| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De Strijd duurt voort.
‘Wij hebben in lang de eer niet gehad u te zien, mijnheer Bergsman,’ sprak mevrouw van Stralen op hoogst beleefden toon, waarin echter den goeden hoorder een weinig scherpheid niet kon ontgaan.
‘Het kwam mijnheer en ook mij bijna voor, dat gij uwe bezoeken slechts beperken wilt tot de zamenspreking, die gij u de moeite geeft met mijnheer te houden.’
‘Ik reken die bezoeken tot de nuttigste en, naar ik mij vlei, ook de meest vruchtbare mevrouw’ was het antwoord van Bergsman, die daarop volgen liet: ‘voor het overige is mijn tijd zeer beperkt en kan ik dien slechts zelden aan zoogenaamde beleefdheidsbezoeken wijden.’
‘Ik moet met uwe verklaring wel genoegen nemen,’ hernam mevrouw van Stralen, ‘en gaarne offer ik het vermoeden op, dat daar misschien andere redenen voor konden bestaan.’
‘Andere redenen mevrouw?’
‘Het kon welligt uwe aandacht getrokken hebben, dat wij bij u niet geregeld ter kerke komen.’
‘Gij houdt mij toch niet voor zoo kleingeestig, mevrouw, dat ik daar aanstoot aan zou nemen? Als er geene andere gelegenheid voor u en mijnheer bestond om de
| |
| |
openbare godsdienstoefening waar te nemen, dan zou ik mij moeten veroorlooven u op dat verzuim oplettend te maken. Maar ik acht het een voorregt voor de leden der gemeente in grootere steden, dat zij in het bijwonen van de openbare godsdienstoefeningen niet bepaald zijn tot ééne kerk of één' leeraar, maar daarin veelal met hun keus en smaak kunnen te rade gaan, en dien leeraar kiezen, die het meest hunne geestelijke behoeften bevredigt.’
‘'t Is zeer liberaal gedacht, mijnheer Bergsman; doch mag ik u in bedenking geven, of die liberaliteit de grenzen der onverschilligheid niet zou kunnen naderen?’
‘Zou kunnen? zeker, mevrouw, maar noodzakelijk acht ik dit evenmin als ik mij vlei dat de vormen der beleefdheid, die somtijds ten aanzien van meer liberale predikanten worden in acht genomen, wanneer men om hen niet geheel te negligeren van tijd tot tijd eens bij hen ter kerke komt, gelijk staan met ware belangstelling in hun woord en werk.’
‘Mij dunkt,’ viel de heer van Stralen hierop in, ‘die schermutseling is nuttiger tot opscherping dan tot stichting.’
‘Ronduit gesproken, mijnheer van Stralen’ hernam Bergsman, ‘zoo min het den Evangeliedienaar onverschillig kan zijn, of men bij hem ter kerke komt, of niet, zoo weinig prijs stel ik er op, als men onder mijn gehoor komt alleen uit zekere beleefdheid en niet om gesticht te worden, om niet te spreken van die in mijn oog beklagenswaardige hoorders, die slechts komen om een veroordeelend vonnis over het gehoorde uit te spreken.’
‘Mijnheer Bergsman,’ antwoordde mevrouw van Stralen, ‘ik stel prijs op deze ronde verklaring. Zij geeft mij het regt om even open te spreken en mijn gevoelen u mede te deelen. Als ik van tijd tot tijd bij u ter kerke kwam, was dat niet maar om u niet ge- | |
| |
geheel te negligeren, maar in de hoop, dat de Heer het u mogt gegeven hebben, dat ik door u kon gesticht worden. Dat dit echter tot hiertoe het geval niet is geweest, is iets, dat mij leed genoeg doet. Waarlijk, ik betreur het diep, dat ik iemand dien ik als mensch zou kunnen hoogschatten, als predikant die achting niet kan toedragen, waarop hij wegens zijne gewigtige en heilige bediening aanspraak heeft, en dat de talenten, die u door den Heer zijn geschonken, niet worden besteed om er mede te woekeren tot voortplanting van het ware geloof en ter verontrusting van den zondaar.’
‘Uw oordeel over den mensch Bergsman is wel zeer vleijend voor mij, mevrouw, doch ik moet u bekennen, dat ik de onderscheiding tusschen den mensch en den predikant niet regt vat.’
