natuurlijke noodzakelijkheid zijner behoefte, om zich dagelijks dronken te drinken, met welgevallen bewust is, - zoudt gij zulk een' mensch vrij noemen? Of is hij niet, in weêrwil van zijn welgevallig bewustzijn, een slaaf van zijn' hartstogt? Ik geloof, dat het den mensch al zeer moeijelijk zou vallen, zich aan zulk een' zinnelijken hartstogt, waardoor hij zoo veel ellende over zich zelven en anderen brengt, met welgevallen over te geven. Hij moge dan, hoe meer hij door zijn' hartstogt beheerscht wordt, des te minder aan zijn ellendigen toestand denken, als die gedachte ontwaakt, kan hij zijne ellende niet ontkennen. Volgens zijn materalistisch beginsel moge hij van de natuurlijke noodzakelijkheid eener inwilliging van zijn' hartstogt overtuigd zijn, hij is niet in staat, de oorzaken op te sporen, die zijne neiging tot noodzakelijkheid gemaakt hebben. Uit ernstig nadenken over zich zelven - dat nu of dan wel niet achter kan blijven - ontstaat bij hem een strijd, die zijn welgevallige overgave aan de natuurlijke noodzakelijkheid niet weinig verstoort. - Neen, mijnheer! er is eene andere vrijheid, die voortvloeit uit volkomen onderwerping aan
| |
| |
de wet der zedelijke noodzakelijkheid. Hoe meer men zich daaraan onderwerpt, des te meer wordt men zich zijne afhankelijkheid daarvan met innig welgevallen bewust. Met haar verbreekt men boei en kluisters, die zonde en wereld ons aanleggen. Met haar bestaat de grootste drang om het goede, het edele, het volkomene te kiezen en na te jagen. Met haar is men elke lotwisseling te groot. Met haar verdraagt men het onvermijdelijk kruis en veracht men de schande, die dat kruis met zich brengt....’
Bergsman zou verder gesproken hebben, als niet een bediende was binnen gekomen, die den heer van Stralen een kaartje overhandigde met verzoek van den daarop genoemde, om hem een oogenblik afzonderlijk te mogen spreken. Na zich bij den heer Bergsman verontschuldigd en hem verzocht te hebben, zijne terugkomst te willen afwachten, verwijderde hij zich met de belofte van spoedig terug te keeren.
Van Stralen had het kaartje op tafel geworpen en Bergsman las er den naam op van van der Wiek. Uit zijn' studententijd herinnerde hij zich een' dergelijken naam, maar daaraan verbond zich ook de herinnering van een zedeloos jong mensch, die eensklaps van de akademie verdwenen was. Of de tegenwoordige bezoeker van van Stralen dezelfde was, wist hij niet, en toch kwam er een donker vermoeden bij hem op, dat het wel zoo zijn kon. Schoon 't hem niet bekend was, waar zijn voormalige tijdgenoot zich ophield of zich gevestigd had, was hem - hij wist niet van wien - ter oore gekomen, dat hij, verzadigd van zinnelijk genot, zich in de armen van het materialismus zou geworpen hebben, om elk verwijt, dat de godsdienst zijn geweten zou kunnen doen, te ontgaan. Ook herinnerde hij zich dat het den student van der Wiek geenszins aan geestesgaven ontbrak, en zijn vlugheid algemeen bekend was.
| |
| |
Was hij nu dezelfde persoon, die zich thans bij van Stralen bevond, dan werd het hem eenigzins vreemde verschijnsel verklaard, dat de koopman zich in zulke philosophische studiën verdiept had, als waarvan hij blijken had gegeven. En dat helderde zich nog te meer op, toen hij, het oog slaande in de boeken, die op tafel verspreid lagen, daarin den naam van van der Wiek opmerkte, als eigenaar dier boeken. Had de kieschheid niet verboden het geschreven schrift in te zien, hij zou dan verscheiden ophelderingen en oplossingen van bezwaren, door van der Wiek aan van Stralen gegeven, hebben opgemerkt, waardoor deze zich binnen zijn bolwerk versterkt had.
