| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Een doopmaal, dat wel wat ernstig is.
‘Dank voor je bezoek, Karel,’ met deze woorden deed Hendrik van Stralen zijn' broeder uitgeleide, die hem met de heugelijke gebeurtenis in zijn huis was komen geluk wenschen.
Onmiddellijk daarop keerde Hendrik naar zijne kamer terug, maar alvorens zich weder aan zijne schrijftafel neder te zetten, om de blijde tijding aan verre vrienden mede te deelen, liep hij de kamer een paar malen op en neêr en sprak toen half luide: ‘'t is toch hartelijk, dat hij zoo terstond gekomen is om mij zijne deelneming te betuigen; maar waartoe toch altijd die stroefheid, wanneer een ander van vreugde buiten zich zelven is? Ik had het nog wel zoo hartelijk gevonden, wanneer hij dat strenge gelaat wat ontplooid en met luchtiger toon zijne deelneming betuigd had. Maar die zedekraam moet overal uitgepakt, de godsdienst met de haren er bijgesleept en de bekeeringsphrasen voorgediend worden, alsof ik ze van buiten moest leeren. Mijn hoofd stond er niet naar om hem veel tegen te spreken, en nu denkt hij misschien nog wel, dat hij bijster veel op mij gewonnen heeft. Nu, laat hij zich ook maar eens vrolijk maken, ik ben 't met mijn' flinken jongen.’ En Hendrik hervatte zijne correspondentie.
En toch, hoe 't hem ook hinderde, dat zijn broeder
| |
| |
altijd en overal de godsdienst bijhaalde, zijn eigen godsdienstig gevoel was dezen morgen meer opgewekt, dan hij zich zelven wilde bekennen. En geen wonder ook. Sedert eenige jaren reeds gehuwd, moest hij zijn' echt lang kinderloos zien blijven. Kinderloos! ach, 't is eene lange en treurige geschiedenis, die met dat ééne woord beschreven wordt: stille, half bewuste hoop, door teleurstelling tot volle bewustheid ontwaakt; verlangen, weder hoop, en bitterder teleurstelling. De vrouw, wier roeping het is, moeder te zijn, gevoelt dat zij hare bestemming mist; het is haar als was ze slechts ten halve vrouw, nu ze haar blik niet beantwoord ziet door den blik van het kinderoog, nu ze haar hart niet voelt kloppen tegen het hart van haar zuigeling. En de man - al is het ook niet stil in huis en eenzaam, al zit hij niet zwijgend tegenover zijne gade en zij niet tegenover hem - toch ligt hun beiden iets op het hart, dat zij zoo gaarne voor elkander zouden uitspreken en dat toch zelden doen. Het vervulde Hendrik met wrevel en daarom had hij daar buiten menigmaal verstrooijing gezocht, en, terwijl hij mompelde: ‘Adèle kan toch soms magtig afgetrokken zijn,’ de arme overgelaten aan hare mijmeringen en wenschen, terwijl hij zelfzuchtig het genot najaagde waarin zijne gade niet deelen kan. Zelfzucht, ja, ze wortelt zoo ligt in het hart van kinderlooze echtgenooten. Zelfverloochening leert men als men zamen zorgt en zamen werkt voor één gemeenschappelijk pand, en als men gewaakt heeft en gezucht, gehoopt en gesidderd, zamen zich heengebogen over de wieg van het kranke kind, dan leert men eerst wat liefhebben - menigeen dan eerst wat bidden is. Wist Hendrik van Stralen nog, wat bidden is?.....
Het oogenblik, door beide echtgenooten met hijgend verlangen te gemoet gezien, was eindelijk aangebroken. Adèle had haren echtgenoot een' zoon geschonken.
| |
| |
Een zoon!..... De vader had den eersten kreet gehoord, waarmede de jonggeborene het leven intrad, en nu werd het hem zoo eng om het hart. Hij moest alleen zijn. Vreugdetranen bevochtigden toen zijne wangen, en met den uitroep: ‘wat nameloos geluk!’ gaf hij aan zijn' geprangden boezem lucht. ‘God! ik dank U!’ kwam toen over zijne lippen; maar 't was alsof hij voor zichzelven schrikte, toen hij het korte dankgebed had uitgesproken. Sedert lang had hij aan God niet gedacht, en nu kwam hem plotseling en onwillekeurig die gedachte voor den geest. Hij wilde haar vasthouden, maar de moed ontzonk hem. Een pijnlijk gevoel werd door die gedachte bij hem opgewekt. ‘Was ik gelukkiger,’ vroeg hij zich zelv' af, ‘toen het geloof aan God nog zonder eenige bedenking vast bij mij stond? Maar waar steunde dat geloof op? Ik geloofde, omdat men 't mij zoo geleerd had. Zou ik de natuur niet even goed kunnen danken? 't Is toch volgens hare wetten, dat mij heden dit geluk te beurt valt. Of zou er werkelijk een boven de natuur verheven werkend en willend wezen bestaan, die het dus beschikt heeft, dat onze innigste wenschen vervuld zijn geworden?’.... Deze tegenstrijdige denkbeelden beangstigden hem meer en meer. Maar waarom toch, waartoe die geesteskwelling? Hij had zich immers niets te verwijten..... De eenzaamheid werd hem drukkend, een zonderling gevoel van verlatenheid greep hem aan; hij kon niet langer alleen blijven; terug, terug naar moeder en kind!
De moederweelde zijner Adèle, de blik op zijn' eerstgeborene vaagden de donkere wolken van zijn voorhoofd weg; hij haalde ruimer adem; het geweten zweeg weder; de pijn was gestild. Toen Adèle, overgelukkig als zij zich gevoelde in dezen oogenblik met bange verwachting te gemoet gezien, een woord van dankbaarheid aan God wilde spreken, sloot hij hare lippen met een' kus, terwijl
| |
| |
hij fluisterde: ‘nu niet, geen overspanning; houd u bedaard; de doctor heeft mij op het hart gedrukt, alle gemoedsaandoeningen te vermijden,’ en toen hij weldra zijne woning verliet om een' zijner vrienden te bezoeken, bekende hij zich zelven niet, dat het was om het telkens terugkeerend gevoel van onrust te versmoren, maar toch mompelde hij: ‘die oude vooroordeelen, die mij in mijne jeugd zijn ingeprent, komen toch nog wel eens bij mij spoken. Hoe kinderachtig! Wat is natuurlijker dan de geboorte van een kind? en nu dat mijn kind is, zou ik waarachtig gaan kwezelen, als of de verre Onbekende, als die werkelijk bestond, zich zou bekommeren over den loop der natuur en zich interesseren voor mijn vergeten persoontje!’
Toen Adèle hare krachten geheel had herkregen en de jeugdige stamhouder met elken dag de oudervreugde vermeerderde, kwam het bezoeken ontvangen en bezoeken beantwoorden aan de orde van den dag. De somberheid, door de vroeger kinderloozen noode verborgen, was geweken, maar ook de rust des levens ontweek meer en meer. ‘Nu niet,’ had Hendrik gezegd, toen het moederhart reeds in stilte een dankgebed had uitgesproken; maar later was er door geen van beiden op teruggekomen. Hendrik wilde er niet meer aan denken en vermeed zorgvuldig alles wat er in de verte op doelen konde, en Adèle - zij had de weldaad ontvangen, maar de Weldoener was even spoedig door haar vergeten, als de eerste opwelling van dankbaarheid was voorbijgegaan. ‘Alle gemoedsaandoening moet vermeden worden,’ had de doctor gezegd, en Adèle liet het zich welgevallen, dat Hendrik alles in het werk stelde, om ze niet in beweging te-brengen. Zij was, zonder dat Hendrik het wist, eens naar de kerk geweest,
| |
| |
had dáár eene dankzegging voor zich gevraagd, en nu meende zij dan ook aan haren pligt genoegzaam voldaan te hebben, om gerust aan de genoegens des levens zich weder te kunnen overgeven. Niets werd er dan ook gespaard wat het zingenot verhoogen en den wereldzin aan kon kweeken. Van Stralen had er ook de grootste behoefte aan, om elk ernstig denkbeeld zoo spoedig en zooveel mogelijk te verbannen; zijn geluk werd geroemd, zijne ijdelheid gestreeld; en aan prikkels ontbrak het hem niet om zich in den maalstroom van allerlei genietingen te storten.
Zoo waren reeds vele weken verloopen, toen Adèle het waagde, over den doop van haar kind met hem te spreken.
‘Dat 's waar ook,’ antwoordde Hendrik op luchtigen toon; ‘maar, kindlief, dat heeft den tijd nog wel.’
‘Maar lieve, we kunnen 't met goed fatsoen niet langer uitstellen. Jeanne Réval heeft er reeds meer dan eens aanmerking over gemaakt en mij al met mijn heidensch kindje geplaagd. De achting voor de maatschappelijke vormen verbiedt ons kind langer ongedoopt te laten.’
‘Maatschappelijke vormen! Ja, 't is een wonderlijke wereld: ze lacht met de godsdienst en vergoodt er de vormen van. 't Fraaiste is nog, dat menschen zoo als ik, die er voor uit durven komen, dat ze boven die formaliteiten verheven zijn, toch ook al met den sleur meêdoen. En als er nu nog maar ééne gezonde reden voor dat doopen kon worden opgegeven, of als men er zelf maar niet meê te doen had!.... Nu zal ik zelf nog wel meê moeten gaan naar de kerk. 'k Begrijp niet,’ vervolgde Hendrik op steeds wreveliger toon, ‘waarom men die doop-historie niet aan een baker of bonne kan overlaten. Als het kind zelf er toch iets aan heeft, doet het er weinig toe, of vader en moeder er bij tegenwoordig zijn. Heeft het er niets aan, waartoe dan al die omslag?’
| |
| |
‘Foei, Hendrik, nu maakt gij 't wat al te bont! Ik herinner mij nog, in mijne jeugd geleerd te hebben, dat de doop eene goddelijke instelling is. Mij is ook geleerd, dat de doop eene afwassching der zonde zou zijn, en dat het daarom noodzakelijk is, dat de jonge kinderen moeten gedoopt worden. Als ik daarover nadenk, dan vind ik dat wel wat raar, want mijn poppetje zal nog wel geen zonde hebben, of papa's ondeugdjes moesten er al inzitten, maar in elk geval zal er wel iets goeds in het doopen steken, daar 't zoo algemeen in gebruik is.’
