| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Van der Hulst en zijn geloof.
Hendrik had een' onrustigen nacht doorgebragt. Bij zijn ontwaken speelden de gesprekken van den vorigen avond zoowel als de minder gunstige omstandigheden, waarin zijne zaken verkeerden, hem telkens voor den geest. Met onlust en moedeloosheid nam hij zijne werkzaamheden waar, terwijl hij verlangend uitzag naar het uur, dat hem met zijne vrienden vereenigen zou, waarin gemoedsbezwaar en zorgen wel weder van hem zouden wijken.
Doch eer hij zich naar zijn' vriendenkring begaf herinnerde hij zich, dat hij een bezoek moest afleggen bij een' ouden bekende der familie, die zijn' éénigen zoon, zijn éénig kind tevens, inderdaad zijn' steun en staf verloren had. Niet weinig zag hij tegen dit bezoek op, niet alleen omdat hij gevoelde, dat hij hier niet volstaan kon met eene pligtplegende buiging, maar ook omdat hij vreesde den zwaar getroffen vader, die nu geheel alleen stond, in een' radeloos wanhopigen toestand te zullen aantreffen - eene ontmoeting niet zeer gewenscht voor hem, die zijn grootste levensgenot in zorgelooze vrolijkheid stelde.
Reeds bij den eersten blik op den diep bedroefden vader week echter de onaangename en gedwongen stemming, waarmede hij de woning der rouwe was binnengetreden. Niet zoo als hij zich voorgesteld had, zat daar
| |
| |
de hopelooze in zijn leunstoel sprakeloos ineengezonken.
‘Ik dank u, goede vriend, voor uwe belangstelling in mijn treurig lot. Deelnemende vriendschap is zulk een verkwikkende balsem voor de diepe wonden, die mij in het harte geslagen zijn.’ Met deze woorden, op weemoedig blijmoedigen toon uitgesproken, brak de beklaagde de bestudeerde toespraak van Hendrik af, toen die halverwege was uitgesproken.
Als versuft stond Hendrik den heer van der Hulst, bij wien hij zooveel kalmte niet verwacht had, aan te staren. De gedachte, dat de man gelijk had met zich het leven niet noodeloos te vergallen door eene omstandigheid die hij evenmin had kunnen verhinderen als hij haar veranderen kon, sprak hij wel niet open uit, maar hij voegde hem toch toe: ‘ik verblijd mij, dat ik in u een krachtvollen geest ontmoet, die zich boven de rampen des levens weet te verheffen, omdat hij zich bewust is, dat het onze natuurlijke bestemming niet is rampzalig te zijn en men daarom altijd en onder alle levensomstandigheden zoo gelukkig mogelijk moet trachten te wezen.’
Op zijne beurt stond van der Hulst niet weinig verslagen over woorden, op ligtzinnigen toon uitgesproken, zoo weinig passende aan de bittere smart, die zijne ziel doorboorde. Hij zag Hendrik eenige oogenblikken verbaasd aan en vroeg hem toen: ‘wat bedoelt ge daarmede, van Stralen?’
‘Wat ik bedoel? Wel, dat ik u gelukkig acht, dat ge u niet laat neêrslaan door omstandigheden, die gij toch niet veranderen kunt, maar u daarboven manmoediger verheft dan zij, die op zoogenaamde godsdienstige gronden, in strijd met de dagelijksche ondervinding en het werkelijk leven, de rampen des levens beschouwen als middelen om de hemelsche zaligheid deelachtig te worden.’
| |
| |
‘Ik verklaar u, van Stralen, dat gij mij hoe langer hoe onbegrijpelijker wordt. Als ik die zoogenaamde godsdienstige gronden, zoo als gij ze noemdet, niet bezat, dan zou ik inderdaad troosteloos zijn. Als ik niet hooger opzag en in het mij ontvallen van den steun mijns levens geen wijsheid en liefde en een krachtig opvoedingsmiddel voor mij zelven zag, dan zou het vaderhart mij van ontroostbare rouwe breken en ik gevaar loopen, om mij aan wanhoop over te geven. Van Stralen, ik had mij misschien te veel aan dien zoon gehecht, - God ontnam hem mij, opdat ik een' beter' steun in Hem zelven zou zoeken.’