Langer dan Bergsman gehoopt had, werd van Stralen opgehouden, zoodat hij, daar hij nog een paar bezoeken moest afleggen, met groot verlangen zijn terugkomst verbeidde. Maar er bestond reden voor dat van Stralen het onderhoud met van der Wiek zoo spoedig niet kon afbreken. Zijne finantiële zaken waren in den laatsten tijd nog meer achteruit gegaan, en dat mag wel de reden geweest zijn, dat hij in materialistische stellingen meer en meer zijn troost begon te zoeken, en ijveriger leerling van van der Wiek was geworden. Na lang aarzelen had hij dezen eenigzins met zijne omstandigheden bekend gemaakt. Veel goeden raad kon van der Wiek, die zelf geen financier was, hem niet geven, maar hij toonde zich niet ongenegen, om hem, met zijne eigene middelen, zooveel hij kon, uit zijne verlegenheid te redden. Hij moest daartoe echter eenige beschikkingen maken, en had van Stralen beloofd, hem zoo spoedig mogelijk daaromtrent het noodige mede te deelen.
Met dat oogmerk was van der Wiek thans gekomen, en daar zijne mededeeling zeer tot genoegen van van Stralen afliep, waren er eenige stukken te lezen en te teekenen, hetgeen nog al tijd vorderde.
| |
| |
Met veel verontschuldigingen, maar met een opgeruimd gelaat kwam van Stralen weder binnen. Bergsman had zich intusschen tot het vertrek gereed gemaakt, daar hij, zooals hij aan van Stralen, op diens uitnoodiging om nog wat te blijven, zeide, nog een paar kranken moest bezoeken, er echter bijvoegende, dat hij gaarne zijn bezoek spoedig zou herhalen, om het aangevangen gesprek voor te zetten.
‘Kent gij,’ vroeg van Stralen nog tegenover Bergsman staande, ‘den bezoeker, die mij zoo aanstonds verliet, den heer van der Wiek?’
‘Als hij dezelfde is, die eens de akademie bezocht heeft, dan is zijn naam uit dien tijd mij niet onbekend.’
‘Dezelfde; maar wat mevrouw de Stael zegt aangaande de geschriften: “il faut juger les écrits d' après leur date,” dat is ook in menig opzigt op de menschen toepasselijk. Het toén en nú maakt een groot verschil. Hij leeft thans zeer geposeerd, misschien wel wat al te onverschillig omtrent de genoegens van 't leven.’
‘De bron van vermaak is misschien wat te vroeg bij hem opgedroogd, en dan zijn de gevolgen niet altijd aangenaam, - als ze zelfs niet bedenkelijk kunnen wezen.’
‘Hij is te veel philosooph, om, als dat het geval mogt zijn, zich die gevolgen niet te laten welgevallen.’
‘Materialist misschien?’
‘Een edelaardige, dat verzeker ik u; iemand, die er genoegen in heeft anderen met opofferingen genoegen te doen. Ook mij heeft hij een belangrijke dienst bewezen, en ik weet naauwelijks, hoe ik hem genoeg mijne dankbaarheid zal betoonen.’
‘Die uitdrukking klinkt mij eenigzins vreemd uit uwen mond, mijnheer van Stralen! Het is natuurlijk geheel buiten mij, welk dienstbetoon gij aan den heer van der Wiek verschuldigd zijt, maar was het geen natuurlijke nood- | |
| |
zakelijkheid uit hoofde van stofwisseling of stofomzetting, waardoor hij daartoe geroepen werd?’
‘Gij spot, mijnheer Bergsman!’
‘Volstrekt niet. Omdat de mensch geheel afhankelijk is van eeuwig wisselende omstandigheden, heeft geene enkele bepaalde handeling boven de andere iets vooruit; allen hebben dezelfde waarde, hetzelfde regt - dit zijn uwe eigene woorden.’
‘Dat is in 't algemeen waar, doch daarom behoudt elke individuele handeling hare waarde.’
‘Een moordenaar handelt naar dezelfde wet der noodzakelijkheid als de medelijdende en weldoende menschenvriend - nogmaals uw eigen woord.’
‘Gij wordt pikant,’ sprak van Stralen met een glimlach op het gelaat maar blijkbaar met den lust om het gesprek af te breken.
Bergsman, die dit bemerkte en zelf haast had, antwoordde: ‘ik maak slechts de toepassing, mijnheer!’ waarop hij afscheid nam en afspraak maakte tot een nader gesprek.
‘Ach, mijnheer Bergsman! gij komt als geroepen; vader heeft geheelen dag al naar u verlangd.’
‘En hoe gaat het uw' vader, Marie?’ vroeg Bergsman.