‘'t Is toch vreemd met die dames: het theologiseren kunnen ze maar niet laten. 'k Dacht echter, Adèle, dat gij, wat den doop betreft, dat vooroordeel reeds te boven waart. Maar wij zullen er geen verschil over hebben; het is nu eenmaal zoo in de wereld: ik zal mij naar het algemeene gebruik schikken om den zonderling niet te spelen en daardoor het gevaar te vermijden van mij, om die formaliteit, aan onaangename aanmerkingen van de familie bloot te stellen. En hoe zouden wij 't ook met de baker stellen,’ ging hij lagchend voort, ‘als er geen doopmaal was, waarop zij 't lieve kindje kon laten zien en de schatting niet kon vorderen, waarop zij regt meent te hebben? Ik heb 't geheim ontdekt, Adèle; weet ge wat ik geloof? dat de doop eene instelling van de bakers is: die hebben de dominé's in den arm genomen. Apropos van dominés, als er dan toch gedoopt moet worden, meidlief, dan moet Bergsman 't maar doen: die kwezelt nog het minst van allen; 't is nog al een joviale kerel, die van al die fratsen van wonderen en al die rare histories van 't Oude Testament geen woord gelooft. Durfde de arme drommel, die het zijne ook al hoog noodig heeft, maar eens flink uit den hoek te komen, hij zou wel wat anders vertellen, want het schemert hem niet.’
| |
| |
Het kind zou gedoopt worden.
Eene kleine schare had zich in het bedehuis verzameld om de behandeling te hooren van de Vierde Zondags-afdeeling van den Heidelbergschen Catechismus. Met eene zekere verbazing keek Adèle, met een spottend lachje Hendrik, met den strengen blik van den regter van instructie zag Karel op, toen daar gelezen werd: ‘God vertoornt zich schrikkelijk, beide over de aangeborene en werkelijke zonden, en wil die door een regtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen, gelijk Hij gesproken heeft: Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, dat hij dat doe!’
Met gespannen aandacht, maar die bij Hendrik iets van verbaasde nieuwsgierigheid behield, bij Karel met een gemengd gevoel van bevreemding en goedkeuring gepaard ging, hoorden zij de prediking over de gevolgen de zonde, naar aanleiding van het Catechetisch onderwijs, maar gebouwd op de Apostolische uitspraak Rom. VI:23: ‘de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegifte Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heer.’
‘Aan de zonde’ - sprak de prediker met hoogen ernst - ‘is ellende verbonden, stoffelijke en geestelijke ellende; armoede, onheil, ligchaamskrankheid treft den zondaar, en zijn geest wordt verduisterd, onrein, onrustig, onmagtig, verhard.’ Indrukwekkend en schokkend was het tafereel dat hij ophing van de ellende des zondaars, die, de prooi van ongebreidelde hartstogten en zondige begeerlijkheden, gedreven door de begeerte tot de zonde, in de zonde slechts walging vindt of onvoldaanheid; wiens hoogere mensch verkwijnt te midden van het zingenot, wiens edele gevoelens verstikt worden onder de zelfzucht. ‘Voor het bewustzijn van den zondaar,’ sprak hij, ‘is al die ellende straf, straf van een' vertoornden Regter, die wrake
| |
| |
eischt voor zijne geschonden majesteit; en het geweten zegt: die straf is regtvaardig, ik had het kwaad moeten nalaten; ik ben vermaand, gewaarschuwd, gebeden - en ik heb anders gewild. Voor u die hier in de zonde leeft, is God een vertoornd Regter, voor u, van God vervreemde - helaas, uwe verdoemenis is zeker, - zeker, want reeds nu treft zij u: dat gij onvatbaar zijt voor edele aandoeningen, dat gij blind zijt voor de goddelijke grootheid van Christus; dat gij, als soms iets beters in u zich roert, onmagtig zijt om naar het betere te streven, dát is uwe verdoemenis, en zij zal voortduren zoo lang uwe zonde voortduurt’.....
Met gespannen aandacht luisterden de toehoorders. Nog wilde Hendrik glimlagchen; maar hij gevoelde eene vreemde aandoening, eene zekere beklemdheid, en voor een oogenblik zweefde hem het denkbeeld voorbij, of hij ook ongemerkt de kerk kon verlaten, ten einde zich aan eene magt te onttrekken, die hij niet kon weêrstaan en waarvoor hij niet wilde buigen.
‘Is Bergsman een der onzen geworden, zou de waarheid hem te sterk zijn?’ vroeg Karel zich af.
Maar op zachter toon ging de prediker voort; ‘op het wettische standpunt heeft de Catechismus zich geplaatst, en met treffende waarheid heeft hij den toestand des zondaars geschetst. Van dat standpunt kon, mogt hij niet anders spreken. Beschouwen wij thans de gevolgen der zonde van het Evangelische standpunt.’ En daarop wees hij aan, dat de zonde zelve uit haren aard ellende is, dat, bij de vervreemding van God, de mensch, naar Gods beeld geschapen, zich niet gelukkig gevoelen kán; dat de eenzijdige, zinnelijke rigting van den zondaar den geest onderdrukt, en dat de geest zich niet straffeloos onderdrukken laat. ‘Gods heilige liefde,’ dus ging hij voort, ‘heeft aan de zonde die ellende verbonden: de
| |
| |
Vader wil Zijne kinderen opvoeden, en Hij kastijdt ze, ten bloede toe, om ze te redden: het is een vrucht van Gods liefde en een kenmerk van 's menschen onverstoorbaren aanleg, dat hij 't bij de zonde niet houden kan, - en bedreigt de Heilige den dood, dat is, den ondergang van den geheelen mensch, die bedreiging strekt tot waarschuwing: tot die verstervenden dringt de stem door van den Zone Gods, die hen tot nieuw geestesleven wekken wil. Wordt de stem van Christus gehoord, wordt het geestesoog geopend voor Zijne beminnelijke grootheid, krijgt men Hem daarom lief, sluit men zich daarom bij Hem aan, geeft men zich daarom aan Hem over, dan ontstaat er een nieuw leven in den mensch, en met dat nieuwe leven een zucht naar heiliging, en liefde voor God. En waar de liefde voor God is ontwaakt, daar gevoelt zich de zondaar het voorwerp van Gods liefde, in weêrwil van zijne overtredingen, daar ontvangt hij vergiffenis, en niet meer streng Regter, maar liefderijk Vader is hem nu God.... O heerlijk uitzigt! eens zal alom het alvermogen van Gods liefde doordringen: niet eeuwig zal de zondaar het tegen God uithouden, eens moet hij voor de waarheid, die uit God is, voor de goddelijk reine deugd, zooals die in Christus is geopenbaard, in Christus verheerlijkt, bukken, en dan, als de zonde vernietigd, de wanklank in het heelal in hetschoonste akkoord is opgelost, dan is er geen ellende meer....’ Karel van Stralen hoorde niet meer, hoorde niet meer toen er vermaand, gewaarschuwd en tot bekeering in Christus' naam gewekt en gebeden werd.... Hij hoorde eerst weder, toen een gedeelte van het doopsformulier gelezen werd.
Een gedeelte, en dat nog niet eens geheel onveranderd! Nieuwe ergernis voor Karel, die echter weêr geheel gehoor werd, toen Bergsman zijne toespraak rigtte tot de ouders, die hun kind ten doop hieven. Die toe- | |
| |
spraak was ernstig, deelnemend, liefderijk. Na hen eerst gewezen te hebben op de ongehoopte, maar daarom nu te meer verblijdende vervulling hunner wenschen, sprak hij hen dus toe: ‘Wij verheugen ons, dat gij uw kind door den doop in de Gemeente van Christus wilt inlijven. Gij wenscht het waar geluk, de zaligheid van het u toevertrouwde pand der liefde. Onze kinderen kunnen daartoe niet komen, als ze niet geheiligd worden door des Heeren Geest. Wèl u, dat gij uwen lieveling niet alleen beschouwt als een' burger dezer aarde, maar ook en vooral als een' kweekeling voor het Koningrijk der hemelen. Hem daarvoor op te voeden, zietdaar de edele taak, door God u toevertrouwd. Om haar te volbrengen moet uw woord, uw leiding, uw leven bovenal getuigen van Christus' Geest. Aan u is het, de zaden van godsvrucht en deugd in het hart van uw kind te strooijen; aan u, hem met woord en wandel het Evangelie te prediken van Hem, aan wien gij uw' jonggeborene opdraagt in den doop. Gij zijt verantwoordelijk voor de eerste ontwikkeling van uw kind: uwe wijsheid, uwe heilige gezindheid, uw geduld en uwe volharding moeten den grondslag leggen voor zijn geluk in deze en de volgende wereld. God helpe u de belofte vervullen, hier voor Zijn heilig aangezigt en voor het oog der hier vergaderde gemeente Zijns Zoons afgelegd!’
Die toespraak duurde Hendrik lang genoeg: toch bleef hij niet geheel ongevoelig en zijne houding gaf aandacht, zelfs eerbied te kennen. Adèle wischte ter sluiks een' traan uit het oog.
Schaam u dien traan niet, moeder! een parel kan hij worden aan de kroon van uw kind.
Op Karel's gelaat stond strenge ernst te lezen; een enkele trek van wrevel, noode onderdrukt, had den opmerkzamen beschouwer echter kunnen verraden, hoe weinig bevredigd hij was. Zijne vrouw fluisterde hare moeder in:
| |
| |
‘die zoetsappige taal zal op Hendrik weinig invloed hebben.’ Zij kreeg geen antwoord; hare schoonmoeder was te diep in hare eigen gepeinzen verzonken. Zóó had zij ook eens gestaan met haren Karel, en ook met haren Hendrik! Zij had van dezen het oog niet afgewend: het kon haar niet ontgaan, dat hij bewogen werd. Als toen zij hem daar ten doop hief, steeg er- ook nu een gebed voor haar kind uit het moederhart, dat het hopen nog niet had verleerd.