‘Op uw standpunt, mijnheer Bergsman, laat zich die onvatbaarheid wel verklaren. Bij mij staat de bedienaar des Goddelijken Woords hooger dan de mensch. Doch dit daargelaten: ik moet u tot mijn leedwezen bekennen, dat ik door iemand, van wien ik weet dat hij met mij zoo veel in geloofsbegrippen verschilt, niet kan gesticht worden.’
‘Het woord: geloofsbegrippen daar door u gebruikt, mevrouw, ontneemt mij de hoop niet tot het treffen van een vergelijk. Als gij de woorden: verschil in geloof gebezigd hadt, dan zou, naar ik meen, de afstand tusschen ons beiden grooter zijn geweest.’
‘Laat ons over woorden niet twisten, mijnheer Bergsman. Uwe opvatting niet alleen van het geloof zelf, maar ook van de voorwerpen des geloofs - zoo als b.v. van de Drieëenheid, de voldoening, de verkiezing, als anderzins - verschilt, naar ik wel eens van u hoorde, zeer veel, te veel van de mijne, dan dat ik, bedenkende: de man die daar spreekt, gelooft dit niet en dat niet, door u zou kunnen gesticht worden.
| |
| |
Ik loop in tegendeel gevaar - gij vergeeft mij, dat ik geheel openhartig spreek? - om daardoor zelfs geërgerd te worden.’
‘We zouden ons te veel in theologische gesprekken verdiepen, mevrouw, als ik eene nadere verklaring vroeg omtrent uw gezegde, dat ik dit en dat niet zou gelooven, en wij zouden daardoor te veel afdwalen van het onderwerp van ons gesprek. Het dit of dat niet te gelooven bepaalt zich toch alleen tot geloofsbegrippen en nu verklaar ik u, het niet te begrijpen, dat verschil in begrippen een onoverkomelijke hinderpaal zou zijn om door een leeraar gesticht te kunnen worden.’
‘'t Is toch zeer natuurlijk, mijnheer; want als ik b.v. weet, dat gij niet aan den Drieëenigen God gelooft, kan ik dan wel gesticht worden, als ik denken moet: ja, nu spreekt gij van Christus en den Heiligen Geest, maar wat gelooft gij van beiden? Misschien wel, dat Christus een mensch, en de Heilige Geest eene kracht Gods is. En hoe kan ik dan door u worden opgeleid tot het zaligmakend geloof van God, den Zoon, hoe door u gebragt worden onder den invloed van God, den Heiligen Geest?’
‘Als ik op den predikstoel enkel dogmatiseerde, mevrouw, zoudt gij misschien gelijk kunnen hebben. Maar gij weet, dat ik, ofschoon ik mij op helderheid van voorstellingen toeleg, de dorre en onvruchtbare dogmatische manier van spreken veelmeer vermijd dan najaag. En nu vraag ik u, of de opwekking tot een Christelijk leven afhankelijk is van de verschillende opvatting van bespiegelende leerstukken? Het meest toch dring ik aan op heiliging van hart en leven in den geest en naar het voorbeeld van Christus. Dit toch acht ik de hoofdzaak in het Christendom, dit de vrucht van het geloof in den Christus Gods’.....
Bergsman zou voortgegaan zijn, als hij in zijn gesprek
| |
| |
niet ware gestoord geworden door nieuwe bezoekers bij den heer van Stralen, waardoor het onderhoud werd afgebroken.
Wat Bergsman in de verte niet verwachtte, gebeurde op den eerstvolgenden Zondag, toen hij voor de gemeente was opgetreden. Karel van Stralen was met zijne vrouw bij hem ter kerk. - Van de oude mevrouw van Stralen verwonderde hem dit minder, omdat deze niet gewoon was zooveel uitzondering te maken in het hooren van den eenen predikant boven den anderen.
Tot tekst voor zijne leerrede had hij gekozen de woorden bij Matth. XVI, 15: ‘Maar gij, wie zegt gij dat ik ben?’