Een medelijdende glimlach speelde om Hendrik's lippen. Opstaande en zich gereed makende om te vertrekken, wilde hij afscheid nemen van van der Hulst met de woorden: ‘'t is in 't eind hetzelfde, waar men zich meê troost, ik wil u uwen troost niet ontnemen,’ toen deze hem terughield en op ernstig roerenden toon tot hem zeide: ‘gij gevoelt het niet, van Stralen, wat smart gij mijn vaderhart aandoet. Ik wil u echter verontschuldigen, omdat gij waarschijnlijk tot hier toe de rampen des levens niet bij eigen ondervinding gekend hebt.....’
‘Gij vergist u, mijn vriend,’ - en Hendrik dacht daarbij aan zijn netelige omstandigheden - ‘ieder heeft al zoo wat in de wereld. Maar 't zou al een zeer schrale troost voor mij zijn, als ik mij zelven opdrong, dat ik door de wederwaardigheden des levens zooveel beter zou worden. Ik zou dan wel eene uitzondering moeten maken op zoovelen, die juist door de rampen en onheilen des levens zooveel slechter worden. Ik herhaal het nog eens, ik wil uwe rust niet storen, maar als wij ze aandachtig gadeslaan, die door het lijden worden getroffen, wat ontdekken we dan?
| |
| |
Hier eene kleingeestigheid, die alle krachtsontwikkeling verlamt; daar een zuchten onder moeijelijker pligten, die men vervullen moet; ginds weder gebrek aan volharding en vertrouwen op eigen krachten. En dit is zeer natuurlijk, dunkt mij. Waar rampen en verliezen den mensch treffen, daar worden de pligten, die men in het maatschappelijk leven, jegens zijne naaste betrekkingen of zich zelven te vervullen heeft, menigvuldiger en moeijelijker, en hoe zou het mogelijk zijn die getrouwer te vervullen, waar ons zooveel meer drukt, of waar wij zooveel meer ontberen, waardoor wij gedwongen zijn veel wat het leven veraangenamen kan na te laten en te doen wat ons onaangenaam is?’
‘Ik geloof, van Stralen, dat onze beschouwing van 's menschen bestemming nog al wat verschilt. In zóóver zullen wij het wel eens zijn, dat wij 't er beiden voor houden, dat het onze bestemming niet is ongelukkig en rampzalig te zijn. Doch hierin verschillen wij ongetwijfeld, dat ik niet, als gij, de onheilen en smarten des levens als oorzaken van 's menschen wezenlijk ongeluk beschouw. Ware dat het geval, dan was het dier er beter aan toe dan wij. Het kent toch veel minder rampen dan de mensch, en in elk geval kent het dier het knagend zielsverdriet niet.’
‘Dat haalt de mensch zich zelven ook veel te veel op den hals. Altijd droomende van eene hoogere bestemming, ziet hij het tegenwoordige en werkelijke te veel voorbij, en maakt zich daardoor ongelukkig. Als wij ons zelven meer beschouwden als zinnelijke wezens voor wie het zinnelijke het éénig wezenlijke is, dan zouden we ons minder ongelukkig gevoelen; dan zouden we genieten wat we kunnen en door smarten en onheilen ons niet zoo diep laten neêrslaan.’
‘Ga voort, van Stralen, dan zult gij weldra tot het
| |
| |
resultaat komen, dat de mensch van het vee niet veel onderscheiden is.’
‘En als ik dat groote onderscheid ook eens niet inzag, omdat ik mij houd aan wat onder mijne aanschouwing valt, en weinig waarde hecht aan wat men gewoon is het onstoffelijke te noemen?’