Of Hendrik van Stralen het minder gepast had geacht zijne dagelijksche vrienden ten doopmaal te noodigen, dan wel Adèle inderdaad behoefte gevoelde aan een meer huisselijk feest, wij weten het niet; zeker is het, dat geene andere gasten dan de allernaaste betrekkingen der verheugde ouders genoodigd waren; nevens een weinig beteekenend zusje van Adèle, dat zoo pas op de kostschool hare educatie had geacheveerd, waren Karel van Stralen, zijne moeder en zijne echtgenoot, met dominé Bergsman de eenige gasten. De toon kon daarom te vertrouwelijker, te inniger zijn geweest, wanneer bloedverwantschap een waarborg was voor geestverwantschap. Maar al spoedig lokte eene stekelachtige aanmerking van Karel's echtgenoot een minder godsdienstig dan godgeleerd gesprek uit.
‘'t Genot der vrijheid moet toch wel zoet zijn,’ sprak ze, ‘dat de heeren predikanten er zoo alles voor opofferen.’
‘Vrijheid? zeker, mevrouw,’ hernam Bergsman, ‘de Heer heeft er veel voor gedaan om ons vrij te maken.’
‘Toch wel niet om ons te ontslaan van plegtige verbindtenissen, en van den pligt om het geloof van anderen te eerbiedigen?’
| |
| |
‘Zeker niet, dat ware de vrijheid der zonde, dat is geen vrijheid, maar slavernij.’
‘Maar dunkt u toch niet, mijnheer Bergsman, dat men die vrijheid der zonde nadert, wanneer men zich ontslagen acht van de plegtige verbindtenis aan de leer der Kerk, wier dienaar men is?’
‘Wanneer die verbindtenis zoo ondubbelzinnig was, dat men haar houden moest, ook al bleek de kerkleer in strijd met het Evangelie, geloof ik, dat de Kerk - of liever het kerkgenootschap - gehouden was van hare zijde dien band los te maken; en deed zij het niet, haar dienaar zou haar dienaar niet kunnen blijven zonder op te houden dienaar van Christus te zijn. Maar ik geloof niet, mevrouw, dat ons kerkgenootschap in onze eeuw eene zoo onchristelijke verbindtenis vergt.’
‘Toch meende ik, dat de predikanten door onderteekening gehouden waren aan de Formulieren!’
‘Wier beginselen met het Evangelie overeenkomen, mevrouw, zeker.’
‘En naauwelijks herkende ik toch het dierbare Doopsformulier.’
Bergsman's lippen vertoonden dien fijnen glimlach, waarin, sprak er niet zooveel goedheid uit zijn oog, zijn vijand iets spottends had kunnen vinden, en hij antwoordde:
‘Het Doopsformulier behoort niet tot de Formulieren van eenigheid, maar tot de Formulieren van dienst, opgesteld in der tijd om eenvormigheid in de eeredienst te bevorderen.’
‘Naar uw oordeel zou men daaraan dan niet zoo streng gebonden zijn? Maar waren de veranderingen toch niet wat al te groot, die ik dezen middag opmerkte? Bij de eerste vraag: “of gij niet bekent, dat ze in Christus geheiligd zijn?” hebt gij tusschen gevoegd - of bedriegt mij mijn geheugen? - “dat ze, als geboren uit Christen- | |
| |
ouders, in den boezem eener Christengemeente” geheiligd zijn. Zouden daarmede de Vaderen hebben ingestemd?’
‘Ik vermoed het wel, mevrouw; als de Vaderen wisten, dat de uitdrukking, zooals die daar in het formulier staat, door zeer weinige ouders begrepen wordt, zouden zij het zeker goedkeuren, dat die woorden geheel in hunnen geest werden verklaard: en aan dien geest meen ik getrouw gebleven te zijn.’
‘Dat zouden wij wel eens willen hooren bewijzen, mijnheer Bergsman, niet waar Sara?’ sprak Karel van Stralen, die het woord voor zijne echtgenoot opnam.
‘In het Formulier om den Heiligen Doop uit te rigten, van Johannes a Lasco staat uitdrukkelijk, als de eerste vraag, die gedaan wordt: “Ik begeere dat gij mij verklaart, ten eerste: of de kinderen, die gij aanbiedt, ook zijn het zaad van deze onze Kerk, opdat ze door onze dienst hier wettig gedoopt worden?”
Maar dit is toch iets anders dan: in Christus geheiligd zijn.’
‘Naar uwe meening, mijnheer van Stralen, maar niet naar de opvatting der Vaderen, die de uitdrukking van: in Christus geheiligd zijn, naar de meening van A. Lasco en Micron begrepen hebben, gelijk blijkt uit Micron's Catechismus, waar op de vraag: “Waarom wordt het geloof en de mondelijke belijdenis niet insgelijks van de kinderen der gemeente geëischt, eer ze gedoopt worden?” geantwoord wordt; “Overmits dat de gemeente van hare zaligheid veel zekerder getuigenis heeft uit den woorde Gods, dan men uit de belijdenis der volwassenen hebben kan.”
Toch vind ik 't op zijn minst onvoorzigtig, mijnheer Bergsman,’ viel Sara hierop in, ‘zoo van de gebruikelijke woorden in de Formulieren van eenigheid af te wijken.’
| |
| |
‘Met uw verlof, mevrouw, de liturgische schriften, waaronder het Formulier van den Doop eene eerste plaats bekleedt, behooren niet tot de Formulieren van eenigheid. Naar het oordeel van regtzinnige Godgeleerden van vroegeren tijd, zou men zelfs het gebruik der liturgische schriften kunnen nalaten, zonder nogtans af te wijken van de aangenomen leer, hoezeer zij dit een vergrijp noemden tegen het kerkgebruik. Want, dus drukten zij zich uit, het is zeker, dat er onderscheid moet gemaakt worden tusschen het gebruik en de leer; het gebruik mag om redenen nagelaten worden, als het niet strijdt met de conscientie ten opzigte der leer, in de Formulieren van eenigheid vervat.’
‘Het onderscheid tusschen liturgische formulieren en symbolische schriften is mij wel bekend, mijnheer Bergsman,’ sprak Karel van Stralen, ‘maar daar de liturgie gegrond is op de leer in de symbolische schriften vervat, moet zij even als de Belijdenis des geloofs, de Heidelbergsche Catechismus en de Leerregels der Dordsche Synode, van verbindende kracht zijn. 't Moge waar zijn, dat de Vaderen onderscheid gemaakt hebben tusschen het gebruik en de leer, zij gaan toch uit van de onderstelling, dat de liturgische formulieren, wat de leer betreft, met de symbolische schriften overeenkomen, waarom zij de afwijking van eenig leerstuk in de liturgie gelijk stellen met eene afwijking van de Formulieren van eenigheid. Het kan u niet onbekend zijn, mijnheer Bergsman, hoe de Vaderen er steeds naar gestreefd hebben, om de hoogst noodige eenigheid in de godsdienst te bewaren, gesteund als ze daarin werden door het politiek gezag, waarom zij dan ook hen veroordeelden die de Formulieren krukken voor zwakken en onmagtigen noemden, daar toch de liturgie met het doel is opgesteld, om de zoo noodige eenigheid in de Kerk te bewaren.’
| |
| |
‘Gij roert hier eene menigte zaken aan, mijnheer van Stralen, die een breedvoerig gesprek zouden kunnen uitlokken.....’
‘En een vrolijk onderhoud kunnen opleveren!’ voegde Hendrik van Stralen daarbij. ‘Toch mag ik zulk een schermutseling wel eens hooren, vooral als 't op fijne haarkloverijen aankomt, waarin mijn broeder nog al sterk is, mijnheer Bergsman.’
‘Het zou de dames echter minder bevallen, vrees ik,’ sprak Bergsman.
‘Wat mij betreft,’ zeî Sara, ‘ik vind dat we een regt nuttig gesprek zullen kunnen aanhooren, als de heeren die gewigtige onderwerpen, die niet meer of minder dan het to be or not to be van de Gereformeerde Kerk betreffen, eens wilden behandelen.’
Hendrik en Adèle wisselden een' spottenden blik.
‘Er zijn vooral twee punten ter sprake gebragt,’ sprak de oude mevrouw van Stralen, ‘die mijne hooge belangstelling wekken; de verbindende kracht der Formulieren en het behoud van de eenigheid der Kerk door de Formulieren van eenigheid.’
‘Als we dan toch van de ons verleende vrijheid gebruik zullen maken,’ hernam Bergsman, op niet zeer levendigen toon, ‘stel ik u voor, mijnheer van Stralen, met het eerste punt door uwe moeder genoemd een' aanvang te maken en te spreken over de verbindende kracht der Formulieren, ofschoon ik nog wel in bedenking wil geven, of wij een gesprek zullen voortzetten, dat ligt in eene theologisch twistgesprek kan ontaarden.’
Karel scheen de laatste woorden niet te hooren: ‘Gij zult de verbindende kracht der Formulieren wel ontkennen, mijnheer,’ zeî hij op scherpen toon.
‘Zonder eenige aarzeling, mijnheer van Stralen, omdat ik zonder dat onmogelijk Protestant zou kunnen zijn.’
| |
| |
‘Gij spreekt zeer stellig, mijnheer Bergsman,’ sprak Karels echtgenoot, die, naauwelijks zich kunnende bedwingen, er in één' adem bijvoegde: ‘'t is fraai! Alzoo zijn onze Vaderen geen Protestanten geweest?’
‘Als ze iets dergelijks van ons gevorderd hadden, voorzeker, neen! mevrouw.’
‘Mij dunkt, mijnheer Bergsman,’ zeî Karel, ‘wij moesten, om de zaak geregeld te behandelen, eerst eens vragen naar de beteekenis der symbolische schriften. Houdt gij 't er voor, dat iemand lid kan blijven van een kerkgenootschap, ook als hij zich niet getrouw houdt aan de belijdenis der stellingen, die in de symbolische schriften van dat kerkgenootschap zijn uitgedrukt?’
‘Vergun mij eene wedervraag: zijn die schriften aan te merken als bevattende de waarheid, zonder hooger beroep, of als de uitdrukking der geloofsovertuiging van den tijd, waarin zij werden opgesteld?’
‘Het laatste is mijne meening, maar die geloofsovertuiging kan het hoogste beroep doorstaan, omdat zij gegrond is op de Heilige Schrift.’
‘Althans naar de opvatting en verklaring der Heilige Schrift van dien tijd, hier te lande.’