Bergsman, schoon gewoon zijne overtuiging ook op den predikstoel niet te verbergen, was er echter verre van om op den kansel over de geloofsleer te redetwisten. Vandaar geen tal van aanhalingen van verschillende begrippen over den Christus; geene wel vullende maar niet voedende dogmatiek; geene wijsgeerige bespiegelingen; neen, zijne geheele rede vatte de vraag van hare praktische, d.i. van hare ware zijde op. ‘Hebt gij geloof in den Christus?’ vroeg hij zijnen hoorders ernstig af: ‘is Hij u werkelijk de Christus die uwe geestelijke behoeften volkomen vervult, of acht gij Hem, met de Joden, slechts een' profeet, die waarheden verkondigt, voor hen onbekend; ziet gij in Hem, gelijk de meerderheid zijner tijdgenooten, iets vreemds, iets spookachtigs als een teruggekeerde uit den donkeren schoot van het graf? Waarop steunt uw geloof? Op een: men zegt, men heeft mij geleerd? Of is het gebouwd op de levendige ervaring van het Goddelijke leven, dat in Hem werd geopenbaard? Zijt gij tevreden met eene belijdenis, door vleesch en bloed u voorgezegd, of is het u door den Vader, door zijnen Heiligen Geest in u geopenbaard, dat
| |
| |
Jezus de Christus is? Hebt gij een zelfstandig geloof, hebt gij den moed, eene eigene overtuiging omtrent den Christus te koesteren, te belijden? Dát vraagt Christus; Hij wil niet, dat gij inslaapt bij het “men zegt” van de onnadenkenden. Hij vraagt u: maar gij, gij zelven, aan wie ik mij heb geopenbaard, wie zegt gij dat ik ben? Komt daarvoor uit, al staat gij ook alleen, al wacht u ligt smaad en spot om uwe overtuiging.’ - Treffend was het, toen de prediker met eene stoute wending de vraag tot de conscientiën rigtte: ‘Zegt gij welligt niets van den Christus, omdat Hij u nog niets is?’ Met hoogen, heiligen eerbied werd de hoorder vervuld voor den Christus, wiens God-menschelijke grootheid en verhevenheid helder in het licht werd gesteld.
Voor de ware vrienden van Jezus die een open oog hebben voor den geestesadel van den Éénige, had Bergsman een leerzaam, hartverheffend en voor het Christelijk leven een vruchtbaar woord gesproken. Maar verwachten kon hij het wel, dat wie op de overlevering bouwden, wie de dogmatiek, niet Christus tot voorwerp van hun geloof maakten en wier Christendom in het aannemen van geijkte leerstukken bestond, zouden klagen, dat hij hun veel ontnomen had.
In die verwachting bedroog hij zich niet.
De oude mevrouw van Stralen was door de prediking van Bergsman getroffen en inderdaad gesticht geworden, en eerst toen haar zoon en dochter, na het eindigen der godsdienstoefening haar opmerkzaam maakten, dat de gehoorde voorstelling van den Christus ten eenenmale het kenmerkende van de kerkelijk-dogmatische miste, daarbij onder den naam van zelfstandigheid allerlei wind van leering toeliet, en dus een hoogst nadeeligen invloed op het geloof in den Christus moest uitoefenen, begon mevrouw van Stralen te vreezen, dat zij zich misschien te
| |
| |
veel door de woorden des sprekers had laten medeslepen, en de hoofdzaak uit het oog verloren had.
Dit denkbeeld verontrustte haar niet weinig, en toch kon zij nog niet gelooven wat haar zoon haar wilde opdringen dat Bergsman de Godheid van Christus loochende, en hij, die met zoo hooge ingenomenheid van den Heer sprak, geen waar Christen kon zijn.
Om zoo spoedig mogelijk van hare onrust bevrijd te worden, liet zij Bergsman vriendelijk uitnoodigen, om haar des avonds met een bezoek te vereeren, terwijl zij gelijke uitnoodiging mondeling rigtte aan Karel en zijne vrouw.
‘Ik mag het u niet ontveinzen, mijnheer Bergsman,’ zoo nam de heer van Stralen al spoedig het woord, ‘dat de keuze van uwen tekst mij al evenzeer bevreemdde als uwe behandeling van dat onderwerp. Mij dunkt, predikers van uwe rigting moeten zich door zoo een onderwerp al weinig aangetrokken voelen; de vraag: maar gij, wie zegt gij dat ik ben? moet hen minder aangenaam aandoen, omdat zij naauwelijks vrijmoedig voor het antwoord durven uitkomen. Maar wordt die belangrijke plaats eenmaal ter behandeling gekozen, dan zie ik gaarne dat haar geen geweld wordt aangedaan.’
