| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Kruijers-materialismus.
Van Stralen had zich bij van der Hulst langer opgehouden dan zijn voornemen was geweest. Op weg naar zijn vriendenkring herinnerde hij zich, dat hij te huis vergeten had een boodschap aan den kruijer te laten doen en besloot daarom nu zelf maar bij hem aan te gaan, daar hem dit niet veel uit den weg was.
Aan den keldertrap genaderd, die afdaalde naar de woning van Kees den kruijer, hoorde hij eene hevige woordenwisseling, die ophield toen hij het niet zeer aanzienlijk voorvertrek binnentrad. Een zonderling mengelmoes maakten de weinige meubelstukken uit, die hij in het vertrek door elkander zag staan. Getuigden sommige van armoedige of althans hoogst bekrompen omstandigheden, in andere, die tot gemak en verkwikking dienden, heerschte eene zekere weelde. Zoo stond naast eenige havelooze stoelen een wel oude, maar zeer gemakkelijke leunstoel; op een kast die niet meer sloot en hier en daar de teekenen droeg, dat zij eenmaal was geverwd geweest, een met koper ingelegd likeurkeldertje; naast een gebarsten en met hoeken uitgetanden ijzeren stookpot, een kopere, zorgvuldig vertinde braadpan, die dezen zelfden middag nog hare diensten scheen geleend
| |
| |
te hebben, te oordeelen, naar de eenigzins geheimzinnige overblijfsels, die zij nog bevatte.
Kees was van zijn' leuningstoel opgestaan toen de heer van Stralen binnenkwam, en zette, naar dezen toetredende en zijn pet afnemende, een zooveel mogelijk wel tevreden gelaat. Zijne vrouw was minder op haar gemak en kon hare verlegenheid bij het onverwacht bezoek niet geheel verbergen. De laatste woorden, die Kees tot haar gesproken had, hadden haar zoo mismoedig gemaakt, dat zij hare vochtige oogen niet zoo spoedig kon afdroogen, of het moest door den binnenkomende worden opgemerkt, dat zij geweend had.
‘Wat scheelt er aan, vrouw Wolters?’ vroeg van Stralen, nadat zij te vergeefs getracht had haar zielstoestand te verbergen.
‘Niets, meneer; ach, ik heb Kees zeker niet goed begrepen.’
‘Hou je mond, Trui. Die vrouwlui, meneer, huilen om een haverklap. 't Is gelukkig, dat wij van eene andere constitutie zijn, anders zouden we gaauw in eene huilende wereld leven’ - en Kees lachte om zijn eigen aardigheid.
‘Als meneer 't wist, waarom ik bedroefd ben, zou hij wel meêlijden met je hebben.’
‘Met mij, vrouw? Ik dacht, dat je 't medelijden voor je-zelve zou inroepen; maar hou nu op met je gepraat, want de heeren hebben zooveel tijd niet als wij.’
Van Stralen was intusschen nieuwsgierig geworden naar de reden van den twist, die tusschen man en vrouw scheen plaats gehad te hebben, en daar het toch al laat geworden was, moedigde hij vrouw Wolters aan om hem daarvan een en ander mede te deelen.
Vrouw Wolters gaf eerst door luid schreijen lucht aan het leed dat haar drukte en zeî toen: ‘och, meneer, 't spijt me, dat ik 't zeggen moet, maar mijn man is zoo
| |
| |
geheel wereldsch, weet u, en denkt nergens anders aan als aan het wereldsche. Hij zeit altijd maar: we zijn in de wereld en we moeten voor de wereld leven.’
‘Wat heeft meneer nu aan al dat geleuter, Trui? Wat gaat 't meneer aan waar ik voor leef, als ik zijn boodschappen maar goed doe.’
‘Ziet u, meneer; zoo spreekt hij altijd, alsof alle menschen zijns gelijken waren en dachten zoo als hij. Ik heb er al zoo dikwijls met 'm over gesproken en dan zeî ik: Kees, je leeft als of je geen ziel te verliezen hebt, alleen voor je pleizier, om te eten, te drinken en te slapen.’
‘Zeg dan nu met een maar Trui, dat ik een vraat, een zuiper en een luiaard ben.’
‘Foei, Kees, wat belaster je me nu. De hemel beware me, dat heb ik nooit gezeid en dat zal ik nooit zeggen. Al houdt hij van lekker eten, meneer, hij eet nooit te veel. Hij drinkt zijn borrel, maar ik heb 'm nooit onbekwaam gezien, en het werken stond 'm nooit tegen; maar een mensch heeft nog wat anders te doen als te werken om zijn dagelijksch brood, en te eten, te drinken en te slapen. Is 't niet zoo, meneer?’
‘Ik vreesde waarlijk, vrouw Wolters, te moeten hooren, dat uw man zich aan onmatigheid schuldig maakte,’ antwoordde van Stralen ontwijkend.
‘God dank, neen, meneer, en toch zou ik God nog meer danken, als hij dat uit een ander oogmerk liet. Maar hij laat het, zegt hij, omdat hij, als hij dronken is, geen pleizier meer heeft, omdat hij dan gebrek zou moeten lijden en zen leven verkorten zou.’
‘Welnu, dat zijn geen kwade oogmerken, vrouw Wolters. Ik ken er wel die vreeselijk jammeren over het heil hunner ziel en vrouw en kinderen ongelukkig maken.’
‘Zie zoo, Trui; die voel je. Juist, meneer! Daar heb je Piet, een eerste zuiper, hier om den hoek, die in de oogen
| |
| |
van mijn vrouw meer verschooning vindt dan ik, omdat hij, als hij nuchteren is, altijd lamenteert over zen verdorvenheid.’
Vrouw Wolters kon een traan van aandoening niet verbergen. ‘Kees, Kees!’ zeî ze, ‘nou maak je 't al te erg. Ik Piet verschoonen! Neen, maar ik heb diep meêlijden met hem, dat hij zich zelv' en zen huisgezin zoo ongelukkig maakt; dat hij 't zelf gevoelt en zich toch niet verbeteren wil. Maar ik heb ook meêlijden met jou, en als meneer alles wist zou hij 't ook wel met je hebben.’