‘Ik voel waar gij heen wilt, mijnheer Bergsman; gij wilt de opvatting der Heilige Schrift afhankelijk maken van verschillende tijden en eene onbepaalde zoogenaamd wetenschappelijke ontwikkeling onzer kerkleer verdedigen.’
‘Maar wat bedoelt de heer Bergsman met dat hier te lande?’ vroeg Sara aan haren echtgenoot.
‘Daar bedoel ik mede, mevrouw,’ antwoordde Bergsman, ‘dat de volgers van Luther in Duitschland en elders b.v. geheel anders dachten over het Avondmaal en de bevoegdheid om daaraan deel te nemen, dan de Dordtsche vaderen; geheel anders over de twee naturen in Jezus Christus; geheel anders over de Goddelijke genade
| |
| |
der wedergeboorte, dan zij, - om er nu niet van te spreken, hoe zij met den grooten Hervormer door de echtheid te ontkennen van eenige boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments, openlijk de leer weêrspraken der Nederlandsche Geloofsbelijdenis aangaande de kanonieke boeken des Ouden en Nieuwen Testaments. En wat betreft de wetenschappelijke ontwikkeling van de kerkleer, daar zult gij toch wel geen bezwaar in vinden, mijnheer van Stralen?’
‘Neen, mijnheer, alleen met dit voorbehoud, dat de Kerk beoordeelt of de uitspraken der wetenschap aannemelijk of verwerpelijk zijn. Mijn gevoelen is, dat de kerkleer wel wetenschappelijk moet ontwikkeld worden, maar op het eenmaal gelegde fundament in de Formulieren van eenigheid.’
‘Waarom ge op dien grond, aan die Formulieren eene verbindende kracht toeschrijft.’
‘Gij hebt mij begrepen, mijnheer Bergsman.’
‘Mag ik u echter oplettend maken, mijnheer van Stralen, dat in de erkenning van eene wetenschappelijke ontwikkeling der kerkleer reeds ligt opgesloten de erkenning van de mogelijkheid eener opheffing van de verbindende kracht der symbolische schriften.’
‘Omdat zij dan veranderd kunnen worden, meent gij; maar dit kan immers geen plaats hebben, omdat zij, gebouwd op de Heilige Schrift, even onveranderlijk moeten zijn, als deze.’
‘Met uw verlof, mijnheer van Stralen, gij gaat een' grooten stap verder dan de Vaderen, die de Formulieren geenszins op ééne lijn stelden met de Heilige Schrift, daar zij hunne uitspraken aan haar onderwierpen, en uit gemoedelijke bezorgdheid omtrent de juistheid hunner inzigten bepaalden, dat de leer, in de symbolische schriften vervat, om de drie jaren zou worden herzien. En
| |
| |
al is men, helaas, aan dien regel niet getrouw gebleven, waar van herzien sprake is, kan men aan geen' stationairen stand van zaken denken. Ik behoef u daarenboven niet te herinneren, hoe de Vaderen zelven in Art. 7 der Geloofsbelijdenis hun gevoelen hebben uitgesproken, dat de Formulieren, tegelijk met al de schriften van menschen, hoe heilig zij ook geweest zijn, niet mogen gelijk gesteld worden met de Heilige Schriften.’
‘Juist, mijnheer Bergsman; daarom “verwierpen zij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel, d.i. met de goddelijke Schriften, niet overeenkomt,” en dat maakt de verbindende kracht hunner symbolische schriften zoo veel te sterker.’
‘Ik eerbiedig de geloofsovertuiging der Vaderen; maar ik onderstel, dat zij, thans levende, ook die van anderen eerbiedigen zouden, of zij waren niet Protestantsch.’
‘Alweêr die grove beschuldiging!’ sprak Karel's echtgenoot op gevoeligen toon.
‘Toch geene andere dan eene ware, mevrouw,’ antwoordde Bergsman: ‘want ik ken geen andere verbindende symbolen, dan op het standpunt der Roomsche Kerk, waarop zij hunne verbindende kracht nimmer verliezen. Die dus ijveren voor de verbindende kracht onzer symbolische schriften staan, in het wezen der zaak, met de Roomsche Kerk op denzelfden grondslag. Het is toch duidelijk, dat bindende Belijdenisschriften tegen het grondbeginsel van het Protestantismus aandruischen.’
‘Zoo spreken allen, die in onze dagen het beginsel der zelfstandigheid van het individu hemelhoog verheffen, terwijl zij niet schroomen daardoor eene wijde deur open te zetten voor het verkondigen van allerlei individuele, zelfs onchristelijke stelsels.’
‘Die zelfstandigheid is, dit kunt gij niet ontkennen, mijnheer van Stralen, een hoofdbeginsel en een noodza- | |
| |
kelijk uitvloeisel van het Protestantismus, dat aan ieder het regt toekent om de waarheid te onderzoeken en die naar zijne overtuiging te belijden. Het zou ophouden te bestaan, als het onfeilbare regters erkende over anderer godsdienstige gevoelens, of eene bepaalde geloofsovertuiging verhief tot rigtsnoer van wat in den boezem van een kerkgenootschap mag geloofd worden. En wat het door u geopperde bezwaar betreft: mij dunkt, de Geest des Heeren, die in de gemeente woont, is krachtig genoeg, om den onchristelijken geest te bestrijden, terwijl de verkondiging van onchristelijke stelsels hare veroordeeling in de gemeente zelve, bedeeld als zij is met de gave der onderscheiding, wel zal vinden.’
‘Ieder heeft vrijheid, mijnheer Bergsman, een kerkgenootschap te verlaten met welks Geloofsbelijbenis en Formulieren hij zich niet vereenigen kan.’
‘En wat zou daarmede gewonnen zijn, mijnheer van Stralen?’
‘Niets minder dan dat de banden der vereeniging dan beter zouden gehandhaafd en de breuken geheeld worden, die thans de Kerk zoo zeer doen lijden.’
‘Dat zelfmisleidend denkbeeld weêrspreekt de geschiedenis ten eenenmale, gelijk we straks zullen zien. Maar mag ik u nog eens herinneren aan het onprotestantsche van uwe begeerte, dat wie zich met de geloofsbelijdenis der Vaderen niet ten volle vereenigen kunnen, de Kerk moesten verlaten? Want is het niet in waarheid onprotestantsch als een Protestantsch genootschap een bepaald stelsel aanneemt, dat dáár alleen mag geloofd worden? Is die begeerte daarenboven wel Christelijk, daar zij noodzakelijk moet uitloopen op verscheuring van het ligchaam van Christus door aanleiding te geven, dat telkens nieuwe kerkgenootschappen gesticht worden, die den geest der broederschap en der éénheid in Christus verdooven?
| |
| |
Gaarne vereenig ik mij met wat ik ergens in de Christelijke Tijdvragen las: “Het zal zijn, door het inzien der op nieuw beproefde onmogelijkheid, om door uitwendige banden van geloofsbelijdenis en formulieren, het denkbeeld van ware eenheid des geestes tusschen de discipelen van Christus te realiseren, dat men er toe komen zal, om het bestaan dier eenheid te erkennen, vooral waar leven uit God is, al bestaan er tusschen degenen, die dat nieuw beginsel in hun hart dragen, ook in het geheel geen kerkelijke of dogmatische, of ook louter sociale betrekkingen.”
Fraaije illusies, mijheer Bergsman! Intusschen viert men den teugel aan de losbandigheid, die het noodzakelijk gevolg moet zijn van het verbreken der hechte banden, waardoor de Gereformeerde Kerk moet worden te zamen gehouden. Predik: geen leerstelsel, waaraan men gehouden is, en de Kerk wordt een Babel van verwarring, waar men door allerlei wind van leering wordt her- en derwaarts geslingerd.’
‘Predik het tegenovergestelde, mijnheer van Stralen, en gij doet iets wat in zich zelf ongeoorloofd, en, zoo als ik reeds bewees, onprotestantsch is. Maar laat ons de geschiedenis raadplegen en onderzoeken, of de eenigheid der Kerk is bewaard gebleven door de aangelegde banden van de Formulieren van eenigheid.’
Hendrik van Stralen, die met meer belangstelling geluisterd had dan zich eerst liet verwachten, kon nu een' glimlach niet onderdrukken, die door zijne schoonzuster tot hare niet geringe ergernis werd opgemerkt. Vermoedende dat dit bewijs zijner deelneming in het gesprokene voortsproot uit een zeker welbehagen in een door hem gewenschte neêrlaag zijns broeders, zeide zij:
‘Mij dunkt, de heeren kunnen het nu voor van avond daarbij wel laten, te meer omdat ik vrees, dat de voortzetting
| |
| |
van het gesprek onzen gastheer niet aangenaam zal zijn.’
‘Integendeel,’ sprak Hendrik; ‘als het de heeren niet te veel vermoeit, mag ik gaarne getuige zijn van zulk een' wedstrijd: te meer omdat het hier, zoo als gij het zelve hebt uitgedrukt, lieve zuster, een strijd geldt op leven en dood. Maar daar het geen bloedige strijd is, wil ik gaarne de rol van secondant op mij nemen. Als ik in dit karakter eene aanmerking zou maken, zij zou deze zijn: dat de wapens niet gelijk staan: mijn broeder vecht met een juridischen, de heer Bergsman met een theologischen degen. En daar het hier eene kerkelijke kwestie geldt, mag men het voordeel der wapenen niet voorbijzien, als er neêrlaag mogt worden geleden.’
Karel, die al de scherpte van die aanmerking zijns broeders gevoelde, antwoordde:
‘Hendrik, wij hebben, om in uw beeld te blijven, u niet tot secondant verkozen, omdat wij, helaas, op kerkelijk en Christelijk terrein u de bevoegdheid moeten ontzeggen, om de wapenen te onderzoeken.’
Hendrik had een wederwoord op de lippen, doch de oude mevrouw van Stralen kwam tusschen beide, en haastte zich te zeggen:
‘Daar onze gastheer er niet tegen heeft, dat het punt in kwestie behandeld wordt, moesten de heeren het, dunkt mij, eens beproeven of zij het daaromtrent niet eens konden worden. De schoone naam, dien onze Formulieren van eenigheid dragen, zal toch wel meer tot vereeniging dan tot verwijdering leiden, hoop ik.’
‘Ongetwijfeld, mama,’ sprak Karel; ‘waar ze erkend en voor onmisbaar gehouden worden, moet vereeniging bestaan, terwijl het daarentegen onmogelijk is dat de eenigheid der Kerk, zonder haar, bewaard kan blijven.’