‘Met groote vrijmoedigheid heb ik dien tekst gekozen, mijnheer van Stralen, en ben ik ontrouw geworden aan den geest waarin de Heer die vraag deed, gaarne zal ik mijne dwaling, wanneer ik van dwaling overtuigd word, belijden en er op terug komen.’
‘De vraag is van een' bespiegelenden aard, mijnheer, en het éénig ware antwoord, door Petrus gegeven, kon, dunkt mij, uw antwoord wel niet zijn.’
‘Vergun, mij op te merken, dat de vraag, eene zeer praktische strekking heeft, en er, ter uwer geruststelling bij te voegen, dat ik het antwoord van Petrus met geheel
| |
| |
mijn hart tot het mijne maak en mij zelven den eernaam van Evangeliedienaar onwaardig zou achten, wanneer ik niet zonder eenig voorbehoud belijden kon: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.’
‘Hierover wil ik gaarne uwe meening vernemen, maar vergun mij vooraf u eenige opheldering te mogen vragen, hoe gij die vraag eene praktische kunt noemen? Mij komt het voor, dat de liberalen, die de geloofswaarheden ongaarne op den voorgrond zien gesteld, met deze vraag van den Heer in niet geringe verlegenheid zich bevinden.’
‘Geloofswaarheden zet ook ik gaarne op den voorgrond, maar geen afgetrokken bespiegelingen, omdat, naar mijne overtuiging, Christus niet een bespiegelend wijsgeer, maar de Verlosser van dwaling en zonde is. Praktisch noem ik de vraag, omdat haar zin, dunkt mij, best zóó omschreven kan worden: de geestelijke behoeften der menigte worden door mij slechts gedeeltelijk bevredigd: voor een profeet houden zij mij; zij voelen zich door mij niet geheel voldaan; zij verwachten nog altijd iets hoogers. Is het bij u, mijne jongeren, ook zoo? Meent gij ook nog iets anders te behoeven dan ik u geef; of vindt uw geest vrede bij de waarheid, die ik openbaar, uw hart rust bij den troost, dien ik u aanbied; gevoelt gij in mijne nabijheid de zonde verzwakt, de liefde tot God ontvonkt, vindt gij, in één woord, bij mij bevrediging voor uwe geestelijke behoeften?’
‘Deze verklaring heeft zeker het aantrekkelijke der nieuwheid, mijnheer Bergsman, maar ik moet erkennen, dat zij voor mij geene andere aantrekkelijkheid bezit. Blijkens het antwoord van Petrus, en de zaligspreking daarop gevolgd, heeft de vraag geen anderen zin, dan dezen: houdt gij, met de Joden, mij voor een gewoon mensch, of voor den Zoon Gods?’
‘Uwe verklaring verschilt van de mijne niet zoo veel,
| |
| |
als het wel schijnen kon, mijnheer van Stralen. Zelfs wil ik de uwe wel overnemen.’
‘Dan toch zeker in een' anderen zin, dan door mij er aan gehecht wordt?’
‘Welligt. Ik bedoel het zoo: Christus is naar den geest de Zone Gods, het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid; als Gods hoogste openbaring, wil Hij, naar zijne bestemming, al de behoeften van den zondigen mensch vervullen. Velen intusschen van zijne tijdgenooten zagen in Hem naauwelijks iets meer dan een' wonderdoener, ja, Hem kleefde in hun oog iets phantastisch, iets spookachtigs aan: - Hij moest een gestorvene zijn, uit het graf wedergekeerd. Die Hem zoo voor een' herleefden profeet hielden, deden èn te kort aan zijne éénige geestelijke grootheid, èn aan de natuurlijkheid, - als ik dat woord gebruiken kan, zonder tot misverstand aanleiding te geven - het gezonde, levende en levenskrachtige van zijne verschijning. Maak ik ook op u dien indruk? vraagt de Heer, om het geloof, dat Hij in de harten zijner jongeren las tot belijdenis uit te lokken en door die belijdenis te versterken. Hij bereikt zijn doel: zij erkennen Hem als den beloofde aan de vaderen, den Messias, in wien de profetie was vervuld, en.....’