‘Hij vermindert zigtbaar. De docter heeft alle hoop opgegeven, schoon 't nog wel eenigen tijd duren kan, zegt hij,’ en een traan parelde in haar oog.
‘Is hij zelf van zijn' toestand bewust?
Op ernstigen aandrang van vader, heeft de docter met de meest mogelijke voorzigtigheid hem zijn gevoelen onbewimpeld te kennen gegeven.’
‘En welk een' indruk maakte dit op hem?’
‘O, dominé! gij kunt niet begrijpen met hoeveel
| |
| |
kalmte en gelatenheid hij dat berigt aanhoorde. Was ik er op voorbereid, hij scheen het niet minder te zijn. ‘Schrei niet, Marie!’ zeî hij, terwijl hij mijne hand in de zijne hield, ‘bid met mij, dat mijn sterven gewin zij.’
Een oogenblik gaf Marie door weldadige tranen aan het gevoel haars harten lucht, doch spoedig hare vochtige oogen afdroogende, sprak zij: ‘de goede vader moet niet zien, dat ik geweend heb. In zijn nabijheid behoeft dat ook niet. Alleen in de eenzaamheid kan ik schreijen, maar aan zijn ziekbed word ik veeleer blijmoedig gestemd.’
De heldere stem en de schijnbaar geringe vermoeijenis, die hem het spreken veroorzaakte, lieten weinig vermoeden, dat de lijder zich in een' zoo bedenkelijken toestand bevond.
‘Wat is het toch gelukkig’, sprak de zieke, na de eerste woordenwisseling tusschen hem en Bergsman, ‘dat wij elkander in het aanzien van den dood zoo troostrijk kunnen toespreken. Hoe is 't mogelijk dat er zijn, die dezen troost in hun leven zoo ver van zich werpen?’
‘Dat komt, omdat zij hun gevoel aan hun stelsel ten offer brengen, en wanen, dat zij aan den rand van het graf zich zullen kunnen troosten met eene onsterfelijkheid, die daarin zou bestaan, dat hun stof, vermengd met dat van millioenen lijken, het zijne toebrengt tot die groeikracht der aarde, die in bestendige wisseling bloem en kruid en vruchten voortbrengt. Alsof de gedachte “dat in de lucht en het slijk de eeuwig vloeijende bronnen van bloei en leven zweven en rusten,” zooals men zich dichterlijk pleegt uit te drukken, hun de schrikwekkende gedaante des doods ontnemen kon.’
‘Ja, hoe schrikwekkend zou de dood mij zijn, als ik mij voor moest stellen na eenige dagen of uren welligt aan het einde van mijn persoonlijk bestaan genaderd te zijn.’ - De zieke zweeg eenige oogenblikken
| |
| |
en hernam toen met heilige geestdrift, terwijl hij het oog naar boven sloeg en een weemoedige glimlach om zijne lippen speelde: ‘O, hoe dank ik den goeden God, dat Hij het geloof aan de onsterfelijkheid mij diep in de ziel geprent heeft, dat is geen vooroordeel, geen zelfbedrog, neen, ik gevoel iets onverderfelijks in mij - ik zie het, en dat geloof - ik betuig het in het ernstigst oogenblik mijns levens - is het plegtanker mijner hope in de stervensure!’
Bergsman staarde vol verrukking in dat van vreugde stralend oog, dat, gereed om zich te sluiten, nog tintelde van geest en leven; hij zweeg eenige oogenblikken, vatte toen zijne hand en zeide: ‘ik dank God met u voor dat voorregt. Hoe weldadig is die overtuiging voor u en voor mij. Raadsel bij raadsel zou ons leven en lot hier op aarde omgeven, als met den dood alles afgedaan ware. Ik gevoel het met u, het geloof aan de onsterfelijkheid is het plegtanker onzer hope in de stervensure. Door dat geloof zien wij vol blijde vertroosting aan gene zijde des grafs in die betere gewesten, waar onze ontwikkeling en zedelijke volmaking niet meer in den weg staat, wat ze hier vaak verhinderen. 't Moge ons nog niet geopenbaard zijn, wat we zijn zullen, vol heilig verlangen kunnen wij oog en hart verheffen tot die andere woningen in het groote Vaderhuis. Mij dunkt, gij ondervindt het reeds bij voorraad, dat door dat geloof de smarten des doods worden verbannen, en het u de stervensure zonder angst doet tegemoet zien.’