‘Dat is meer gezegd, mijnheer van Stralen,’ zeî Bergsman; ‘maar nog zoo spoedig niet bewezen.’
| |
| |
‘Het is eigenlijk aan u, mijnheer Bergsman, het tegendeel te bewijzen. Ik wil u echter eenigzins te hulp komen door eene waarheid, door een' onzer geleerdste theologen uitgesproken, voorop te stellen, die ons een leiddraad aan de hand geeft, om de zaak geregeld te bespreken. Zij is deze: heeft men onder elkander in eene gemeenschappelijk afgelegde kerkelijke geloofsbelijdenis geen waarborg van eenstemmigheid, dan staan wantrouwen en verdeeldheid voor de deur.’
‘Ik wil voor een oogenblik het ware of onware van die stelling onbeslist laten, maar als wij de geschiedenis raadplegen, geeft zij ons dan een bevestigend antwoord op de vraag, of men voor wantrouwen en verdeeldheid is bewaard gebleven waar men zulk eene geloofsbelijdenis was toegedaan?’
‘Een zonderlinge vraag, mijnheer Bergsman, die, naar het mij voorkomt, naauwelijks behoeft beantwoord te worden. Hoe kan verdeeldheid ontstaan, waar men het eens is in de Geloofsbelijdenis; hoe wantrouwen, waar men eenstemmig denkt en gelooft?’
‘Voorzeker niet, waar volkomene eenstemmigheid heerscht; maar wàs, ìs die er onder wie de oude kerkelijke Formulieren van eenigheid voorstaan? Vergun mij eene kleine proeve te nemen: kunt gij zelf, mijnheer van Stralen, opregt bekennen, dat gij geheel en in alles met die Formulieren instemt?’
‘Ik heb geen reden om dit te ontkennen.’
‘Gij zijt dus ook de leer der eeuwige voorbeschikking ten verderve toegedaan?’
‘Mijnheer Bergsman, ik vereenig mij ten volle met de cardinale leerstukken onzer Kerk, als daar zijn: de Drieëenheid, de voldoening, de regtvaardiging, de verkiezing enz.’
‘Uw ontwijkend antwoord, mijnheer van Stralen, pleit
| |
| |
meer voor uw hart dan voor uwe consequentie. Maar zie daar nu: als gij hier stilzwijgend eene uitzondering maakt, dan zijt gij het met anderen, die zich strikt houden aan de geheele praedestinatie-leer, alreeds ten volle niet eens en gij geeft aanleiding, dat men u wantrouwe.’
‘Gij vergeet, mijnheer Bergsman, dat ik van de cardinale leerstukken sprak.’
‘Maar wordt er alzoo door u niet een nieuwe twistappel opgeworpen? Wat gij niet voor een cardinaal leerstuk houdt, beschouwen anderen wel degelijk als een zoodanig. Zij doen het op het voorbeeld van Calvijn, die de eeuwige voorbeschikking ten verderve wel verklaarde te zijn een verschrikkelijk besluit, maar die leer toch achtte de noodzakelijke keerzijde van de leer der eeuwige verkiezing en haar daarom rangschikte onder de fundamenteele punten der kerkleer.’
‘Als dit uw éénig bewijs is voor de ongenoegzaamheid van de Formulieren van eenigheid om de eenigheid der Kerk te bewaren, dan zult gij zelf daarvan de zwakheid wel gevoelen, mijnheer Bergsman.’
‘Het voorbeeld bewijst toch zóóveel, mijnheer van Stralen, dat er zijn, die zeggende dat zij der kerkleer in alles zijn toegedaan, zich echter voorbehouden datgene uit te zonderen wat hun minder aannemelijk voorkomt. Doch laat ons de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk raadplegen. Op het einde der XVIde eeuw had men eene gemeenschappelijk afgelegde Geloofsbelijdenis, waartoe de dienaren des Woords zich door onderteekening moesten verbinden, en hoe ver het er af was, dat de eenstemmigheid daardoor was gewaarborgd, leeren ons de Remonstrantsche twisten. In 1618 en 1619 werden de Dordsche leerregels nog aan de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Katechismus toegevoegd, maar ook deze vermeerdering was niet in staat de eenstemmigheid
| |
| |
te bewaren. Als het mij vergund is mij even te verwijderen om een werkje van mijn studeerkamer te gaan halen, dan zal ik u eenige geschiedkundige bijzonderheden hieromtrent mededeelen.’
Spoedig was Bergsman terug en las: ‘Reeds terstond na de Dordsche Synode hadden er tusschen twee hoogleeraren te Franeker, Maccovius en Sibrandus Lubertus, zulke hooge twisten plaats, dat de Academische Senaat en de Gedeputeerde Staten van Friesland hun gezag moesten doen gelden, om ze te stillen. En kort daarna bestreden Maccovius en Amesius, ook hoogleeraren te Franeker, elkander; maar nu mengden zich ook andere hoogleeraren in den strijd.
Maccovius en Amesius bestreden elkander weldra in openbare disputen, welke bovendien nog door den druk meer algemeen bekend werden gemaakt. Amesius stelde, dat al, wat de mensch van Gods wege verpligt werd te gelooven, waarheid was: Maccovius bestreed deze stelling, meenende, dat de mensch, in sommige gevallen, verpligt was te gelooven, wat onwaar was. Amesius stelde, dat er in den redelijken mensch, vóór zijne bekeering, zekere geschiktheid tot dezelve door het Evangelie werd bewerkt, en hij verklaarde, dat men, met dat te ontkennen, een voornaam deel der christelijke leer en het nut der bediening van Gods Woord ter bekeering des zondaars loochende: Maccovius bestreed dit gevoelen en hield het voor afwijking van de regtzinnige leer. Amesius stelde, dat de mensch vóór zijne wedergeboorte, Gods Woord ter bevordering van zijne zaligheid hoort: Maccovius ontkende het. Amesius stelde, dat Christus moet worden aangebeden ook in Zijne betrekking als Middelaar: Maccovius was daarentegen van gevoelen,
| |
| |
dat aan Christus den Middelaar niet als zoodanig, maar alleen om zijne goddelijke natuur, aanbidding toekomt. In dit laatste nu mengden zich ook andere godgeleerden. Te Leiden hield Antonius Walaeus het met Amesius, doch Andreas Rivetus met Maccovius, die ook te Utrecht een voorstander vond in Voetius, met wien zijn leermeester Gomarus instemde. De laatstgenoemde werd weder door zijnen ambtgenoot te Groningen, Samuel Maresius, bestreden. Ook nu moest de senaat der Friesche Academie zich meermalen met de twisten inlaten, en in 1633 bragt men ze ter kennis van Gedeputeerde Staten en Curatoren.
Zoo was het gesteld, toen de Dordsche synode pas een einde had trachten te maken aan de verdeeldheid in de Kerk en door hare leerregels de eenstemmigheid had willen verzekeren. Zoo bleef het gedurende al den tijd dat aan de Formulieren van eenigheid een verbindend gezag werd toegekend. Voorbeelden in menigte kunnen dat staven. Wij zullen er slechts enkele mededeelen.
In de Friesche synode van 1682 werd door twee classen voorgesteld, of men niet, daar te Franeker twee professoraten in de theologie vacant waren, bij de hooge magten moest zoeken te bewerken, dat er twee mannen benoemd werden, die van de hedendaagsche kerkberoerende nieuwigheden, zooals men zich uitdrukte, niet verdacht waren. Kort te voren had de classis van Zevenwouden ook in het licht gegeven eene “waarschuwing aan de Friesche Kerk tegen de doordringende schadelijke nieuwigheden,” en zij had aan de synode van 1681 vier artikels voorgedragen, om tegen die nieuwigheden te waken; in het eerste artikel werden niet minder dan een twintigtal onregtzinnige stellingen opgesomd. Maar niet alleen in Friesland heerschte destijds zooveel wantrouwen en verdeeldheid: de geheele Neder- | |
| |
landsche Hervormde Kerk verkeerde in onrust en tweespalt, bijna evenzeer als tijdens de Remonstrantsche twisten. De Voetianen en Coccejanen beschuldigden elkander wederkeerig van onregtzinnigheid en zouden elkander wel uit de Kerk hebben willen bannen. Merkwaardig zijn de woorden van den beroemden Vitringa (in de voorrede van zijne “Aanleidinge tot het rechte verstant van den tempel, die de profeet Ezechiël gezien en beschreven heeft”), om ons te overtuigen, dat er toen waarlijk niet minder wantrouwen en verdeeldheid in de Kerk was, dan nadat men opgehouden heeft het gezag der Formulieren te handhaven. Hij spreekt aldus:
“Het is geweest de mode van onzen tijd, dat de een den ander om het minste verschil in gedachten, al was het omtrent zaken, die zelfs de godgeleerdheid niet raakten, voor een ketter afgemaald, en, om de rol ten volle uit te spelen, aangeklaagd heeft bij classen, synoden en politieke vergaderingen, daar zij meenden, dat hun gezag iets zou kunnen gelden. En dewijl het onmogelijk was, dat dit geschiedde alleen met het aantrekken van eenvoudige stellingen, genomen uit de schriften der leeraren die men voor had, nam men voor, de schriften van een ieder, daar men het op gemunt had, te doorsnuffelen en afgebroken woorden en getuigenissen uit dit of dat stuk van een schrift, daar men eigenlijk van eene andere stof handelde, voor den dag te brengen, en dewijl ook die, eenvoudig opgenomen zijnde, niets schadelijks schenen te behelzen, dezelve op deze of gene wijze te draaijen en daaruit gevolgen te trekken, die daar niet uit vloeiden, en die ze zeer wel wisten, dat de auteuren zelven niet toestemden. Dit werk, zóó begonnen zijnde, werd dan met gelijke drift en onregtmatigheid voortgezet, en of de auteuren met mond en met pen, zonder de minste achterdeur open te houden, beleden, dat zij van het ge- | |
| |
voelen, dat men hun opdichtte, niet waren, dat zij zich wilden ter proeve stellen zelfs van diegenen, die iets tot hunnen last hadden, het hielp niet, men voer voort met te zeggen, dat hij onregtzinnig was, en was blijde, dat men den minsten schijn had, om dat zeggen staande te houden.”