‘Doe nu je boekje maar open, Trui. Maar denk je niet, dat meneer wat anders te doen heeft als naar je klagten te hooren?’
Van Stralen, uit het gevoerde gesprek wel vermoedende waar die klagten op zouden uitloopen, en begrijpende, dat hij zelf daardoor, als zijn oordeel gevraagd werd, in eene moeijelijke positie zou komen, antwoordde zoo snel mogelijk, terwijl hij zich gereed maakte om, als hij aan Kees zijn boodschap zou gegeven hebben, te vertrekken: ‘kom, kom, vrienden, dat zijn kleinigheden, die gij met elkander maar vinden moet,.....’
Doch voor dat van Stralen zijn voornemen om te vertrekken kon ten uitvoer brengen, sprak vrouw Wolters haastig maar met klem: ‘kleinigheden, meneer? Wat zou u er van zeggen, als ik zeide, dat mijn man in kerk noch kluis komt?’
‘Daar moest ge dan eens met een dominé over spreken,’ zeî van Stralen ietwat ongeduldig.
‘Och, meneer, als er somtijds een dominé hier komt, dan heet Kees altijd niet t'huis te zijn. Hij zeit dan wel, dat hij niet bang is voor een dominé, maar ondertusschen loopt hij altijd weg. Maar wat zeit u, meneer, past dat nu wel aan een Christenmensch, om nooit in de kerk te komen?
Maar gij weet toch wel, vrouw Wolters, dat het alleen
| |
| |
in 't kerkgaan niet gelegen is. Als iemand zijn pligten doet.....’
‘Hoor je wel, Trui, zoo spreken de verstandige menschen er over.’
‘Als iemand zen pligten doet, meneer, dan gaat hij ook naar de kerk, wil meneer zeker zeggen. Maar weet u wel, waarom Kees niet naar de kerk gaat? Dat is mijn grootste verdriet en dat is de eenigste oorzaak, dat we wel eens verschil hebben: hij heeft zoo weinig met de godsdienst op. 't Is alles de wereld, de wereld bij hem. Als ik over zen ziel met hem spreek, dan begint hij te lagchen en dan vraagt hij, of zen ziel nog wat anders is als zen ligchaam?’
‘Maar, vrienden, dat zijn zaken, waar ge u liever niet mede bemoeijen moest. Er zijn genoeg geleerden, die zich aftobben om het onderscheid tusschen ligchaam en ziel te onderzoeken.’
Kees knikte toestemmend met het hoofd en sprak: ‘dat zeg ik ook: wat ik zie, dat weet ik; wat ik niet zie, weet ik niet.’ En 't was hem aan te zien, dat hij zich niet weinig liet voorstaan op zijn geleerdheid.
‘Meneer begrijpt mij zeker niet. Ik wou maar zeggen, dat het me zoo'n verdriet is, dat Kees tusschenbeiden net spreekt, alsof hij een ongeloovige is en of een mensch niet meer is dan een dier, dat werkt, eet en drinkt en slaapt. Ik heb in stilte tranen gestort toen ik lestleden zondag dominé Bergsman over den tekst hoorde preken: want de Sadduceën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest (Hand. XXIII:8).’
‘Ja, meneer, als men vrouw met de dominé's begint, dan mag ik me wel scherp zetten.’
‘Dan maak je altijd gekheid, Kees; en dat komt daarvan daan, omdat je geen achting hebt voor de dienaars
| |
| |
van het Woord. Begrijp eens, wat hij zeit, meneer, als hij van de dominé's spreekt: waar dienen ze eigelijk voor? 't Is zonde dat ik 't zeg, maar dan zeit hij: ze spelden de menschen zoowat op de mouw en verdienen daar gemakkelijk den kost meê, of, als ze 't zelven niet beter weten, dan bedriegen ze zich zelven en anderen. Ik ijs er van, meneer; want ik zeg maar, die den dienaar veracht, veracht ook den Meester.....’ Ongeveinsde aandoening belette haar voor het oogenblik voort te gaan.
‘Als dat waar is, Wolters,’ sprak van Stralen, om toch iets te zeggen zonder zich te veel bloot te geven, ‘dan durft gij veel te zeggen en zijt gij niet voorzigtig in uwe uitdrukkingen.’
‘Ja, meneer, dat durf ik ook, zeî Wolters met niet weinig verheffing van stem. Zie je wel, Trui,’ liet hij er op volgen, ‘zoo denken verstandige menschen er over, dat wist ik ook wel. En als ik wat minder voorzigtig ben in mijn uitdrukkingen, zoo als meneer zeit, dat komt, omdat ik niet zoo politiek ben als de grooten.’
‘Zoo mag jij 't uitleggen, Kees; maar meneer, die je in je kwaad wel niet zal willen stijven, meent zeker heel wat anders. Meneer wil zeker zeggen, dat het zonde en schande is je zoo uit te laten, en dat je dat nooit verantwoorden kunt, en dat de Heer dat niet ongestraft zal laten; niet waar, mijnheer?’ En Trui gaf van Stralen door een aanmoedigend hoofdknikken te kennen, dat hij aan zijne woorden gerust die beteekenis kon geven, zonder te veel te zeggen.