‘Ik dank God, die ook mij de overwinning gegeven heeft door Jezus Christus, onzen Heer.’
‘De overwinning! Gij hebt dus ook gestreden? Heil u, dat gij met dien triumfkreet de wereld verlaten kunt.’
‘Ja, wel heb ik gestreden, maar hij bezwijkt niet, die strijdt in de kracht des Heeren. Na elken strijd ging er een helderder licht op in mijne ziel. Dan stond mij de bestem- | |
| |
ming van ons leven steeds helderder voor oogen en.....’
‘En’ - viel Bergsman in, toen hij bemerkte, dat het vele spreken den zieke moeijelijk viel - ‘gij beschouwdet het als de voorbereidende oefenschool, waarin we voor onze hoogere bestemming aanvankelijk worden opgeleid, en het vooruitzigt om eens van deze aarde te scheiden werd u allengs minder somber, ja, het helderde zich voor u in een liefelijk verschiet op.’
De zieke knikte toestemmend met een blijmoedig gelaat en voegde er bij: ‘en zoo leerde ik den dood in het ware licht te beschouwen, niet alleen als den eindpaal van het tegenwoordige leven, maar ik begon in den doodstrijd de geboorteweeën te zien van den verheerlijkten mensch.’
‘En zoo is er dan niets wat uwe gelukkige en blijmoedige stemming stoort?’
Een weemoedige trek teekende zich op het gelaat van den lijder. Hij sloot de oogen, als ware hij in een eerbiedig gebed verzonken, doch ze daarna weder opslaande sprak hij: ‘ik geloof, ik vertrouw, Heer, Gij zult den boeteling niet verstooten. Ik weet met wien ik in gemeenschap getreden ben, wien ik lief gehad, in wien ik geloofd heb, en, al behaalde dat geloof niet altijd de overwinning op de zelfzucht, al kenmerkte het zich niet altijd door reinheid des harten, die in Hem gelooft heeft het eeuwige leven.’
‘In dat bezit knellen de banden des doods niet meer, wordt men los van de aarde en staat niets het stoorloos geluk in den weg, of het moest zijn.....’
‘Ik versta u.... ja, dat kost moeite.... te scheiden van het éénig geliefd.... pand, dat.... mij nog is overgebleven....’
‘Maar dat gij aan de hoede der goddelijke Voorzienigheid overlaat, niet waar?’
Marie kon zich niet langer bedwingen. Luid snikkende
| |
| |
viel zij haren vader om den hals, die, schoon zelf diep bewogen, haar met bevende stem toesprak: ‘niet hopeloos geschreid, mijn kind. Ik vertrouw u Gode. Hij is een Vader der weezen.... Zijn wil geschiede! Ik ga naar geen onzeker Vaderland.... Houd God voor oogen, en dáár zien we elkander eens weêr.’
Na nog eenige oogenblikken toevens wilde Bergsman afscheid nemen van den lijder, die zigtbaar afgemat was en rust behoefde, doch de zieke wenkte hem nog een oogenblik te wachten. Toen sprak hij: ‘Ik denk aan den lijdenden en stervenden Christus. Hoe groot was Hij ook in dat lijden, in den dood: Zijn blik werd niet beneveld, Zijn liefde niet verkoeld, Zijn geloof wankelde niet.... Mogt ik Hem ook dáárin navolgen!.... Dan kon ik ook zeggen: ik heb den dood overwonnen.’
‘Die biddende wensch, mijn vriend, zal niet onverhoord blijven; in gemeenschap des levens met uwen Heer, hebt gij in u zelven het onderpand uwer onverderfelijkheid. God schenke u de kracht, om het met de blijdschap des geloofs en de zekerheid des vertrouwens uwen Heer in de ure des doods te kunnen nazeggen: Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest!’
Met deze woorden, en na Marie nog een versterkend woord te hebben toegesproken, nam Bergsman afscheid van den zieke en begaf zich naar huis.
‘Eindelijk t' huis, Theodoor! Foei, is ons dat laten wachten. Ik maakte mij al ongerust, daar ik mij niet kon begrijpen waar gij bleeft. En dat juist dezen avond! Zie, de kinderen hebben alles klaar gezet: pantoffels, huisjas, rookgereedschap. Maar gij hebt het zeker vergeten, dat het een gedenkdag is, door u-zelven ingesteld.’ Dus sprak mevrouw Bergsman eenigzins ontstemd haren man
| |
| |
toe, toen hij zoo laat te huis kwam, en zij den goed gesuikerden tulband gereed gemaakt had ter gedachtenis aan het, zooals hij het uitdrukte, zoete jawoord, dat hij in der tijd van zijne vrouw ontvangen had en waaraan hij wilde, dat jaarlijks door een klein feestmaaltje zou gedacht worden.