Welk eene jammerlijke verdeeldheid de Hervormde Kerk in die dagen beroerde, niettegenstaande het gezag der Formulieren van eenigheid, blijkt inzonderheid ook uit het te Amsterdam in 1677 ingevoerde vredesverdrag, dat vervaardigd werd om de rust te herstellen. Het bestond uit zes artikelen, welke de verklaring behelsden, dat men bij de regtzinnige waarheid, in Gods Woord en de Formulieren van eenigheid begrepen, wilde blijven; dat men zich wachten zou voor alles, wat de eendragt mogt kunnen storen of een der broederen in verdenking brengen; dat men de zaken, waarover men het niet ééns was, niet van zulk een gewigt zou achten, dat er de zaligheid van afhing; dat men zich onthouden zou van onschriftuurlijke spreekwijzen of stellingen, die misnoegen konden verwekken, of dat men zoo duidelijk zou verklaren, als men meende die te gebruiken, dat hare overeenstemming met de leer der Hervormde Kerk duidelijk was; dat men bij het beroepen van predikanten niet zou letten op de hoogescholen, waar zij gestudeerd hadden, maar op hunne gematigde en vreedzame gezindheid; en eindelijk, dat men ieder, die zich niet overeenkomstig deze schikkingen gedroeg, broederlijk zou vermanen, ten einde alle verwijdering mogt worden voorgekomen. Dit verdrag werd door de regering van Amsterdam noodig geoordeeld, om de eensgezindheid in de Kerk te bewaren; zij had ondervonden, dat de Formulieren van eenigheid daartoe onvoldoende waren.
Bijna honderd jaren later, in 1767 werd door de
| |
| |
regering van Leeuwarden eene resolutie genomen, waarin het volgende voorkomt:
Ter gelegenheid van de vacature van twee predikantsambten in de gemeente dezer stad, - is door den heer presiderenden burgemeester voorgesteld en bij den raad in consideratie genomen, of het niet dienstig zou zijn, - om voor te komen de dissentiën, kuiperijen en onlusten welke voorheen bij de meeste beroepingen van predikanten alhier hebben plaats gehad, en die meestendeels zijn veroorzaakt geworden door de verschillende geneigdheid van de predikanten en andere leden van den kerkeraad, mitsgaders van vele lidmaten der gemeente, omtrent de zoogenaamde oude en nieuwe studie, - dat in het toekomende het getal van de predikanten in deze stad, ten opzigte van beide studiën, egaal en gelijk mogt zijn....
Waarop bij den raad gedelibereerd en alles rijkelijk overwogen zijnde, hebben hunne achtbaarheden zich het gedane voorstel volkomen laten welgevallen en hetzelve eenparig geapprobeerd.....’
Hier hield Bergsman even op en zeide toen: ‘ik vereenig mij volkomen met hetgeen de schrijver van het voorgelezene hier laat volgen:’
‘De geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk wijst het alzoo genoegzaam aan, dat Formulieren van eenigheid ongenoegzaam zijn, om de eenigheid der Kerk te bewaren. En wat wij daaruit hebben medegedeeld, wijst ook nog wel iets meer aan, te weten, dat die door sommigen zoo hoog geroemde tijd, waarin de formulieren, gerekend werden een verbindend gezag te hebben, toch een tijd is geweest van bijna onafgebroken twist, van hoogloopende oneenigheden en beklagenswaardige verdeeldheid. Indien het al mogelijk ware zulk een tijd te doen terugkeeren, het zou zeker niet wenschelijk zijn.
| |
| |
Zoo lang wij niet één zijn in Christus, zal er geene waarachtige eenigheid door kerkelijke formulieren tot stand komen. Wanneer wij daarentegen in Christus één zijn, dan behoeven we geene formulieren meer, om met elkander vereenigd te worden. Tot het bewerken van die eenigheid zou het toch welligt het doelmatigste zijn, zoo wij allen ons alléén aan het Evangelie van Christus hielden. 't Is zoo, het Evangelie kan verschillend opgevat worden; maar dat kunnen de formulieren ook. En allen, die Christenen wenschen te zijn, zullen wel toestemmen, dat de Heer naar waarheid gezegd heeft: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal niet in de duisternis wandelen, maar zal het licht des levens hebben.’
‘We zijn u wel dank schuldig, dominé,’ dus nam de oude mevrouw van Stralen het woord op; toen na het voorgelezene eene stilte volgde, die wel scheen aan te duiden, dat Karel niet willens was het gesprek voort te zetten, of het gesprokene te weêrleggen, en waarin Hendrik, die met welgevallen opmerkte, dat zijn broeder geneigd scheen om het veld te ruimen, zich merkbaar verheugde: ‘we zijn u wel dank schuldig, dominé, voor de geschiedkundige ophelderingen, die gij ons gegeven hebt. Hoe wenschte ik met u en uwen schrijver, dat allen één waren in Christus, onzen Heer: één in het geloof in en liefde tot den Verlosser. Dan zouden er zoovele onzalige twisten niet gevoerd worden, die de belijders van Hem zoo bitter van elkander verwijderen. Dan zouden er geen ongeloovigen meer zijn, die Hem tot hunne eeuwige schade verloochenen. Dan zouden er niet zijn,’ en de weemoedige toon, waarop zij die woorden sprak, bragt in haar oog een niet weêrhouden moedertraan, ‘die meer voor de wereld dan voor Hem leven, haar boven Hem liefhebben, in haar, niet in Hem hun hoogste heil zoeken. O, konden allen zich vereenigen in dat heerlijk lied:
| |
| |
‘'k Heb Jezus lief! Hij is mijn licht en kracht.’
‘Dat zou wel wenschelijk zijn, mama,’ zeî Karel's echtgenoot. ‘Toch verwondert het mij wel, dat er predikanten zijn die door het laten zingen van dat lied die taal op aller lippen leggen. Hoe is 't toch mogelijk, dat zondaren, die niet zijn wedergeboren door den Heiligen Geest, betuigen kunnen, dat zij Jezus liefhebben?’
‘Misschien zou die vraag niet bij u zijn opgekomen, mevrouw,’ antwoordde Bergsman, ‘als gij u eene andere hadt voorgelegd: kan een zondig mensch betuigen Jezus lief te hebben..... doch, ik zou wel willen voorstellen het thans bij 't besprokene te laten berusten. Onze zamenkomst te dezer gelegenheid zou anders waarlijk te veel het karakter verliezen van een vriendschappelijk bijeenzijn, door onze gastvrienden ons verschaft, die waarschijnlijk wel zullen verlangen, dat onze gesprekken eene andere rigting nemen.’
De gastheer was echter ook nu weder van een ander gevoelen, niet zoozeer omdat hij in de gevoerde gesprekken zooveel belang stelde, als wel, omdat daar een punt werd aangeroerd, dat hem gelegenheid zou geven om aan zijn spotlust eenigzins den teugel te vieren. Doch er was nog eene andere oorzaak, waarom hij de voortzetting van het gesprek wenschte. Hij voorzag, dat de conversatietoon in het bijzijn van zijn' deftigen broeder en zijne hekelachtige schoonzuster toch niet zeer aangenaam zou zijn, terwijl hij de stille hoop voedde, dat beiden op nieuw eene gevoelige nederlaag zouden lijden. Hij nam daarom terstond het woord op en zeide:
‘Wat mij betreft, mijnheer Bergsman: als mijne gasten lust hebben het gesprek voort te zetten, het zal mij niet hinderen; een koopman, die in de wereld moet leven, is niet dikwijls in de gelegenheid verschillende meenin- | |
| |
gen in het godsdienstige te hooren bespreken. Ik hoorde u daar even eene fijne onderscheiding maken, die ik wel eens nader wenschte opgehelderd te zien; te meer, omdat mijne vrouw, die, als ze eens ter kerke komt, nog al goed toeluistert, eene opmerking had, die mij niet zou zijn ingevallen, maar die zij onder uw gehoor dezen namiddag had gemaakt en in verband staat met haar begrip van den doop, namelijk, dat gij niets gezegd hebt van de aangeborene zonde, waarover, zooals de Catechismus zegt, God zich schrikkelijk vertoornt.’
‘Foei, Hendrik,’ sprak Adèle, ‘dat vind ik niet aardig, dat gij een los gezegde van mij tot u vertrouwelijk gesproken, hier nu te pas brengt. Mijnheer Bergsman had zooveel te zeggen, dat hij zoo iets ligt over het hoofd kon zien.’
‘Ten zij, dat de heer Bergsman daar eene bijzondere reden voor had,’ zeî Sara. ‘'t Is mij ook niet ontgaan; maar het schijnt wel, dat sommige predikanten dat punt liefst onaangeroerd laten.’
‘Ik meende, dat het bij het behandelde onderwerp minder te pas kwam daarover uit te weiden, mevrouw,’ sprak Bergsman. ‘Intusschen zie ik geen reden, waarom men dat punt onaangeroerd zou moeten laten.’
‘'t Komt mij echter voor, mijnheer Bergsman, dat de predikanten, die, zoo als zij zeggen, der nieuwe rigting zijn toegedaan, met opzet niet slechts het woord erfzonde vermijden, maar zich op den predikstoel althans weinig over de zaak uitlaten.’
‘'t Doet mij genoegen,’ sprak Hendrik, ‘dat die zaak eens ter sprake komt. Dan hooren wij misschien iets van die oude paradijsgeschiedenis en een duivelen-historietje op den koop toe.’
Zonder voor als nog die ongepaste aanmerking van Hendrik, waarbij Karel met ergernis het hoofd schudde
| |
| |
en Sara op het punt stond het woord op te vatten, anders dan met een ernstigen blik te beantwoorden, vroeg Bergsman: ‘vindt gij dat dan zulk een vruchtbaar onderwerp, mevrouw, om op den predikstoel te behandelen?’
‘Alleen zij, die den hoogmoed van den mensch stijven, die altijd van den hoogen adel en de waarde des menschen spreken, onder voorwendsel, dat de voorstelling van 's menschen diep bederf ons van God en het goede afkeerig maakt en tot verachting van ons zelven leidt - alleen zij kunnen daaraan twijfelen.’