Van Stralen hield zich, alsof hij dit niet merkte en, om zich uit zijn verlegen toestand te redden, vroeg hij, hoe ongaarne hij anders die zaak ook zou hebben aangeroerd: ‘Gij spraakt daar zoo even van een preek van dominé Bergsman, vrouw Wolters; is u die zoo goed bevallen?’
| |
| |
‘Ik kan er niet veel van navertellen, meneer; maar ik was er heel van ontroerd. 't Was of hij Kees kende en mij vertelde wie hij was. Eerst luisterde ik niet naar de beschrijving van de Sadduceën. 't Is zonde, dat 'k 't zeg, maar ik dacht: die goddelooze menschen van dien ouden tijd gaan me niet aan. Maar toen hij zeî, dat er onder de Christenen - die zich zoo noemen, zeî hij - nog zulke Sadduceën waren, luisterde ik aandachtiger. En toen hij die menschen ging beschrijven zoo als ze zijn, en zeî, dat ze alleen voor de wereld leefden, alsof er geen ander leven was, en dat ze van 't een tot het ander kwamen; dat ze nog wel van onzen lieven Heer spraken, maar dat dit weinig beteekende in hun' mond, want dat ze leefden alsof Hij er niet was, en dat ze nog veel minder met den Heer Jezus ophadden, omdat die te harde woorden tot hen sprak en geen koningrijk van deze wereld, maar een hemelsch koningrijk had opgerigt, en dat 't hun ging, als in de Psalmen staat “al hunne gedachten zijn, dat er geen God is,” en dat ze, om zoo te zeggen, spreken met de Sadduceën: “Laat ons eten en drinken; want morgen sterven wij!” - toen dacht ik aan Kees, die ook zoo wel eens spreekt, en de tranen schoten me in de oogen. En toen de dominé naderhand aan de toepassing kwam en nog eens sprak van het ongeluk, waar die menschen in verkeeren, en wat het einde daarvan zijn moet, - och, meneer, toen hij ons, net of 't wezenlijk zoo was, aan 't sterfbed van zulke menschen bragt en hij ons zeî, hoe ze voor onzen lieven Heer zouden staan, toen begon ik geweldig te beven en ik bad in stilte tot onzen lieven Heer, dat mijn Kees toch veranderen mogt en op een' beteren weg komen. Ik sprak daar juist over met Kees toen u binnen kwam, meneer, en toen werd hij boos en schold mij uit voor een kwezel, en toen ik begon te huilen werd hij nog boozer. Moet men
| |
| |
nu met zoo'n mensch geen medelijden hebben, die, om zoo te zeggen, om zen ziel en om zen zaligheid niet geeft?’
Kees had gedurende de lange rede van zijne vrouw naauwelijks zijn ongeduld en wrevel kunnen bedwingen. De tegenwoordigheid van van Stralen weêrhield hem om niet op nieuw onstuimig uit te barsten, en, om nu voor goed een einde aan dit tooneel te maken, vroeg hij aan den heer van Stralen, welke boodschap hij te bestellen had, want dat hij tegen den avond nog andere commissies moest doen.
Van Stralen was niet ongevoelig. De bewegelijke toon, waarop vrouw Wolters sprak, de ongekunstelde tranen, die langs hare wangen vloeiden, bleven op hem niet zonder uitwerking. Hij had medelijden met de goede vrouw, al begreep hij ook, dat zij zich zelve te veel kwelde. Hij herinnerde zich den tijd nog wel, dat hij ook zoo zou gedacht en gesproken hebben, en al waren hem, als hij meende, de schellen van de oogen gevallen, zoodat het onstoffelijke hem een ijdel denkbeeld was geworden, dat in strijd was met het gansch heelal, dat stof en niets anders dan stof was, en dat wat met de zintuigen niet kan worden waargenomen ook niet bestaat - toch worstelde dat vroeger vooroordeel, zoo als hij 't noemde, met zijn beter inzigt en zou hij moeite gehad hebben, om iets te antwoorden op de vraag hem door vrouw Wolters gedaan. Regt welkom was hem dus de herinnering van Kees, waardoor hij gelegenheid kreeg, om een voor hem pijnlijk gesprek af te breken en zich goedschiks te verwijderen.
Wij sparen den lezer het tooneel, dat na het vertrek van van Stralen tusschen de echtgenooten voorviel, omdat hij zich te veel zou ergeren aan den ruwen toon, waarop Kees zijne vrouw met harde verwijtingen en barsche uitdrukkingen overlaadde.
| |
| |
Van Stralen peinsde in het voortgaan over het voorgevallene, en hoe meer hij over eenige uitdrukkingen van Kees nadacht, des te meer verwonderde hij er zich over, dat, wat hij voor nog zoo nieuwe idéën hield, door Kees, ware 't ook in ruwe vormen, was opgevat. Hij begreep niet hoe 't mogelijk was, dat zij reeds tot die klasse van menschen waren doorgedrongen, en had hij er wat ernstiger over nagedacht, hij zou het gevaar er van hebben ingezien als het verwerpen van alle godsdienst eens, vooral onder die klasse, mogt doordringen.
Wat van Stralen niet begreep, zullen wij onzen lezers duidelijk trachten te maken door hen met eenige omstandigheden en ontmoetingen uit het leven van Wolters bekend te maken.
Kees Wolters was de zoon van knappe burgermenschen, die niet alleen voor zijne verstandelijke, maar ook voor zijne godsdienstige en zedelijke opleiding zorgden. Zoo spoedig mogelijk werd Kees naar de stads-armen-school gezonden, waar hij wegens zijn' goeden aanleg weldra gewenschte vorderingen maakte. De onderwijzers waren zeer over hem tevreden; hij leerde ijverig en vlijtig; doorgaande gedroeg hij zich goed in en buiten de school, dank der zorge, die zijne brave ouders aan hem besteedden. Het voortreffelijk onderwijs, dat er in de school gegeven werd, had hij zich goed ten nutte gemaakt. Hij was en bleef de meesten zijner makkers vooruit. 't Meest werd dit door hem zelven opgemerkt: het gevolg was het steeds dieper indringen van den angel des hoogmoeds in 's jongelings hart.