‘Vergeten, Line, waar denkt ge aan? Neen, neen, dat hoop ik nooit te vergeten,’ antwoordde Bergsman, terwijl hij een kus op Lina's lippen drukte en daarmede den ontevreden trek die er op haar gelaat zweefde, wegvaagde. ‘Ik heb mij gehaast, zooveel ik kon, maar gij weet wel, wijfje, pligt gaat boven genot. En van mijn laatste bezoek heb ik genot - ja meer nog - voordeel gehad.’ En na haar met weinige woorden gezegd te hebben, waar hij geweest was en hoe hij daardoor zoo lang was opgehouden, zeide hij, terwijl hij pantoffels en huisjas aantrok, tot zijne kinderen: ‘ik dank je, kinderen, dat ge zoo voor vader gezorgd hebt. Vader heeft het bij moeder verbruid, en nu zal mijn straf zijn, dat gij een uurtje langer opblijft.’
‘Hoezee!’ riepen de kinderen: ‘va mag 't nog wel eens weêr verbruijen - dan blijven wij op.’
Wanneer we een tafereel wilden schetsen van huisselijk geluk, we zouden er hier ruime stoffe toe vinden, als wij u verplaatsten in den kring waar vrolijke scherts den blijmoedigen danktoon afwisselde, die de gesprekken der echtgenooten kenmerkte, en waar de kinderen luidruchtig juichten in het pleizier dat ze hadden, toen er eerst een kinderspelletje gespeeld werd en vader daarna, terwijl moeder de tafel gereed maakte, vertelseltjes had, waarbij de kinderen het uitschaterden van lagchen, wat zijne uitwerking op de moeder niet miste. Doch voor wie eenigzins den invloed der onderlinge liefde en eenstemmigheid op het huisselijk leven kent, als zij zoo on- | |
| |
gedwongen zich uiten, vreemd aan dat vormelijke en stijve, dat uit bekrompen begrippen voorspruitend, zoo menig genot vergalt, zal dit wel niet noodig zijn. Toch zouden we ons vergissen, als we meenden, dat er in het huisgezin van Bergsman een geluk werd gesmaakt, dat door niets werd verstoord. Integendeel, de echtgenooten hadden als vele een ruim deel aan de zorgen des levens, vooral voortvloeijende uit de beperkte inkomsten, aan Bergsman's betrekking verbonden. Te ontkennen, dat dit somtijds eene donkere schaduw wierp op het onderling geluk, zou den toeleg verraden om een' onnatuurlijken toestand te willen malen. Doch storen mogt dit nu en dan het huisselijk geluk, het te rooven vermogt het niet, omdat men die stoornis juist aanmerkte als een weldadig middel om de opvoeding des geestes te bevorderen en elkander te oefenen in het aankweeken van deugden, die voor de volmaking van het Christelijk leven onontbeerlijk zijn.
‘En nu raadt ge niet, Theodoor,’ sprak mevrouw Bergsman, nadat de kinderen naar bed gebragt waren en Bergsman nog een sigaar opgestoken had, ‘van wie ik dezen namiddag een bezoek gehad heb.... van de ernstige en deftige mevrouw van Stralen!’
‘Wel zoo! En wat voerde haar hier heen? Misschien om u zusterlijk te waarschuwen voor de dwaalleeringen van den tegenwoordigen tijd?’
‘Zij kwam om zich bij mij te informeren naar Ant, die hare dienst bij haar gepresenteerd heeft. Zij had wel gehoord, dat zij, toen zij nog bij ons diende, wat loszinnig was, maar, naar Ant zich had uitgelaten, geloofde zij wel, dat zij op den goeden weg gekomen was, en als ik van hare eerlijkheid en goede trouw getuigenis kon geven, dan wilde zij het met haar wagen. Toen die zaak was afgehandeld is ze nog wel een uur hier gebleven, en 't speet me regt, dat gij niet te huis waart; want ik had
| |
| |
het tusschenbeide benaauwd genoeg onder hare redeneringen. Ze kan wat afpraten. Ik ben tegen haar niet opgewassen en kwam nu en dan mooi in de engte.’