‘En als den Zoon Gods, mijnheer Bergsman.’
‘De Messias, de Zoon Gods; het een zou ik van het ander niet willen scheiden, zelfs niet onderscheiden: want de beteekenis is dezelfde.’
‘Dezelfde, mijnheer Bergsman? Was het dan niet door God aan Petrus geopenbaard, dat Christus de eeuwige Zoon Gods was; heeft de Heer zelf dat niet verklaard?’
‘Dat Jezus de Christus was, de Zoon des levenden Gods, dat was aan Petrus door den Vader geopenbaard; vleesch en bloed had hem dit niet kunnen zeggen; van
| |
| |
menschen had hij 't niet kunnen vernemen; zijn eigen bedorven zinnelijkheid had hem nooit op den weg kunnen brengen, om het te erkennen; maar Petrus was uit God geboren, God had hem van Zijnen Geest gegeven, hij was van boven en werd door den Vader aangetrokken, daardoor was hij, onder de leiding van Gods Geest, tot de erkentenis, tot het zelfstandig inzigt gekomen: die Jezus is meer dan een profeet; Goddelijk leven is er in Hem, meer dan in iemand ter wereld. Wat de uitdrukking “Zoon Gods” betreft, ongaarne scheid ik die af van den Messias-naam, omdat het woorden zijn van genoegzaam gelijke beteekenis.’
‘Van gelijke beteekenis, mijnheer? gij verkiest in raadselen te spreken.’
‘Die toch hunne gereede oplossing vinden in de H. Schrift. Als Kajafas vraagt: “Ik bezweer U bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus, de Zoon van God,” dan wordt het ons duidelijk, dat de titel “Zoon van God” door de Joden aan den Messias plagt toegekend te worden. In welken zin zij dit deden, is niet twijfelachtig: de Messias was Koning in hun oog, de theocratische Koning bij uitnemendheid. Nu werd in het Oude Testament de titel van “Zoon. Gods” gegeven aan de hemellingen (Job I:6) “aan alle vrome vereerders Gods” (Ps. LXXXII:6) “vooral aan den theocratischen koning, als stedehouder Gods, b.v. aan Salomo” (2 Sam. VII:14) “en aan andere koningen” (Ps. II:7, Ps. CX:1). Daarom erkende Petrus, gelijk reeds vroeger Nathanaël (Joh. I:50), “den Heer tegelijk als Messias en den Zoon Gods.” Christus zelf wijst (Joh. X:34-36) op die Oud-Testamentische spreekwijze, en handhaaft zijn regt op den naam van Gods Zoon, door aan te toonen, dat de Vader Hem geheiligd en tot de wereld gezonden had, en Hij dus veeleer als getrouwe
| |
| |
Godstolk aanspraak had op dien naam, dan de goddelooze regters wie die titel niet was onthouden.’
‘Ik bid u, mijnheer Bergsman, wees geheel openhartig: belijdt, naar uwe overtuiging, Petrus hier zijn geloof niet aan het eeuwige Zoonschap van den Heer?’
‘Vergun mij eene wedervraag, mijnheer van Stralen, dat eeuwige Zoonschap zou toch iets zijn, dat buiten den kring der menschelijke ervaring ligt, de mensch zou het moeten aannemen op gezag eener Goddelijke openbaring, niet waar?’
‘Zeker eene openbaring, die hij ootmoedig - geloovig aanneemt.’