De ouders van Kees, hoog ingenomen met de merkbare vorderingen die hij maakte en de getuigschriften die hij ontving, hadden dat niet opgemerkt, veeleer door hun
| |
| |
lofspraak, tegen hunne bedoeling, de hooghartigheid van hun' lieveling aangewakkerd. Te laat ontdekten zij hunne dwaling. Want toen de tijd naderde, dat Kees de school verlaten zou, en zijn vader hem zeide, dat hij gelukkig geslaagd was in zijne poging, om hem op een timmermanswinkel geplaatst te krijgen, verklaarde Kees kort af, dat hij daar geen zin in had en tevens dat er geen ambacht was, waar hij behagen in schepte. De oude Wolters was niet weinig verstoord, toen hij deze categorische verklaring van zijn' zoon hoorde. Op driftigen toon vroeg hij: ‘Wat wil je dan? Leêgloopen, langs de straat slenteren? Heb ik je daar alles voor laten leeren? Ben je daarom, zoo als ze zeggen, zóó knap geworden, dat je te knap bent om wat te doen?’ Kees was niet weinig uit het veld geslagen, daar hij niet anders dacht, of zijn vader zou zelf wel begrijpen, dat hij voor een ambacht te knap was. In dat begrip was hij versterkt geworden door een' voormaligen schoolmakker, dien hij nu en dan ontmoette, als deze boodschappen deed voor het kantoor, waarop hij geplaatst was. ‘Kees,’ had deze tot hem gezegd: ‘begraaf je niet onder schaafbank of kalkbak; pas op, dat ze je niet op den driepoot plakken, of op de snijerstafel je de beenen lam laten zitten. Doe als ik: ga op een kantoor. Jongens, dat 's een leventje! Eerst boodschappen loopen de heele stad door; dan een trapje hooger geklommen, je wordt klerk, en 't duurt niet lang, of de boodschaplooper, die je opvolgt, zeit mijnheer tegen je. Je ziet er gaauw heerachtig uit, verdient een aardig sommetje en je weet zelf niet, wat je nog worden kunt. Ik weet wel een kantoor voor je - want zie je, als je wat knap bent, dan informeren ze al eens gaauw bij je, of je ook knappe jongens voor boodschaploopers kent en die met de pen goed kunnen omgaan. Nou Kees, je schrijft nog beter als ik en je zult ook wel gaauw vooruitkomen.’ - Door
| |
| |
zulk eene toespraak was het angeltje dieper ingedrongen, en Kees had zich van nu aan in het hoofd gezet om kantoorklerk te worden.
Hoewel eenigzins aarzelend bij het driftig opstuiven zijns vaders, gaf hij hem echter dit zijn verlangen te kennen. ‘Wat?’ sprak de oude Wolters, ‘kantoorklerk, den heer uithangen - je uit je stand laten rukken - dat nooit! Spreek mij daar niet meer van, Kees! Ik wil geen zoogenaamd heertje van je maken, dat zich naderhand zijn ouders, broêrs en zusters wel schamen zou. Een eerlijk ambacht zal je leeren, dan zal je die viesefazen wel uit je hoofd zetten en dien vervloekten hoogmoed uit je hart;’ met deze woorden liet hij Kees aan zijne eigen overdenkingen over.
Maar Kees was veel te knap, om zijn zegel te hechten aan de gezonde redenering zijns vaders. Hij had zich voorgenomen zijn plan door te zetten, en wat ook zijn vader mogt aanvoeren om er hem van af te brengen, Kees bleef onverzettelijk en droomde van niets anders dan van kantoren, klerken, boekhouders en patronen.
De oude Wolters was niet minder onverzettelijk dan zijn zoon, en als zijne vrouw niet tusschen beiden gekomen ware en, hoe ongaarne zij het ook deed, haar man had bewogen om, daar het toch niet anders kon, toe te geven, er zou geen einde gekomen zijn aan het geschil tusschen vader en zoon.
Door aanbeveling van zijn' vroegeren schoolmaker was Kees dan weldra als boodschaplooper op een kantoor geplaatst. In het eerst ging hem alles naar den zin; doch spoedig zou hem dit leven verdroten hebben, als hij niet op een' tijd, dat het zeer druk op het kantoor was, tot eenig schrijfwerk gebezigd, proeven had gegeven, dat de patroon hem ook nog voor ander werk gebruiken kon. Met een triomferend gelaat te huis komende, maakte hij
| |
| |
zijne ouders bekend met zijne bevordering op het kantoor. Hij was copiïst geworden en met het afschrijven van brieven, circulaires, prijscouranten enz. had hij het druk genoeg.
De oude Wolters deelde niet in de geestdrift zijns zoons, maar schudde bedenkelijk het hoofd en zeide: ‘een lief leventje! Je hebt het ver gebragt, Kees, den heelen dag achter een lessenaar te zitten. Ieder zen meug!’
‘Ik heb 't al verder gebragt als Jan, die me op 't kantoor gerekommandeerd heeft. Maar, vader, ik zit daar nu onder de heeren van 't kantoor, en nu moet ik toch wat anders gekleed gaan.’
‘Daar hebt je 't al: niets verdienen en dan als een heer gekleed gaan. Als je op 't kantoor wilt blijven, dan moet je maar zien, dat jij je zelven bedruipt.’
Over salaris had de patroon nog niet met hem gesproken, doch Kees stelde zich daarvan gouden bergen voor, en het duurde niet lang, of hij had zich bij een' kleedermaker een geheel stel nieuwe kleederen aangeschaft.
't Is niet te ontkennen, Kees zag er nu veel fatsoenlijker uit, en toen het eerste vierendeel jaars in zijne nieuwe betrekking op het kantoor verstreken was, ontving hij een sommetje gelds, waarvan hij een gedeelte van zijn schuld bij den kleedermaker kon afdoen.
Op het kantoor was een bediende, van der Wiek genaamd, wiens uiterlijk voorkomen wel te kennen gaf, dat hij tot den fatsoenlijken stand behoorde, maar dat anders niet veel aantrekkelijks had. Hij was doorgaans stil en afgetrokken, terwijl een ontevreden trek zijn gelaat ontsierde. Op dat gelaat stond voor den menschenkenner veel te lezen. Zoo onmiskenbaar het hoog gewelfde voorhoofd en het scherpe oog van geest getuigde,
| |
| |
zoo duidelijk droegen zijn gelaat en geheel zijn voorkomen de sporen van eene verwaarloosde jeugd. Men zag hem ten minste voor tien jaren ouder aan dan hij was. Toch verkeerde van der Wiek nog in den bloeitijd des levens: hij had de vijf en twintig nog niet bereikt.