‘Dan zou ik het er voor moeten houden, dat gij een zoogenaamd materialist zijt geworden: zijt geworden, zeg ik, want ik meen wel eens andere gevoelens bij u opgemerkt te hebben. Ik weet wel, dat gij in denkwijze veel verschilt van uwen broeder; maar ik kon niet vermoeden, dat gij tot zulk een uiterste zoudt overgeslagen zijn. Ik gevoel echter in deze oogenblikken niet veel lust om daarover met u te redetwisten. Mij ontbreekt daarenboven de scherpzinnigheid om al de drogredenen van het materialisme, die ik wel eens heb hooren uitkramen, te wederleggen. De éénige vraag, die ik u wel eens zou willen doen, is deze: waartoe bezit gij het vermogen - en dat ontkent gij toch niet - om te denken, als gij niets meer zijt dan een zinnelijk wezen, voor wie het zinnelijke het éénig wezenlijke is? Ik weet, het denken is bij wie zich materialisten noemen niet anders dan een noodhulp voor de zinnelijke waarneming, het wordt alleen veroorzaakt door de zinnelijke indrukken, die de voorwerpen buiten ons op de hersenen maken. En het éénig onderscheid tusschen mensch en dier bestaat dan hierin, dat de mensch eene meerdere hoeveelheid hersen-substantie bezit. Doch ik herhaal het, ik heb voor het tegenwoordige geen lust om daarover te redetwisten. Ik zou mij over mij zelven moeten schamen, als ik de vernederende en waarlijk pijnlijke taak op mij moest nemen, om te bewijzen, dat de mensch geen dier is. Liever wil ik nog eens terugkomen op uw beweren, dat rampen en onheilen des levens den mensch eer slechter dan beter maken. De ondervinding,
| |
| |
waarop gij u beriept, en waaruit u bleek, dat kleingeestigheid, gebrek aan volharding en vertrouwen op eigen krachten de natuurlijke gevolgen moesten zijn van onspoed en smart, bij wie hebt gij die opgedaan? Voorzeker bij zulken, die òf eene geheel verkeerde beschouwing van het menschelijk leven hebben, òf die te onverschillig en te ongevoelig zijn, om zelfs door harde beproeving uit den doodslaap der zinnelijkheid gewekt te worden. Ik zal u eens iets voorlezen wat ik onlangs uit een veel gelezen volksblad heb opgeteekend. Van der Hulst nam van een boekenhangertje het blad en las: “Wanneer men gedachteloos de oppervlakte der zamenleving overziet, dan zal men zien, dat rampen de menschen niet beter, maar slechter maken; maar wanneer men niet gedachteloos over het leven henen zweeft, maar opmerkzaam het leven in de individuen gadeslaat, dan zal men steeds ontwaren, dat ongestoord geluk de menschen onverschillig omtrent hoogere waarheden, ongevoelig voor de rampen van anderen en stomp van geest maakt, en dat rampen openbaren wat in den mensch is. Alleen in den strijd met de rampen des levens worden de krachtige karakters gevormd. Zij die oppervlakkig het leven beschouwen, zeggen: de rampen des levens maken den mensch slechter; zij, die een' dieper' blik in het leven hebben geslagen, zeggen: de rampen zijn de vuurproef des levens: aan den eenen kant openbaren zij hoe weinig wezenlijke geestkracht bij de menschen gevonden wordt, en aan den anderen kant wijzen zij op de oefenschool voor het hoogere geestelijke leven. - De natuurrampen hebben de wetenschap tot ontwikkeling gebragt; de rampen van het individuele leven vormen de geestelijke karakters. Voor hen, die geene rampen des levens gekend hebben, is vrolijkheid het hoogste streven van het natuurlijk leven, die ophoudt, wanneer het voedsel schraal begint te worden of het ver- | |
| |
maakwekkende ophoudt. Alleen, nadat het leven door rampen is beproefd, heeft men eene redelijke
tevredenheid en eene blijdschap, die eeuwig duurt, omdat de gezonde ervaring van het gebrekkige leven hier op aarde eene liefde tot het rijk van het ware, schoone en goede, tot het rijk Gods in onze harten uitstort, die den wensch naar geluk nooit beschaamt. - Alle dingen, geene uitgezonderd, werken ten goede voor hen, die God zoeken en liefhebben. En voor hen, die God nog niet zoeken en liefhebben, voor hen werken alle dingen mede, opdat zij Hem zouden zoeken, erkennen en liefhebben.”
Eene godsdienstige theorie, die zich nog al laat hooren, waarbij echter nog al het een en ander moet worden aangenomen dat niet zoo dadelijk onder het bereik der zinnen valt, terwijl die gansche theorie zamenhangt met begrippen omtrent een volgend leven, die meer aangenomen dan bewezen zijn. Doch brisons là dessus. Een andere vraag is het: of gij u niet veel gelukkiger zoudt gevoeld hebben als gij uw' zoon hadt mogen behouden?’