‘Dat kan geen kwaad, vrouwtje; door hooren en wederhooren wordt men wijzer en vaster in zijne overtuiging.’
‘Ja, maar dan raakt men ook wel eens aan het wankelen. Ik dacht ten minste onder het praten: zou mevrouw van Stralen wel zoo geheel ongelijk hebben? Wel kan ik mij met haar streng oordeelen en scherp veroordeelen niet vereenigen, maar ze zeî toch wel een en ander dat ik haar niet kon tegenspreken.’
‘En dat was?’ vroeg Bergsman haastig.
‘Ja, wacht eens: niet zoo driftig! Ik ben geen student geweest op een dispuut-collegie. Zij vroeg mij, of gij den heer Gerrits, die, als zij gehoord had, zijn einde nabij moest zijn, nog al eens bezocht, en of die nu in zijne stervensure vrede kon hebben met uwe stellingen, waarmede hij, naar hij haar zelve wel eens betuigd had, zich wel kon vereenigen? Ik antwoordde haar, dat ik u, altijd als gij hem bezocht had, met hooge ingenomenheid van hem hoorde spreken. Mevrouw van Stralen zuchtte diep en zeide, dat zij het gelukkiger zou vinden als gij dien man nu niet bezocht, want dat hij dan ten minste niet zou gestijfd worden in zijn rust, die hij meende uit zijne wijsheid, waar echter het noodigste wat hij weten moest, aan ontbrak, te kunnen verkrijgen. Aan zichzelven overgelaten, zou hij misschien te eerder zijne blindheid voor het ééne noodige ontdekken. Toen werd ik boos en verzocht haar zich van zulke aanmerkingen in mijn bijzijn te onthouden.’
‘Dat hadt ge niet moeten doen, wijfje. Met boos worden komt men niet verder. Men moet ieder beoordeelen naar zijn standpunt. Maakt mevrouw van Stralen zich ongerust over den zielstoestand van den heer Gerrits, het kan, al verkeert zij ook in dwaling van het verstand,
| |
| |
uit een goed hart voortkomen. De liefde verdraagt alle dingen, Line. Ge hadt haar eens moeten vragen, wat zij door dat ééne noodige verstond; te meer omdat gij uzelve de vraag hebt voorgelegd, of zij wel zoo geheel ongelijk had.’
‘Die vraag kwam dáárbij niet bij mij op; maar wel toen zij, na een woord van verontschuldiging dat zij mij niet kwetsen wilde, over den Bijbel begon te spreken en het diep betreurde, dat die zooveel minder in de schatting van de wijzen dezer wereld begon te gelden.’
‘En wie bedoelde zij met die wijzen dezer wereld?’
‘Kunt gij dat nog vragen? U zelven en uwe geestverwanten. Ik begreep het althans zoo en zeide, dat ik u nooit met geringschatting van den Bijbel had hooren spreken, al was 't ook, dat gij niet alles wat in den Bijbel staat zoo letterlijk opvatte. Ja, zeî ze, was het dat nog maar, maar uw man houdt den Bijbel niet voor onfeilbaar. Als niet alles wat in den Bijbel staat waarheid is, wat kan ik er dan van gelooven? Met het een te verwerpen, verwerpt men ook het ander, althans dan is de weg tot ongeloof geopend en de grondslag, waarop we tot hiertoe hebben gebouwd, zinkt onder onze voeten weg.’
‘En daar hebt gij u ongerust over gemaakt?’
‘Ik heb ten minste wel eens gedacht, als ik u zoo over een en ander hoorde spreken: als de een dit uit dit of dat verhaal wegwerpt en een ander weêr wat anders, wat blijft er dan voor het geloof over? Als het eene geen waarheid is, kan het andere ook wel onwaarheid zijn, en wat moeten wij dan eindelijk gelooven?’
‘Gij zoudt volkomen gelijk hebben, Line! als uw geloof, uw geloof in Christus bovenal, op een historisch weten moest rusten. De zoogenaamde kritiek heeft in den laatsten tijd nog al eenige twijfelingen opgewekt omtrent
| |
| |
de echtheid van menig verhaal in den Bijbel voorkomende. En als nu ons geloof moest rusten op de zekerheid of al de boeken van het Oude en Nieuwe Testament echt zijn, dan zou het er voor wie dat niet kunnen onderzoeken slecht uitzien, daar ze dan, òf aan zelfmisleiding, òf aan bedrog ter prooi waren. Er is een ander geloof, een geloof des harten, en wie dat bezit, bekommert er zich niet om, of juist alles wat in den Bijbel staat onfeilbare waarheid is.’