In zijne jeugd had hij eene geheel andere bestemming gehad dan die thans de zijne scheen te zullen worden.
Vroegtijdig openbaarde zich bij hem de lust tot studie, en niets was meer overeenkomstig met den wensch zijner ouders, dan dat hij daaraan zijne niet gewone geestesgaven zou wijden. Toen de tijd daar was, dat hij naar de akademie zou gaan, had hij zijne keuze bepaald tot de regtsgeleerdheid.
De levenslustige jongeling viel al te spoedig in verkeerde handen; van het eene kwaad stortte hij in het andere en het kwam weldra zoo ver met hem, dat zijne diep bedroefde ouders hem van de hoogeschool naar huis moesten laten komen. Tot hun geluk waren zij bekend met zijn' tegenwoordigen patroon, die, na lang aarzelen, ten gevalle der teleurgestelde ouders, besloot den mislukten student op zijn kantoor te nemen.
‘Den mislukten student,’ zeggen we. En het smart ons inderdaad dit te moeten zeggen, omdat wij het betreuren, dat een jongeling met zulk een' voortreffelijken aanleg moest verloren gaan. In zijne jeugd had hij zich met veel ijver toegelegd op het bestuderen der oude klassieken. In hunne philosophische schriften vond hij den meesten smaak. Te bejammeren was het echter, dat zijne leermeesters zijne keuze niet beter leidden, of hem op het onhoudbare, onzedelijke en voor eene hoogere zedelijke ontwikkeling verwoestende van sommige stelsels niet oplettend maakten. Alles, wat hij aantrof, nam hij in zich op en verwerkte dat, zonder de noodige aanwijzing en voorzigtigheid, in zijn' weetgierigen geest. Wel had hij
| |
| |
het noodige onderwijs in de godsdienst ontvangen en was hij als lidmaat der gemeente naar de akademie vertrokken, maar dat onderwijs had hij minder ter harte genomen en zijne aanneming tot lidmaat had hij meer beschouwd als een' vorm, waaraan hij zich moest onderwerpen, dan wel als een voorregt, dat hem ten deel viel. Nu en dan had hij wel vol verbazing gestaard op het heilige beeld van den Christus - en dan scheen er een nieuw leven in hem te ontwaken; - maar was het waarheid? Was die Christus ook slechts een afgetrokken idée? Bestond er dan nog eene andere waarheid, dan die door de zinnen wordt waargenomen? Deze en meer andere vragen, die hij hier en daar had opgevangen, hadden hem van lieverlede voor zijne Christelijke belijdenis onverschillig gemaakt en het gevoel voor het hoogere en geestelijke in hem verstompt.
Van der Wiek, als akademie-burger opgenomen en, zooals wij reeds zeiden, in verkeerd gezelschap geraakt, gaf zich aan allerlei ongebondenheid over, die de verwoesting van ligchaam en ziel ten gevolge had. De oorzaak hiervan was te zoeken in zijn gebrek aan deugdelijke beginselen, die niet weinig ondermijnd waren door zijne lectuur - hartstogtelijk beoefenaar als hij was van de Fransche litteratuur - van de Encyclopedisten der achttiende eeuw. Eerst trad hij in de rij der vrijdenkers en wist hij op philosophische gronden de onmogelijkheid eener goddelijke openbaring te betoogen; als deïst huldigde hij echter nog het beginsel van het gezond verstand en eene algemeene zedelijke bewustheid in den mensch. Zoo hield hij toch noch vast aan een ideaal en eene zedelijkheid in den mensch en geloofde hij nog aan godsdienst in het algemeen: aan God, deugd en onsterfelijkheid. Maar toen hij met de tegen het Christendom gekeerde Fransche letterkunde meer bekend was geworden en die tot zijne hoofdstudie gemaakt had, rukte hij alle banden los, die hem nog aan de gods- | |
| |
dienst hadden gehecht. Als de schrijvers van dien tijd rustte hij zich toe met de wapenen van spotternij en verloochende hij al het zedelijke en ideale. De la Mettrie's: ‘L'homme machine,’ had de opvoeding van van der Wiek voltooid: hij was een grof materialist geworden.
Spoedig ontdekte hij, dat de stoute magtsprenken, die de Encyclopedisten als het ware daar heen hadden geworpen, als zekere voorspellingen, hare vervulling hadden gekregen, en weldra meende hij in de loochening van het onstoffelijke volleerd te zijn. Het zinnelijke was hem het éénig wezenlijke, waaraan hij zich vastklemde. De mensch, dus had hij geleerd te redeneren, is in ieder levensmoment het produkt van op hem werkende oorzaken, en hij kan zich uit deze hem van alle kanten omringende beperking en afhankelijkheid niet loswringen. Iedere voorstelling, die zich aan hem voordoet, elke aandrift, elke begeerte, elk besluit, ja geheel zijn zieleleven ontstond, naar zijne meening, in hem zonder zijn toedoen en was slechts het verschijnsel van de volgens vaste natuurwetten zich verbindende en zich dan weder afscheidende stof. Steeds verder gaande was hij tot het besluit gekomen, dat de mensch geen hooger beginsel bezat en hem dus geen zelfstandig persoonlijk bestaan moest worden toegeschreven, waaruit volgde eerst twijfeling aan en vervolgens ontkenning van de onsterfelijkheid en, al waagde hij het ook niet uit te spreken, ontkenning van het bestaan van God.