‘Maar hoe rijmt gij nu hiermede, dat Petrus bij eene andere gelegenheid (Joh. VI:68, 69) zijn geloof in en zijne belijdenis van Jezus als den Christus, den Zoon des levenden Gods, bouwt op de ervaring, dat de Heer de woorden des eeuwigen levens heeft? Hoe rijmt gij daarmede, de verklaring van den Dooper (Joh. I:34) Ik heb gezien dat deze de Zoon van God is? Met het geestesoog (want van ligchamelijk aanschouwen kon hier wel in de verte geen sprake zijn) had de wegbereider, had daarna Petrus gezien, ingezien, dat Christus de Zoon Gods is. Het Zoonschap van Christus is dus iets, dat men zien, waarvan de geestelijke mensch zich overtuigen kan: dat kan de mensch, die in den tijd geboren is, zich onmogelijk van het eeuwig voorbestaan van Christus; maar meent gij het woord in den zin, dien ik er aan hecht, dan is alle bezwaar weggenomen. Johannes de Dooper, Petrus, en wie er verder van God geleerd werden, zagen de heerlijkheid, de geestelijke grootheid, den zieleadel, de reinheid en liefde, de Goddegelijkheid van Christus, en daarom erkenden zij, door Gods geest in hen verlicht, Hem als den Zone Gods.’
‘De liberaal, die mij dat zag aannemen, zou een twee- | |
| |
ledig doel hebben bereikt, mijnheer Bergsman, hij zou mij bekeerd hebben tot de leer der zelfstandigheid van den Christen, waarmede men in onze dagen de kerk zoekt af te breken, en hij had mijn geloof aan den Drieëenigen God ondermijnd.’
‘Ik geloof, mijnheer van Stralen, dat men ten onregte van het zelfstandigheidsprincipe gevaar ducht voor de kerk: de voorstanders van de zelfstandigheid plaatsen haar niet tegenover de gemeenschap, maar tegenover het gezag; zij willen den Christen niet losscheuren van zijne broederen, maar hem bevrijden van onwettige voogden, die hen in eeuwige onmondigheid willen houden. Zelf moet de Christen gelooven, niet een ander voor hem laten gelooven, zelf moet hij de waarheid inzien, de waarheid bezitten, zelf vol zijn van den reinen, liefdevollen waarbeidsgeest, en ik zie niet, dat eene schare van broederen door dienzelfden Goddelijken Geest geleid, niet minstens even goed, eene kerk zouden kunnen uitmaken, als eene menigte blinde volgelingen van eenig gezag. Wat nu uw geloof aan den Drieëenigen God betreft, ongaarne gebruik ik dien onbijbelschen term, die daarenboven slechts eene aanbeveling in zijne duisterheid heeft,......’
‘Onbijbelsch? Vergist u zich niet een weinig, dominé,’ vroeg de oude mevrouw van Stralen ietwat schuchter, ‘Ik meen toch gelezen te hebben: “drie zijn er die getuigen in den hemel, de Vader, het woord, en de Heilige Geest; en deze drie zijn één.”
Inderdaad, mevrouw, dat hebt gij gelezen, maar, bij nader inzien, zal het u duidelijk worden, dat daar gesproken wordt (1 Joh. V:7) van éénheid van getuigenis, zoodat de zin is: Vader, Zoon en Heilige Geest getuigen hetzelfde, even als de Geest, en het water en het bloed. Maar toch zou uwe aanmerking nog van meer belang zijn, wanneer ik u de verzekering niet kon geven, dat deze
| |
| |
plaats erkend onecht is. Mijnheer uw zoon zal wel willen bevestigen, dat de genoemde woorden in geen der oudste handschriften voorkomen. Het woord Drieëenig komt in gééne echte plaats der H. Schrift voor, niet waar, mijnheer van Stralen?’
‘Het is ook niet noodig, de zaak komt op elke bladzijde voor, en de geheele kerk van alle eeuwen is eenstemmig geweest in 't geloof aan die verborgenheid.’
‘Zeker, mijnheer van Stralen, gij kunt u op gezag genoeg beroepen, en wel het eerst op de zoogenaamde geloofsbelijdenis van Athanasius. Maar ook Art. 9 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de Zwitsersche, de Fransche, de Engelsche, de Schotsche, de Hongaarsche, de Boheemsche, de Luthersche, allen hebben uit de Roomsche kerk de leer der Drieëenheid overgenomen. Tegenstanders van dat leerstuk zijn zelfs op Protestantschen bodem vervolgd. Het woord Drieëenheid heeft in alle Christelijke eeuwen vele aanhangers gevonden.’
‘Waarom, zoo gedrukt op dat “woord” mijnheer Bergsman?’
‘Omdat de meesten, die het gebruiken verlegen staan, wanneer men hen naar den zin van dat woord vraagt.’