‘Maar ik moet toch weten wat ik geloof; hoe zou ik anders kunnen gelooven?’
‘Ongetwijfeld, en wij zullen terstond eens eene proef nemen. Als gij in de boeken van het Nieuwe Testament - de belangrijkste oorkonden uit den eersten tijd der Christelijke Kerk - van Christus leest, hoe Hij geleerd, geleefd, geleden heeft en gestorven is, en gij dan in aanbidding u verliest over de wijsheid, waarmede Hij sprak, de heiligheid, die zijn leven tot een goddelijk leven maakte, de onderwerping en onbepaalde gehoorzaamheid aan den wil zijns Vaders, zoo als Hij die in zijn lijden ten toon spreidde, de onvergelijkelijke grootheid, die Hij aan het kruis openbaarde en de blijmoedigheid, waarmede Hij, na zijn volbragt werk, zijn' geest in 's Vaders handen aanbeval - wat zegt dan uw verstand en hart?’
‘Dat Hij in waarheid is de Zaligmaker der wereld, dat reine beeld van den onzienlijken God, den Volmaakte in wijsheid, in heiligheid en liefde, op wien ik mijn volkomen vertrouwen stel, aan wien ik wensch gelijkvormig te worden, om in zijne zaligheid te kunnen deelen.’
‘Is die uitspraak bij u het gevolg van uw geloof aan de onfeilbaarheid van den geheelen Bijbel, die gij niet kunt aannemen dan door u te beroepen op het gezag van de Kerk, die den Bijbel onfeilbaar verklaard heeft, of is zij veeleer eene overtuiging van uw hart en geweten, die u
| |
| |
zeggen, dat geen ander dan zulk een Jezus uw volkomen Zaligmaker kan zijn?’
‘Maar als er nu in de Evangelische verhalen zooveel onzekers is, zoo als gij wel eens gezegd hebt, dat de geleerden het daarvoor houden, hoe kan ik dan weten, dat wat ik geloof waarheid is?’
‘Aan uw hart en geweten, dat u het getuigenis der waarheid onbedriegelijk geeft. Neem er slechts de proef van. Denk eens voor een oogenblik, dat de verhalen van Jezus' geboorte, zooals Mattheus en Lukas ze geven, bezwaarlijk zijn overeen te brengen; dat het, volgens het Evangelie van Lukas, onzeker is of Jezus de bergrede wel zóó in haar geheel heeft uitgesproken, als Mattheus haar heeft opgeteekend; dat er sommige wonderverhalen in de Evangeliën naderhand kunnen zijn bijgevoegd; dat men er aan twijfelt of bij vele bijzonderheden in het Nieuwe Testament wel de vervulling van het Oude moet gezocht worden, - zal dat uw geloof in den Christus schade doen? Zal de grondslag van uw geloof in den Christus wegzinken, omdat gij, na gedaan onderzoek, het er voor moet houden, dat er in den Bijbel onechte plaatsen gevonden worden en gij u er op toelegt, omdat het u om waarheid te doen is, het onechte van het ware af te scheiden? Dan zou uw geloof al zeer zwak zijn en staan of vallen met het bewijsbare of onbewijsbare van de onfeilbaarheid der Schrift, zooals Rome's kerkleer staat of valt met haar al of niet bewezen onfeilbaar gezag.’
‘Neen, dat gevoel ik wel; maar toch, wat ik van den Christus geloof, geloof ik op grond van den Bijbel, en als die nu geene volstrekte waarheid bevat, dan moet ik wel in gedurige twijfeling verkeeren.’