Diepe ontroering stond bij die vraag op het gelaat van van der Hulst te lezen. Zijne oogen werden vochtig; het vaderlijk gevoel streed met eene overtuiging, die hij niet dan na een' hevigen kamp verkregen had. Hij zweeg eenige oogenblikken, wierp toen een' ernstig weemoedigen blik op van Stralen en zeide tot hem: ‘welk eene vraag, van Stralen! maakt uwe overtuiging u zoo liefderijk, dat gij mij die vraag doet, en dat in deze oogenblikken, nu de wonde nog zoo versch is en het hart mij van weedom bloedt. Maar Gode zij dank, ik heb den strijd gestreden; ik heb overwonnen, en al zijn de diepe groeven in mijn voorhoofd, al zijn mijne vergrijsde haren ook de likteekenen van dien strijd, ik zeg u - neen!’
‘Dat onnatuurlijk antwoord bewijst mij, dat gij u in
| |
| |
een' overspannen toestand bevindt, waaruit het ontwaken u de bitterste teleurstelling moet bereiden. In geestdrijverij, dit zult gij mij wel toestemmen, is op den duur rust noch troost te vinden.’
‘Dat gij mijn antwoord onnatuurlijk vindt, kan ik mij op uw standpunt wel verklaren. Gij kent de ware tevredenheid niet, die reeds voortvloeit uit de berusting in hoogere beschikking, hoeveel te meer uit de goedkeuring van het bestel eens hemelschen Vaders. Dit moogt gij geestdrijverij noemen, ik heet dat godsdienst.....’
‘Beschikkingen en bestellingen van hooger hand! nu ja, wat zijn ze anders dan een noodzakelijk gevolg van de stoffelijke orde van zaken en den zamenloop der omstandigheden, die.....’
‘Laat mij uitspreken, van Stralen! Gij noemt mijn antwoord op uwe vraag onnatuurlijk, en dat zou het zijn, als ik niet bij herhaling vurig gebeden had om het behoud van mijn kind.’
‘Gebeden, die u niet geholpen hebben! Welnu, is er meer bewijs noodig, dat wij ten eenenmale onderworpen zijn aan de ijzeren wet van het noodlot. Of is er dan zooveel wijsheid, is er liefde op te merken in den wreeden slag die u trof, en waardoor gij uw' steun en uw' staf verloren hebt? Ik zie daarin niet anders dan eene stofwisseling, die noodzakelijk was in de stoffelijke wereld, waarvan gij mede een deel uitmaakt.’
‘Gij schijnt het materialisme, of laat ik liever zeggen sommige stellingen van materialisten al eenigzins bestudeerd te hebben, als ik het er ten minste voor houden mag, dat gij die holle klanken uit boeken gehaald, of van dezen en genen opgevangen hebt.’
‘Maar, vriend, daarmede is mijne bedenking nog niet opgelost: gij hebt gebeden, en dat gebed heeft u niet geholpen. Het kon u niet helpen, omdat het dus beschikt
| |
| |
was. Een heerlijke troost, voorwaar, om zich daardoor bij het gemis van een' dierbare, die u schier onontbeerlijk is gelukkiger te gevoelen, dan in zijn bezit. Ik wil mij eens voor een oogenblik op uw standpunt plaatsen: gij gelooft aan een' God, die de hoogste wijsheid en liefde zelve is; die uit kracht daarvan zijne eeuwige besluiten genomen heeft, die, als eene wet der noodzakelijkheid, even onveranderlijk moeten zijn, als gij u Hem-zelv' onveranderlijk denkt. Gij kent die besluiten van uw' God niet. Toch bidt gij, en in die bede ligt van zelf de wensch opgesloten, dat, als God besloten heeft het leven van uw' zoon niet te sparen, Hij dat besluit om uwentwil moge veranderen. Anders heeft uw gebed geen zin. Uw gebed is niet verhoord, omdat verhooring onmogelijk was. Nu berust gij; is dat iets anders dan zich onderwerpen aan de wet der noodzakelijkheid? En maakt u dat zooveel gelukkiger? Ik kan het mij niet voorstellen, ten zij ge uw troost zoekt in een dweepend martelaarschap.’