‘En dit kwaad zou dan, naar uwe meening, door de prediking van de leer der erfzonde kunnen verhoed worden? Gesteld eens, dat de mensch er ootmoediger door werd, zou hij er misschien niet te onverschilliger door worden, als hij dacht: de zonde, die in mij heerscht, is eigenlijk de mijne niet; ik heb die van mijne ouders en voorouders overgeërfd: ben ik daardoor onbekwaam tot alle goed, dat is mijne schuld niet en dat komt niet voor mijne verantwoording?’
‘Men kan van elke godsdienstige waarheid misbruik maken,’ merkte Karel aan.
‘Ongetwijfeld, mijnheer van Stralen,’ antwoordde Bergsman; ‘doch wij moesten, dunkt mij, eerst eens onderzoeken wat met betrekking tot de zoogenaamde erfzonde waarheid is.’
‘Mij dunkt, dat onderzoek behoeft niet breedvoerig te zijn,’ sprak Sara: ‘de Catechismus geeft op de vraag: “Van waar komt dan zulk een verdorven aard des menschen?” dit op den Bijbel gegronde antwoord: “Uit den val en de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs, waar onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij allen in zonde ontvangen en geboren worden.’
| |
| |
‘Als gij uw begrip van erfzonde in dien zin opvat, mevrouw, dan zullen wij waarlijk niet veel van elkander verschillen. Met de voorstelling van den Catechismus kan ik mij ook zeer goed vereenigen, daar hij spreekt van den verdorven aard des menschen en dien afleidt van onze eerste voorouders. Hij zegt niet dat de mensch zondaar geboren wordt, maar dat onze natuur is verdorven geworden.’
‘Ja, mijnheer Bergsman,’ viel Karel in, ‘zóó verdorven, dat wij allen in zonde ontvangen en geboren worden, waardoor de mensch van nature geneigd is God en zijnen naaste te haten.’
‘Het kan u niet onbekend zijn, mijnheer van Stralen, dat Davids klagt (Ps. LI:7) naar den zamenhang in zijn boetpsalm, niet kan toegepast worden op de aangeboren verdorvenheid, maar dat hij er mede heeft willen zeggen, dat hij nu niet eerst gezondigd had, maar van zijne jeugd af een groot zondaar geweest was, terwijl hij daarenboven hier niet in het algemeen spreekt, dat het bij alle menschen zoo gesteld was, daar hij alleen van zich zelven gewaagt en zich zelven als een groot zondaar afteekent. Ik ontken daarmede niet de natuurlijke verdorvenheid van den mensch en hare voortplanting onder het menschdom. Ik zou dan in strijd zijn met de duidelijke uitspraken van de Heilige Schrift en ieders ondervinding, doch ik voer dat slechts aan om ons te bewaren, om op den klank der woorden af te gaan. Mag ik u echter eens vragen, mijnheer van Stralen, wat gij door dat van nature geneigd te zijn om God en den naaste te haten, verstaat?’
‘Eenvoudig dit, mijnheer Bergsman, dat ten gevolge van de geheele verdorvenheid der menschelijke natuur door de erfzonde, die geneigdheid ten kwade zich openbaart.’
| |
| |
‘Zoodat de mensch dus niet alleen het goede niet werkelijk doen kan, maar daartoe ook het vermogen niet heeft?’
‘Daar houd ik het voor.’
‘Dan vat gij zeker met Augustinus de toerekening van Adam's schuld in den strengsten juridischen zin op, en tegen de leer der Heilige Schrift en onzen Gereformeerde Kerk moet gij dan vasthouden aan eene geheele verdorvenheid der menschelijke natuur en eene volkomene onbekwaamheid tot alle goed.’
‘Als Paulus dan zegt, dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet?’
‘Dan bedoelt Paulus daarmede den vleeschelijken mensch, die, door zijne zinnelijke driften overheerscht, gelijk is aan het redelooze dier, den mensch, wiens geestelijk leven nog in de boeijen van zonde en zinnelijkheid verstrikt is en die dus nog het vermogen mist om zich tot die zedelijke vrijheid te verheffen, welke een gevolg is van dat hoogere geestelijke leven, waartoe hij, door Christus verlost van de banden der zonde, geraken kan.’
‘Maar hoe kunt gij zeggen, mijnheer Bergsman, dat mijne opvatting tegen de leer der Gereformeerde Kerk strijdt, daar toch het XVde artikel der Nederlandsche Geloofsbelijdenis vrij duidelijk mijn gevoelen uitspreekt.’
‘Meer in schijn dan in werkelijkheid, mijnheer van Stralen. De Geloofsbelijdenis moge het begrip der erfzonde zijn toegedaan, den gevallen mensch ontzegt zij echter niet geheel het vermogen en den aanleg tot goed doen; want bij de erkenning van 's menschen onbekwaamheid tot eenig goed, houdt zij vast aan zijne natuurlijke vatbaarheid om door God verlost te worden.’
‘Dat stem ik,’ sprak Karel's echtgenoot, ‘volkomen toe. Ik heb altijd ook zóó begrepen, dat de mensch wel
| |
| |
het goede kan, maar uit hoofde van zijne verdorvenheid niet wil doen.’
‘'t Zou mij spijten, mevrouw,’ hernam Bergsman, ‘als ik u van ketterij moest beschuldigen en wel van eene erge soort, van Pelagianisme, waartegen datzelfde artikel XV der Geloofsbelijdenis ernstig waarschuwt, zoodat ik als leeraar der Gereformeerde Kerk tegen uwe ongereformeerde leer zou moeten opkomen.’
‘Beiden niet Gereformeerd, broeder en zuster! En, Sara! gij zelfs van ketterij verdacht!’ zeî Hendrik met een' triomferenden glimlach; ‘mijnheer Bergsman, gij zijt een scherp vijand.’
‘Vergeef 't mij, mevrouw,’ hernam Bergsman, ‘als ik mij wat scherp hebt uitgedrukt. Maar gij zelve zult van uwe dwaling overtuigd worden, als ik u doe opmerken, dat, als men het goede wel kan, maar niet wil doen, men dan een veel zondiger aard zou openbaren, dan de Heilige Schrift en onze Kerk ons toekent. Neen, onze Kerk is in haar regt, als zij zegt, dat de mensch het goede niet kan, zoolang hij, nog geheel vleeschelijk, het geestelijk leven niet deelachtig is geworden. Als nu slechts de wil ontbrak om het goede te doen, dan zouden we in het gevoel van onze afhankelijkheid van God en in onze zwakheid ons niet tot Hem ootmoedig behoeven te wenden, opdat Hij het kunnen en het willen in ons werke; maar dan stond het doen van het goede geheel in onze magt, en van onzen goeden wil hing dan het goede te doen geheel af. Weg dan met alle medelijden met den zondaar, die wel het goede kon, maar niet wilde doen; verbannen dan uit ons hart het geloof aan een barmhartig God, die veel vergeeft en nooit verwijt. - Hij verschijnt ons dan als een gestreng regter, die tegen den moedwilligen zondaar schrikwekkend overstaat. Eere onze Kerk, die in hare leer van de erfzonde het denk- | |
| |
beeld bewaarde, dat de zonde een ziekte is, een oogpunt, waaruit ze nog al te weinig wordt beschouwd.’
‘Ik dank zeer voor die opheldering,’ sprak de oude Mevrouw van Stralen; ‘mag ik u nog eens iets anders vragen? Gij ontkent niet dat door den zondeval het gansche menschelijk geslacht besmet is, en dus zult gij dan ook wel het: in welken in de bekende plaats Rom. V:12, laten slaan op den eersten mensch of het eerste menschenpaar?’
‘Dat zou taalkundig moeijelijk te verdedigen zijn, mevrouw. De beroemdste Schriftverklaarders vertalen die woorden op voldoende gronden dus: “alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, omdat allen gezondigd hebben.” Doch moest het in welken ook slaan op den eersten mensch, ik zou er zelfs geen groot bezwaar in vinden.’
‘En hoe zoudt gij dat dan opvatten? Zóó, dat wij allen in Adam gezondigd hebben en zijne overtreding ook ons wordt toegerekend?’
‘Dan zouden wij Adam moeten beschouwen als het vertegenwoordigend hoofd van het menschelijk geslacht, en werkelijk zijn er die hem als zoodanig beschouwd hebben, terwijl anderen de toerekening van schuld niet daaruit afleiden, omdat Adam het hoofd van het menschelijk geslacht was, maar omdat het menschelijk geslacht in het Verbond der werken was, waarom dan Adam's zonde, als bondbreuk, zelfs aan kleine kinderen, die nog geene zonde gedaan hebben, wordt toegerekend. Dezulken verklaren het: “in welken allen gezondigd hebben” dus: alle menschen waren in Adam in het Verbond, en daarom, omdat hij zondigde, zondigen ze allen in hem in zoover als ze in hem waren.’
‘Maar hebben dan Adam's nakomelingen hem volmagt gegeven om hun plaatsbekleeder te zijn, en in hunnen
| |
| |
naam te handelen?’ vroeg Hendrik op sarcastischen toon.
‘Uwe opmerking is zeer gegrond, mijnheer,’ antwoordde Bergsman, die zich verblijdde dat de gastheer deel aan het gesprek nam. ‘De Heilige Schrift weet daarvan niets, evenmin als het uit die Schrift zou kunnen bewezen worden, dat God aan Adam zou geopenbaard hebben, dat Hij het lot van het gansche menschelijke geslacht in het zijne wilde zamenvatten.’
‘Gij spraakt daar ook van een Verbond, mijnheer Bergsman,’ hernam Hendrik nog eens: ‘als Adam's overtreding uit kracht van dat Verbond aan al zijne nakomelingen moest worden toegerekend, dan moesten ook al de overtredingen van zijne nakomelingen, naar hetzelfde verbondsregt - niet waar, Karel, dat is immers regterlijk gesproken? - hem weder worden toegerekend, omdat hij de oorzaak van hun ongeluk en hunne overtreding is. En welk eene overgroote massa van zondenschuld kwam er dan niet op dien ongelukkigen Adam!’
‘Uwe gevolgtrekking gaat ongetwijfeld door, mijnheer van Stralen, en het is een bewijs te meer voor de onhoudbaarheid eener stelling, waartoe de Heilige Schrift geen de minste aanleiding geeft.’