‘Twijfeling, echter niet in uw geloof, maar in uwe historische kennis, en deze twijfeling zou alleen kunnen worden weggenomen door een onbepaald voor waar hou- | |
| |
den van wat ons overgeleverd is door menschen, en dan moet gij verder gaan en evenzeer aan de letter der heilige Schrift onfeilbaarheid toekennen en uw laatste steunpunt vestigen op het gezag der tot ons gekomen schriften, of der Kerk, die ze onfeilbaar verklaard heeft. Wat ge van den Christus weet, moest gij natuurlijk putten uit de oudste oorkonden der Christelijke Kerk; maar uw Christelijk geloof bestaat niet in de meerdere of mindere zekerheid, waarmede gij elke levensbijzonderheid van den Christus weet en gelooft, maar vooral daarin, dat gij in dien Christus gelooft, dien gij uit het Evangelie leert kennen en van wien uw rede erkent en uw geweten getuigenis geeft, dat Hij de volmaakt regtvaardige, naar het vleesch een Zoon des menschen, naar den geest een Zoon van God is, bij wien alleen te vinden is wat we tot ons waarachtig geluk en onze volkomen zaligheid behoeven. Stel u voor een oogenblik voor, dat de geheele Bijbel u kon ontnomen worden, uw geloof in Christus werd er niet door uitgeroeid; want ook dan nog zou Gods Geest in u getuigen, dat het leven, hetwelk in Christus was en dat thans aan de menschheid, ook aan u is medegedeeld, het ware goddelijke leven is; uw geloof heeft zijn zetel in de diepte des gemoeds, en waar het zóó gevestigd is, daar is eene geschreven oorkonde evenmin noodzakelijk als die voor Petrus was, toen hij in naam zijner medediscipelen tot Jezus zeide: “Gij hebt woorden van eeuwig leven, en wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.”
En toch heb ik er wel eens aan getwijfeld, of ik het ware geloof wel bezat.’
‘Dat was in weêrwil van u zelve, omdat gij het geloof nog altijd te veel hebt beschouwd als eene wetenschap. Laat ik u eens eene vraag doen, Line! Hebt gij den
| |
| |
Heer Jezus niet lief; tracht gij er niet naar, om Hem in reinheid des harten naderbij te komen; is 't uw hartelijk verlangen niet om in den geest met Hem vereenigd te zijn, en wenscht gij het met Paulus niet, dat Christus in u leeft?’
‘Maar daarin kom ik nog zooveel te kort, Theodoor.’
‘Toch is dat geloof des harten met uw geheele persoon verbonden, en zelfs dat gevoel van tekortkoming is eene sterke uiting van de opregtheid uws geloofs. Toen ik u straks zeide, dat ik van mijn laatst bezoek dezen avond genot en voordeel had gehad, was ik nog vervuld met het ootmoedig geloofsvertrouwen, dat ik bij mijn' stervenden vriend had aangetroffen. Toen ik hem vroeg, of hij gerust de eeuwigheid inging, beriep hij zich niet op het gezag van het geschreven Woord, maar vol bezieling sprak hij uit: ‘Ik weet met wien ik in gemeenschap getreden ben, wien ik lief gehad, in wien ik geloofd heb, en nu heb ik het eeuwige leven.’
Diep bewogen sprak mevrouw Bergsman: ‘ik dank u, Theodoor! Hoe verligt gij mij het harte en schenkt mij de ruste weder. Maar laat mij nog ééne vraag doen: als men zoo tot de verzekerdheid des waren geloofs komt, dan behoeft men toch de Schrift niet gering te achten?’
‘Waar denkt ge aan, Line? De Bijbel is en blijft het boek, waarin de goddelijke waarheden ons zijn bekend gemaakt. Vele vormen, waarin die waarheden zijn ingekleed, mogen voor den waren geloovige van hunne waarde verliezen, hij ziet door deze, die zoovele opleidingsmiddelen tot de waarheid voor hem waren, heen op de diepere en hoogere waarheid, die hij te voren niet opmerkte. Hoe meer men den Bijbel onderzoekt, des te meer zal men er een hoogeren zin in ontdekken. De Bijbel is en blijft het levensboek, dat door inkleeding bij voorbeeld van een geschiedkundig verhaal, eene gelijkenis of op
| |
| |
andere wijze de hoogere, geestelijke waarheid tot het verstand en het hart der menschen brengt. Daarom moeten wij altijd met eerbied op dat levensboek staren, terwijl zij mogen toezien wat zij doen, die de achting voor den Bijbel ondermijnen.’
‘'t Spijt mij, dat ik dat alles niet zóó aan mevrouw van Stralen heb kunnen zeggen. Nogmaals dank ik u voor die laatste woorden. - Gij zult mijne onvergenoegdheid van dezen avond bij uwe late tehuiskomst wel vergeven en zult dit gewis wel te eerder doen, als ik u verzeker, dat ons gehouden gesprek dezen gedenkdag mij tot een' waren feestdag gemaakt heeft.’
|
|