‘Van Stralen, als ge nog een oogenblik den tijd hebt, wil ik u bekend maken met een paar bladzijden uit mijne levensgeschiedenis, die u het antwoord zullen geven op uwe bedenkingen en vragen. Ik was, zooveel ik mij uit de geschiedenis van mijn leven herinner, niet beter, maar ook niet slechter dan vele menschen. Ik was niet ongodsdienstig, niet onverschillig, niet liefdeloos. Als ik mij de vraag had voorgelegd: wat ontbreekt u nog? dan zou ik geantwoord hebben: ik ben zondig, geen heilige, maar van hoofdgebreken kan ik mij wel vrijpleiten. Ik verzuim of verwaarloos mijne tijdelijke belangen niet en behartig, zooveel ik kan, mijne maatschappelijke en huiselijke pligten. Ik was niet ondankbaar voor het menigvuldige goede, dat mij te beurt viel, en onder het leed, dat mij trof, bukte ik gewillig het hoofd. Ik wist niet anders of ik leefde als een geloovig Christen, die God voor oogen
| |
| |
houdt en in Christus zijn heil zoekt. Ik was niet misdeeld van godsdienstige kennis, die niet zonder invloed bleef op mijn hart. Ik kende geene twijfelingen, omdat ik mij niet wilde verdiepen in godsdienstige twistvragen, en vergenoegde mij met wat ik was en bezat. Waarschijnlijk zou ik dezelfde gebleven zijn, als mij niet het onheil getroffen had, dat ik diep gevoel, maar waarvoor ik eigenlijk God moet danken. Dat onheil toch heeft mij geleerd, wat mij ontbrak en waar de zuivere bron van rust en troost is te vinden.’
‘Ik begrijp u al, gij zijt bekeerd. Nu wordt gij de regte man voor mijn' broeder. Eerst hebben er zich twijfelingen bij u opgedaan, daarop hebt gij geworsteld, toen zijt gij aangegrepen door den Geest, en nu zijt ge een wedergeborene, misschien wel een uitverkorene geworden.’
‘Als gij 't zoo noemen wilt, ja, dan ben ik een bekeerde, een wedergeborene geworden. Zelfs uw vermoeden aangaande twijfeling en worsteling is niet ongegrond. Doch luister eer gij oordeelt. Toen mijn zoon bedenkelijk ziek werd, heb ik gebeden. Die oefening was mij niet vreemd. Ik had het gebed zelden verzuimd. Doch nu leerde ik eerst regt wat bidden is. - Ik bad, bad vurig, dat God mij mijn geliefd en schier onmisbaar kind mogt laten behouden. Ik bad met vertrouwen, dat God zulk een verlangen van het vaderhart niet onbevredigd zou laten. Intusschen de toestand van mijn' Willem werd hagchelijker van dag tot dag. Mijn gebed werd onstuimiger, mijn vragen werd meer eischen dan smeeken. Daar kwam de bedenking mij voor den geest: indien God eens besloten had mijn kind van mij weg te nemen, wat helpt mij dan mijn gebed? Zal Hij daarom Zijn raadsbesluit veranderen? Dat kan Hij niet, of Hij zou moeten ophouden de Onveranderlijke te zijn. Het gevolg hiervan was, twijfeling aan de gebedsverhooring; twijfel aan de uit- | |
| |
spraak en toezegging van den Heer: “bidt en u zal gegeven worden; klopt aan en u zal opengedaan worden.” Wel kwam mij de apostolische vermaning voor den geest: “bidt zonder ophouden”; maar wat baat het onafgebroken gebed, als het vaak niet verhoord wordt? Bleef ik ook erkennen, dat God de hoogste wijsheid en liefde is, in die erkentenis, die mij moest doen gelooven, dat God juist daarom beter weet dan wij wat nuttig en noodig voor ons is, lag een nieuwe grond van twijfel voor mij, of mijn bidden wel eenig gevolg kon hebben. Het doet toch niets af, dacht ik, of ik het behoud van mijn kind van God afsmeek of niet - en waarom zou ik dan nog bidden?’
‘Juist, vriend, toen waart gij op den regten weg en stonden wij gelijk, gij met uw geloof aan uw' God, ik met dat aan den mijne. In het onvermijdelijke en noodzakelijke ligt de grond onzer berusting en in die berusting de éénige troost.’
‘Als ik geen anderen troost kende, dan zou ik mij wel diep ongelukkig achten. Laat mij voortgaan. Nu bebegon mijne worsteling. Ik bleef behoefte gevoelen aan het gebed, maar telkens rees de gedachte bij mij op: ik moet toch afwachten, wat de onveranderlijke wil van God over mij en mijn kind beschikt. - De strijd werd hevig in mijn binnenste; toch hield ik aan met bidden en, God zij geloofd, mijn strijd werd overwinning, mijn gebed werd verhoord.’