‘In welken allen gezondigd hebben, staat er, mijnheer Bergsman,’ sprak Karel's echtgenoot. ‘Er staat niet: in welken allen zondig zijn, maar gezondigd hebben. Hier wordt dus van eene daad of liever misdaad gesproken en niet van de verdorvenheid der menschelijke natuur, waardoor de mensch des doods schuldig is, gelijk Paulus dan ook in het 18de vers zegt, dat door ééne misdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis, en aldus (1 Kor. XV:22.), dat allen in Adam sterven.’
‘Mag ik u eens vragen, mevrouw, of de zonde u ook zelfbeschuldiging veroorzaakt?’
| |
| |
‘Ik begrijp niet, mijnheer Bergsman, hoe die vraag hier te pas komt: ik wenschte uw gevoelen omtrent hetgeen ik daar aanstonds aanvoerde te weten.’
‘En ik wenschte u dat langs den door mij ingeslagen weg kenbaar te maken: mag ik dus uw antwoord hooren op mijne vraag.’
‘Het spreekt wel van zelf, dat ieder die vraag toestemmend moet beantwoorden.’
‘Dan zijn wij reeds een eind op weg. Door uwe toestemming erkent gij dus, dat de zonde, sedert den val van Adam, niet noodzakelijk in het wezen van den mensch gegrond is, maar een natuurlijk gevolg moet zijn van den zondigen toestand, waarin wij, als een gevolg van Adam's val, verkeeren, anders hoe zouden wij ons zelven kunnen beschuldigen over iets dat uit kracht van ons wezen niet anders in ons kan zijn? Als nu het: in welken niets anders beteekenen kan, dan dat wij ten gevolge van Adam's val naar ons wezen niet anders dan zondaren kunnen zijn, dan moet daaruit volgen, dat wij zondigen moeten ja niet anders dan zondigen kunnen.’
‘En hoe verklaart gij dat dan, mijnheer Bergsman?’ vroeg de oude Mevrouw van Stralen, met eene belangstelling die bewees, dat zij voor zichzelve gaarne eene gevestigde overtuiging had.
‘Als Paulus zegt, “dat allen in Adam gezondigd hebben,” en dat “allen in Adam sterven,” dan komt het mij het natuurlijkst voor dat dus te verklaren: dat allen in de gemeenschap met Adam, d.i. als menschen gezondigd hebben, even als dat allen tengevolge hunner gemeenschap met Adam sterven. En wat nu betreft het aangehaalde 18de vers van Rom. V: wij moeten niet vergeten, dat het woord schuld eene invoeging is van onze Bijbeloverzetters en daarvoor even goed zonde kan gelezen worden, en dat Paulus hier vergelijkenderwijze
| |
| |
spreekt, om aan te toonen, dat, gelijk één misdrijf allen menschen verstrekt heeft tot veroordeeling, zoo ook ééne geregtigheid allen menschen tot regtvaardiging des levens strekt.... En om nu nog eens terug te komen op mijne straks gedane vraag: gelooft gij, mevrouw,’ zich tot Karel's echtgenoot wendende, ‘dat ik heden middag voor mijne hoorders vruchtbaarder zou gepredikt hebben, als ik in het breede had uitgeweid over de aangeborene zonde, dan nu ik de zonde in hare afschuwelijkheid, als eene vervreemding van God heb voorgesteld, die, hoe magtig ook, voor de stem van den Zoon Gods, die tot hooger leven wekt, moet bukken, zoodra die stem gegehoord en opgevolgd wordt door den zondaar?’
‘Ik geloof,’ sprak Hendrik, die nu toch naar het einde van het gesprek begon te verlangen en daarom elk antwoord op Bergsman's vraag wilde afsnijden, ‘ik geloof, dat het artikel zonde den theologanten en wie met hen theologiseren nog al wat te doen geeft. Gij hebt heden namiddag daarvan een schrikwekkend tafereel opgehangen, mijnheer Bergsman. Gij zult misschien wel niet aan den duivel gelooven, maar als die er anders bijgekomen was, dan zou men waarlijk bang geworden zijn; toch moet ik u mijn compliment maken, dat gij u goed gered hebt met - vergeef mij de uitdrukking - een pleister op de wond te leggen en het uitzigt te geven, dat de zonde er toch eens niet meer zijn zal.’
Bergsman vatte onmiddellijk het woord op, daar hij vreesde voor een door verontwaardiging uitgelokt scherp antwoord van Karel of diens echtgenoot, dat misschien meer verbitteren dan verbeteren zou.
‘De zonde’ zeî hij op een' hoog ernstigen toon, die Hendrik wat vreemd deed opzien, ‘de zonde kan men niet te schrikwekkend afmalen, mijnheer van Stralen. Ieder die eenig besef heeft van zijne bestemming als
| |
| |
mensch, in wie het bewustzijn van een heilig en liefderijk God levendig is, moet haar wel verafschuwen. Te gevoelen, dat men niet is als redelijk en zedelijk wezen, wat men zijn kon en, overeenkomstig zijne bestemming zijn moet, is dat niet verschrikkelijk? Zijn leven aan de zinnenwereld te verpanden, terwijl het aan God en de deugd behoort, zijn' adel te verloochenen, zijn' geest, tot eindelooze ontwikkeling bestemd, door zijn dierlijke natuur te onderdrukken, is dat niet ontzettend? Al de ellende die de zonde oplevert zich moedwillig op den hals te halen, al de bittere gevolgen zich te getroosten, die het leven voor de stoffelijke wereld alléén na zich sleept, is dat niet vernederend voor den mensch, die bestemd is om het hoogste geluk, door gelijkvormigheid aan het volmaakte Wezen, deelachtig te worden? Gij spreekt van den duivel, mijnheer van Stralen: die de zonde doet en in haar blijft is uit den duivel, openbaart een' duivelschen aard en draagt het beeld eens duivels in zich om. Geen rust, geen vrede, geen geluk, waar men de zonde dient, zijn rein menschelijken aanleg vernietigt en het hooger, het goddelijk leven in zich doodt! Gelooft gij het niet, dat de zonde niet tot het wezen van den mensch behoort? Gij mòet het wel gelooven als gij op Hem ziet, den volmaakte onder de menschen, die nooit zonde heeft gedaan en in wiens mond nooit bedrog is gevonden. Gewis, elke ligtzinnige beschouwing van de zonde moet wel wegvallen, als wij ons naast dien reine plaatsen. Elke zonde moet ons wel verschrikkelijk voorkomen, als wij, ons naast den Zoon Gods plaatsende, ons gemis ontwaren van dat hooger, goddelijk leven, dat naar onzen aanleg en bestemming ook in òns kan zijn; als we zoo levendig aanschouwen, hoe dat goddelijk leven Hem eene zelfbeheersching mededeelde, die de vriend der wereld niet kent, en hem tot eene zelfverloochening in staat stelde, die de
| |
| |
wereldsgezinde niet kan beoefenen, omdat hij boven alles zich zelven zoekt; als we in Hem zien, hoe dat goddelijk leven onder alles wat hij ondervond en leed, Hem eene zaligheid mededeelde, die Hem onder vreugde en smart, genageld aan een smadelijk kruishout zelfs, niet begaf, maar Hem te allen tijde vervulde met het reinste, het hoogst denkbare geluk. Voor Hem, die kwam om eene zondige wereld te behouden, voor Hem, die het beeld van Gods heiligheid zoo luisterrijk ten toon spreidde, voor die heiligheid Gods moet eens de zondaar bukken, al is hij ook nog zoo hardnekkig, want, zoo als ik heden middag zeide, bij de zonde, die telkens, wij mogen het dan voor ons zelven willen ontveinzen of niet, hare straf met zich voert, kán de mensch het niet houden.’
Bergsman zweeg. Karel, die Hendrik oplettend had gadegeslagen, wenkte zijne Sara het gesprek niet verder voort te zetten, ten einde zijn' broeder geen vernieuwde aanleiding tot spotlust te geven.
Karel's vrees was ongegrond.
De oude mevrouw van Stralen, in wier binnenste zich dezen avond zoo verschillende gemoedsaandoeningen hadden afgewisseld, had met de meeste aandacht toegeluisterd, en mogt zij ook nog in denkwijze met Bergsman verschillen, hij rees hoe langer hoe meer in hare achting, niet alleen omdat zijne overtuiging zich zoo onbewimpeld, maar ook in zulk een' liefdeademenden geest uitsprak, en niet het minst voorzeker, omdat zij had opgemerkt, dat Hendrik niet geheel doof en ongevoelig bleef voor de kiesche, maar ernstige teregtwijzing hem gegeven.
Hendrik bevond zich in eene geheel andere stemming dan waarin hij gewoonlijk verkeerde, als hij elders of ten zijnent aan een gastmaal had deelgenomen. Bij het vertrek van zijne gasten kon hij niet nalaten Bergsman hartelijk de hand te drukken en hem dank te zeggen
| |
| |
voor het onderhoud, dat hij ook hem verschaft had. Zijne moeder was diep bewogen, toen zij nog eens de hand tot afscheid reikte aan haren zoon, wien zij bij het heengaan influisterde: ‘God zegene het gesprek van dezen avond aan uw harte!’
In zijne eenzaamheid dacht Hendrik nog eens over het gesprokene na, doch hoe ernstiger loop zijne gedachten namen, des te meer kwelling des geestes ondervond hij. Als een schrikbeeld rees zijn ongunstige tijdelijke toestand hem voor den geest. Immers door toegenomen zucht tot weelde en vermaak waren zijne zaken, in weerwil van vele in het werk gestelde pogingen om ze te herstellen, achteruitgegaan, en nu bekroop hem de vrees, dat hij weldra misschien eene geheel andere en meer bekrompen leefwijze zou moeten leiden. Vreeselijk schrikbeeld voor den wereldsgezinde - den man, die onlangs vader geworden is! Voelt Hendrik ook iets van pijnigend zelfverwijt? Begint er zich ook eene stem in zijn binnenste te verheffen, die hem toeroept: ga voort, ga voort u aan de stoffelijke wereld te verbinden, die weldra met u vergaat; ga voort, ga voort in haar uw geluk te zoeken, om uw geluk te verwoesten; ga voort, ga voort, denk niet aan uwe bestemming als mensch, want dan is het uit met wat gij thans uw vreugde noemt....? Wij weten het niet, al gissen wij het ook. Maar dat weten we, dat een onrustige slaap van den zelfmartelaar op het ernstige doopmaal volgde.
|
|