Geen wonder, dat zijn materialistische beginselen hem tot een egoïstisch en geheel zinnelijk leven verleid hadden, waarin hij zich aan den indruk zijner zinnen ten eenenmale overgaf, en waardoor hij, zich badende in alle genot en lusten, zijne weleer zoo bloeijende jeugd jammerlijk verwoestte.
Dat hij geheel tegen zijn' zin op het kantoor werkzaam was, is ligt te begrijpen. Doch hij schikte zich, omdat
| |
| |
het niet anders kon, naar de omstandigheden, in de hoop levende, dat hij eenmaal in staat zou zijn, zijn vroeger leven te hervatten. En niet geheel liet hij dat varen. Slechts was zijne vrijheid meer beperkt en had hij niet, als voorheen, over zooveel gelds te beschikken. Hij daalde daarom tot de laagste soort van genot af en verviel niet zelden, schoon hij dit zorgvuldig trachtte te verbergen, in het gemeene.
De societeit, het fashionable koffijhuis van weleer werden verwisseld met de kroeg, waar hij echter altijd met onderscheiding behandeld werd, zoowel om zijn uiterlijk voorkomen als ook omdat hij zich met de gewone bezoekers dier plaatsen niet inliet, noch zich in hunne gesprekken mengde. Met jongelieden van zijn' stand had hij geen omgang, en hoeveel lust hij ook had om het verkeer met den een' of anderen losbol aan te knoopen, wegens zijne bekrompen geldelijke omstandigheden moest hij de verzoeking daartoe wel weêrstaan.
De mensch is echter een te gezellig wezen, om zich geheel af te zonderen en eenzelvig te leven. Van der Wiek, die in den huiselijken kring weinig smaak vond en dien ontvlugtte zooveel hij kon, voelde echter behoefte aan iemand aan wien hij zich althans eenigzins kon aansluiten. Op zijn kantoor was niemand met wien hij op een' vertrouwelijken voet stond. De boekhouder was een bejaard deftig man; de twee andere bedienden waren ook al niet jong meer en volstrekt geen menschen met wie hij eenigzins sympathiseerde. Daar viel zijn oog op Kees, dien hij wel nimmer tot zijn' vriend zou kunnen kiezen - dit duldde zijn stand niet - maar dien hij toch wel zou kunnen gebruiken, om hem te vergezellen, om enkele genoegens buiten's huis met hem te deelen, en van wien hij zich voorstelde, dat hij nog wel iets, naar zijnen zin en smaak zou kunnen maken. Was hij nog wel wat jong,
| |
| |
des te meer invloed kon hij op hem uitoefenen; was zijn vader maar een gewoon werkman, des te meer zou het Kees streelen als mijnheer van der Wiek zich verwaardigde eenigen omgang met hem te zoeken.
Een paar keeren had zich de gelegenheid reeds aangeboden, dat van der Wiek zich met Kees alleen op het kantoor bevond, en een gemeenzaam woord Kees toegesproken had hem doen zien, hoe deze zich daardoor vereerd gevoelde en hoe hem de voorslag verraste, om tegen den volgenden Zondag te zamen eens eene wandeling te doen naar eene buiten de stad gelegen uitspanningsplaats.
Kees was sedert een' geruimen tijd niet zoo opgeruimd als hij vroeger plagt te zijn. Hij kwam op het kantoor niet vooruit. Copiëren moest hij van den morgen tot den avond, of als het daarmede niet zoo druk was, als vroeger boodschappen doen, terwijl zijn gering salaris op dezelfde hoogte bleef. Hij waagde het echter niet, zich bij zijne ouders daarover te beklagen, wel wetende, welk antwoord hij van zijn' vader ontvangen zou. En schoon zijn vader zijne gemoedsstemming wel opmerkte, wilde hij hem echter de openbaring zijner bezwaren niet ontlokken. Zeer verwonderd waren daarom zijne ouders toen Kees eens in eene zeer vrolijke stemming en met den glans van genoegen op het gelaat te huis kwam en hun te gemoet voerde: ‘Nu moet ik u eens wat vertellen, daar zult ge vreemd van ophooren, en dat hadt ge van Kees zoo gaauw niet verwacht.’ Hij hield eenige oogenblikken op om, zooals hij meende, de spanning te verhoogen ‘tot dat zijn vader op koelen toon vroeg: “wat is er dan met je gebeurd? kom er maar meê voor den dag, als het wat goeds is.”
Wel, mijnheer van der Wiek het me gevraagd of ik
| |
| |
zondag met hem naar Rozenlust wilde gaan. Begrijpt u - een groote eer!’
‘Mijnheer van der Wiek, - Zondag naar Rozenlust’, sprak Wolters met nadruk en op bedenkelijken toon, door Kees echter in zijn opgewondenheid niet opgemerkt, die er daarom terstond op liet volgen: ‘Vader, hadt ge dat wel van Kees gedacht?’
‘Neen!’ liet Wolters er op volgen, ‘maar dat komt van dat vervl.... kantoor. Was je maar op een ambacht gegaan, dan was je met zulke snoeshanen niet in aanraking gekomen. Daar heb je Piet, die in jou plaats op den timmermanswinkel is gekomen, die is nu al knecht en verdient een eerlijk stuk broods en’.... hier viel vrouw Wolters haar' man in de rede: ‘ja, vader,’ zeî ze: ‘dat is nu niet anders. Gedane dingen nemen geen keer. Als zoo'n menheer met onzen Kees wil uitgaan, dan moet hij nog al schik in hem hebben, en wij weten toch ook niet, wat er uit Kees nog eens groeijen zal.’
‘Neen, vrouw, dat weten we ook niet. God geve het beste! Maar wat spreek je van zoo'n meneer? Ze hebben mij verteld, dat hij een verloopen student is, die al heel slecht moet geleefd hebben - een mooi gezelschap voor onzen jongen! Kees weet niet wat eer is, anders zou hij er niet van spreken. En dan uitgaan op Zondag - ik geef er geen permissie toe.’