‘Verhoord?.... En uw zoon ontviel u door den dood! Gij hadt toch geen reden om u te verheugen, dat....’
‘Houd op, van Stralen, mijn Willem was de lust van mijn leven. Hij gaf mij nimmer reden tot ontevredenheid. - Maar mijn gebed is verhoord, omdat ik geleerd heb, wat bidden is. Meende ik te voren, dat bidden was een aandringen en aanhouden bij God, om iets te verkrijgen wat ik wenschte of mij begeerlijk voorkwam, ik
| |
| |
heb thans ingezien, dat mijn bidden zondig, dat het een vrucht der zelfzucht, een uiting der begeerte was om Gods magt aan mijnen wil dienstbaar te maken. Nu heb ik den hoogeren zin van het gebed leeren kennen. Ik weet nu, dat het gebed eene verheffing des harten is tot den Onzienlijke, die mijn Vader is, die het goede mij nooit onthouden, het kwade mij nooit schenken kan. Ik weet nu, dat het bidden een omgang zoeken, een gemeenschap oefenen met den hemelschen Vader is. Mijn gebed is verhoord, omdat ik nader gebragt ben tot God, omdat ik de van Hem begeerde kracht om den strijd, dien ik had te strijden, ontvangen heb; omdat Hij mij troost heeft geschonken onder het hevig lijden, dat ik leed, en omdat ik als 't ware een nieuw hart heb gekregen, om te volbrengen, wat nog aan mijne roeping past. Mijn gebed is verhoord, omdat de overtuiging in mij tot volle rijpheid is gekomen, dat nu God mij weigerde wat ik van Hem vroeg, de vervulling van mijne begeerte onmogelijk goed voor mij kon zijn; de overtuiging, dat wat God doet wèlgedaan en dat de mensch gelukkig is, die geleerd heeft te willen wat zijn Vader wil.
Mij dunkt, van der Hulst, wat gij uw gebedsverhooring noemt, heeft nog al eene egoïstische strekking en kan dat egoïsme niet wel eenigzins opwegen tegen dat, wat men gewoon is den materialisten als verwijt voor te werpen?’
‘Gij vergist u, van Stralen. Is dàt egoisme, als ik mijne vurigste wenschen ten offer breng aan de beschikking des hemelschen Vaders; als ik vertrouw, dat die Vader, al weigerde Hij mijne innigste begeerte in te willigen, toch mijn gebed heeft aangenomen? Neen, noem het niet zoo: noem mijne overtuiging van gebedsverhooring vordering in geloof en vertrouwen, in eenswillendheid met God en in heiliging van mijn hart door kin- | |
| |
derlijke berusting in zijn wil. Zie, dat was het betere, dat de Heer mij wilde schenken, toen Hij mij onthield wat ik van Hem had gevraagd. Als mijn gebed in dien zin was verhoord geworden, dat mijn kind voor mij in het leven gespaard was, dan zou ik waarschijnlijk dezelfde gebleven zijn die ik vroeger was. Ik had dan mijn' zoon behouden, maar ik zou niet verder gekomen zijn in hoogere, geestelijke ontwikkeling. En mogen mijne heete tranen vloeijen om het gemis van den dierbare, toch benijd ik hem zijn beter lot niet. Veeleer kan ik mij om zijnentwille verheugen, dat hij opgenomen is in het Vaderhuis, waar het hem beter zal zijn dan hier; Hem heeft de Heer wèlgedaan, mij heeft Hij niet vergeten.’
Van Stralen wilde nog eene bedenking opperen, die gerigt zou zijn tegen dat denkbeeld van een Vaderhuis, maar daar viel zijn oog op het vredig en weemoedig blijmoedig gelaat van den treurenden vader. Hij kon het oog van hem niet afwenden. ‘Welk een rust, welk een tevredenheid’, dacht hij, ‘als dat geen zelfmisleiding is, dan is het een gelukkige toestand.’ Doch die gedachte uit te spreken, daartoe gevoelde hij moed noch lust. Zwijgend stond hij op, reikte van der Hulst de hand en sprak, terwijl hij hem verliet: ‘moogt gij met uwe overtuiging vrede hebben en houden!’
|
|