‘Maar vader, er wordt zooveel verteld. En al was er ook iets van waar, een mensch kan zich toch verbeteren. En op Zondag - ja, wat zal 'k zeggen: in de week kunnen ze geen van beiden, en ze mogen toch wel wát hebben. 't Spreekt van zelf, dat Kees eerst naar de kerk gaat.’
‘Neen moeder, meneer van der Wiek wou vroeg uit; anders, zeî hij, was 't de moeite niet waard.’
‘Eerst naar de kerk, Kees. Dat 's een paal boven
| |
| |
water,’ sprak Wolters op stelligen toon en, tegen de redenering van zijne vrouw niet opgewassen, keerde hij zich verstoord om en ging heen.
Naauwlijks durfde Kees den heer van der Wiek bekend maken met de voorwaarde, waarop het hem vergund was Zondag mede uit te gaan. Van der Wiek geliet zich, alsof hij dit goedkeurde en bedroog zich in zijne verwachting niet, dat Kees de preek nooit zoo lang en zoo vervelend gevonden had als op dien Zondag, waarop de beide wandelaars Rozenlust bezochten. Toen Kees te huis kwam, was hij opgetogen over de vriendelijkheid, de minzame gemeenzaamheid en het groote verstand van van der Wiek. Op het kantoor echter, als er anderen bij tegenwoordig waren, liet van der Wiek niets van die gemeenzaamheid blijken, en hij had Kees gewaarschuwd zich daar niet aan te stooten, omdat de wereld nu eenmaal zoo was en het onderscheid van stand wilde in acht genomen hebben. Rozenlust lag afgelegen. Dáár kwamen geen bekenden van hen beiden en dáár konden zij vrij met elkander spreken en verkeeren.
Het duurde niet lang of de rozen die voor Kees op de lustplaats bloeiden hadden hem met scherpe doornen gewond, waarvoor van der Wiek altijd een verzachtenden balsem had, zoodat Kees de pijn hoe langer hoe minder gevoelde.
Menig onaangenaam tooneel viel er voor aan het huis van Wolters, als deze zijn' zoon onderhield over zijn ongodsdienstig gedrag en leven, zoo als hij dat ook aan den dag legde in het verwaarloozen van de openbare godsdienstoefening, daar hij den Zondag besteedde louter tot uitspanning en vermaak. Van der Wiek had hem langzamerhand van de kerk en het kerkelijk leven afgetrokken en hem
| |
| |
een aantal magtspreuken aan de hand gedaan, om het noodzakelijke van het kerkgaan te bestrijden. Als Kees met groote wijsneuzigheid uit de hoogte sprak, werd zijn vader doorgaans te boos, om hem met bondige redenen te weêrleggen, en voor de tranen zijner moeder, die hij al spoedig eene al te weekhartige vrouw noemde, was hij van lieverlede ongevoelig geworden.
Van der Wiek had zijn' kweekeling natuurlijk niet langs een' philosophischen weg gevormd, maar hem door verleidelijke voorstellingen op het gebied der zinnelijkheid geleid, en het was hem eene groote voldoening - men heeft immers gaarne iemand, die met ons instemt, - iemand althans gevonden te hebben, in wien hij van zijne gevoelens het een en ander kon overstorten. Kees, die niet weinig hooge gedachten van zich zelven had, begreep van der Wiek dikwijls slechts ten halve, al liet hij dit nimmer blijken. Enkele phrases onthield hij echter goed, zooals: de mensch is een hooger dierensoort; ligchaam en ziel zijn stof; met den dood is alles afgedaan, enz. Dat Kees door zulk voedsel hoe langer hoe onverschilliger werd voor de godsdienst en het geestelijk leven, begrijpt men ligt. Op den voorgrond stond bij hem, dat men het leven, zoolang het duurt, op de aangenaamste wijze genieten moet. Gelukkig nog dat zijn gezond verstand hem leerde, dat men het matig moet doen, om er het ware en langstdurende genot van te hebben, anders zou hij zich geheel in de armen der zinnelijkheid geworpen en, als zijn leermeester, zijne jeugd geheel verwoest hebben.
Kees had tot hiertoe met een' zekeren eerbied tot van der Wiek opgezien. Toen hij echter in zijne waanwijsheid begreep, dat hij welhaast volleerd was, daalde zijn eerbied en begon hij op een' meer gemeenzamen toon met zijn' leermeester om te gaan, zich er niet weinig op latende voorstaan, dat van der Wiek hem, naar hij meende,
| |
| |
als zijn gelijke beschouwde. Doch hier had hij buiten den waard gerekend. Zoodra van der Wiek die gemeenzame toenadering van den kantoorlooper bemerkte, werd hij koeler, liet hem langzamerhand glippen en onttrok zich eindelijk geheel aan hem.
Kees had nu een vreugdeloos leven: te huis geen genoegen en rust; gekrenkt door de tegenover hem aangenomen houding van van der Wiek, en op het kantoor slechts als looper en jongen behandeld.
Zulk een leven begon hem spoedig te verdrieten en wanneer er niet iets tusschen beiden gekomen ware, dat eene geheel andere rigting aan zijn maatschappelijk leven gaf, dan ware het moeijelijk te berekenen geweest tot welke uitersten hij ware overgeslagen. Van welk eene egoïstische zijde van der Wiek hem ook het leven had leeren beschouwen, bij Kees, die niet van gevoel ontbloot was, ging de natuur boven de leer. Toen hij voor het eerst in het heerenpak gestoken was, had hij zich allerlei illusies voor de toekomst gemaakt. Hij zag er nu, bij zijne niet onbehagelijke figuur, naar hij meende, knap genoeg uit, om de oogen van de eene of andere deftige burgerdochter tot zich te trekken; een gevoelen, waarin hij destijds door zijne moeder, die den knaap met welgevallen beschouwde, werd versterkt. Doch weldra bleek het hem, dat zijn vader wel gelijk had gehad, toen hij tot hem zeide: ‘zet die dolle gedachten uit je hoofd, Kees. Wat verbeeld jij je wel, dat een knap burgermeisje een kaal heertje, dat mooi in de kleêren steekt, maar ook niets meer kan bijzetten dan die mooije kleêren, tot man zou willen hebben? Was je maar in je stand gebleven, dan hadt je best een knappe, brave meid kunnen krijgen.’ Wat hij zich zelv' eerst had ontstreden, werd nu meer en meer overtuiging bij hem: eene vrouw, zooals hij zich ingebeeld had, kon hij niet krijgen, en welligt zou hij er
| |
| |
voor altijd van hebben afgezien, om zijn lot aan een ander te verbinden, als zijn oog niet gevallen was op Truitje Gerrits, de dochter van den kruijer in zijne buurt. En, al zag Kees in den beginne ook uit de hoogte op haar neder, het verwondert ons niet, dat hij zich meer en meer door haar aangetrokken gevoelde. Niet alleen zag zij er zeer goed uit, maar algemeen stond zij ook bekend als een zedig, deugdzaam en goedhartig meisje. Zij was het éénig kind van brave, in hun stand niet geheel onbemiddelde ouders, die haar als den appel van hun oog beminden. Wie zou haar te streng veroordeel en, als we haar van eenige ijdelheid niet geheel weten vrij te pleiten, waardoor zij 't dan ook voor zich zelve niet ontveinsde, dat Kees er niet onknap uitzag met zijn engelsch jasje, zijn onberispelijk vest en keurig gestrikte das. Hij was in haar oog een heer, en als hij haar in het voorbijgaan minzamer en vertrouwelijker groette, dan hij vroeger plagt te doen, voelde zij het bloed naar hare wangen stijgen en sloeg zij de oogen neder. Kees merkte dit wel op en ook zijn hart klopte sneller, als hij haar dus zag en bij zich zelven prevelde: ‘een verduiveld lieve meid.’ Doch hij had eerst nog een strijd te strijden voor hij dat openlijk durfde uit te spreken.
‘Zij mag zoo lief zijn als zij wil,’ dacht hij dan, ‘maar een kruijersdochter, en dat voor mij!’ Zoo worstelde zijne hooghartigheid met zijn gevoel, totdat eene gezondere redenering hem influisterde: ‘en wat zijt gij dan meer dan een kruijer? Gij doet hetzelfde werk voor veel minder loon. Gij loopt in een ander pakje; dat kost je wat meer gelds, maar het levert je heel wat minder op.’
Met zijne liefde voor Truitje begon zijn weêrzin tegen het kantoorloopen toe te nemen. Weldra had hij gelegenheid een gesprek met het meisje aan te knoopen, waaruit hem bleek, dat zij hem niet ongenegen was, terwijl zij
| |
| |
zeide, niet te gelooven wat er ten zijnen nadeele in de buurt gesproken werd, dat hij namelijk ongodsdienstig was, nooit ter kerke ging en slechts een weinig meer verdiende dan hij voor zijne kleeding noodig had. Terwijl Kees het eerste punt van beschuldiging onaangeroerd liet, zeide hij, wat het laatste betrof, dat dit waar was en dat hij, als hij niet spoedig bevorderd werd, grooten tegenzin in het kantoorloopen kreeg en naar een ander middel van bestaan zou uitzien. Truitje ontveinsde hare teleurstelling op het hooren hiervan niet. Welk beroep hij ook mogt kiezen, met het heerschap, dat gevoelde zij wel, was het gedaan. Doch te lang had zij reeds de liefdevlam gevoed, dan dat zij die weder kon uitdooven. Hart en hand behoorden reeds aan Kees toe, maar een berg van zwarigheden zag haar oog in het verkrijgen van de toestemming harer ouders.
Ook bij Kees woog het een zoowel als het ander zwaar, doch wat kan een verliefd hart al niet uit den weg ruimen en over hoevele zwarigheden weet het zich niet heen te zetten!
Bij de groote bezwaren vooral aan den kant van Truitje's ouders, scheen het eerst, dat er van eene huwelijksverbindtenis tusschen Kees en hunne dochter niets zou komen. Eerst toen Kees voor het oog godsdienstiger werd, en getrouw ter kerke ging, kwam er eenige toenadering. En toen Kees zich bereid verklaarde, daar hij voor een ander beroep of bedrijf niet geschikt was, zijn' aanstaanden schoonvader in zijne welbeklante kruijersaffaire behulpzaam te zijn, waren alle zwarigheden uit den weg geruimd en was hij weldra door den echt aan zijn Truitje verbonden.
In den aanvang scheen het huwelijksgeluk der jonge
| |
| |
lieden niets te wenschen over te laten. Kees was ijverig in de behartiging der zaak, leefde ingetogen en was in menig opzigt de vreugde der wederzijdsche ouders.
Vader Gerrits, die genoeg voor den ouden dag had opgespaard, gaf de geheele zaak aan zijn' schoonzoon over, zoodat Kees nu geheel heer en meester werd.
Niet vele jaren duurde echter de gelukkige verhouding tusschen man en vrouw. Kort vóór dat Kees het kantoor verliet, had van der Wiek, wiens ouders inmiddels gestorven waren, zijn afscheid van het kantoor genomen. Sedert had Kees niets meer van hem gehoord, veel minder hem gezien of gesproken. Na de koele en eindelijk geheel terugstootende behandeling van van der Wiek, had Kees hem wel geen goed hart meer toegedragen, maar het zaad, dat de materialist in zijn hart gestrooid had, was niet verstikt, veel minder uitgeroeid. Een tijd lang leidde hij, tot bittere smart zijner vrouw, een ongebonden leven, doch daarvan kwam hij terug, uit vreeze dat hij het leven dan niet lang genoeg zou kunnen genieten. En tot welke treurige begrippen hij later verviel, en tot welk eene ongelukkige verhouding dit aanleiding gaf tusschen hem en zijne vrouw, hebben we in den aanvang van dit Hoofdstuk gezien.
|
|