‘De verborgene dingen zijn voor den Heer onzen God. Maar wat de Christen gelooft, wanneer hij de H. Drieëenheid belijdt, weet hij zeer wel. Hij kan ze immers vergelijken met de drieledig onderscheidene levensbewustheid van iemand die zich, zoon, of man, of vader of dat alles te zamen gevoelt en denkt en betoont.’
‘Dan zou die Christen niet regtzinnig zijn, maar reeds door de oude kerk als patripassiaan veroordeeld worden.’
‘Welnu, mijnheer Bergsman, wanneer gij op grond van die verklaring den regtzinnige van onregtzinnigheid gingt beschuldigen, dan zou hij u kunnen zeggen: God, zich zelven denkende, zich zelven wetende, zich zelven
| |
| |
aanschouwende, spiegelt zich, d.i. geheel zijne Godheid af, drukt en spreekt zich in al zijne volheid uit, dat is de Zoon. Die God ademt en stort zich uit als in een levenden stroom van Godheid, in den Geest.’
‘Wanneer de Christen dat zeide, zou ik hem herinneren, dat die denkbeelden of phrases aan de Hegeliaansche philosophie ontleend zijn, en ik zou hem zeggen, dat men in Duitschland al voor lang heeft ingezien, welk een gevaarlijke vriend Hegel voor de Christelijke geloofsleer is.’
‘De Christen zou u het wederwoord niet schuldig blijven, mijnheer, dat hij de waarheid neemt waar hij ze vindt. Maar hadt gij bezwaar in de nieuwheid van Hegel's stelsel, hij zou u in de hoogste oudheid sporen aanwijzen van de leer der Drieëenheid: bij de Egyptenaren was Kneph, de eeuwige, albezielende wereldgeest, tot eene Drieëenheid verbonden met de Phtha, het oorspronkelijke licht, en de Neëth, de wijsheid. De Indische Trimurti en Plato's drie hypostasen van het Goddelijke wezen: Goedheid, Wijsheid en Almagt toonen, hoe diep de behoefte aan dit geloof in den mensch wortelt.’
‘Toch zou ik het bedenkelijk achten, dat de Christen zijn geloofsleer aan het heidendom ontleende. Liever zou ik hem uitnoodigen, om een blik te slaan in de geschiedenis der Christelijke leerstellingen; hij zou daar zien....’
‘Dat het geloof aan de Drieëenheid zoo oud is als het Christendom, mijnheer Bergsman.’
‘Of, dat het allengs in de Kerk is ontstaan, mijnheer van Stralen. Immers de voorstellingen, die men in de drie eerste eeuwen er van had, waren zeer onbepaald; men dacht er toen althans nog weinig over, wat de H. Geest was, en wat Christus betreft, ofschoon allen Hem den naam van “Zoon Gods” gaven, waren de gevoelens omtrent de beteekenis van dien naam zeer onderscheiden.’
| |
| |
‘Gij zoudt dus reeds in de eerste Christenkerk verschil willen vinden, omtrent den persoon des Heeren?’
‘Ook wanneer ik het niet wilde, zou de geschiedenis er mij wel toe dwingen. Drie hoofdgroepen onderscheidt zij, die elk weder hare ondergeschikte verscheidenheden hebben: de eerste was de gewone Joodsche voorstelling van den Messias. De Jood verwachtte den Messias, een' mensch, afstammeling van David, maar toegerust met bijzondere gaven des H. Geestes (Jes. XI:1 v.v.): de naam “Zoon Gods” beteekende dan voor hen: theocratisch (een in Gods plaats regerend) koning. Deze voorstelling meende men te vinden in de Evangeliën van Mattheus, Marcus, Lucas, de Handelingen, de Brieven van Petrus en Jacobus. Het Gnostiek-Rabbijnsche emanatie-stelsel daarentegen sprak van eene menigte krachten, die uit God waren voortgekomen, en toen zelfstandig geworden. Men noemde ze Aeonen; daartoe behoorden: de wijsheid, de Logos (het Woord), de Heilige Geest. De Messias zou een dier Aeonen, een hemelsche geest en de vorst der engelen zijn. Voor dit stelsel beriep men zich op de brieven van Paulus en dien aan de Hebreën: daarbij bleef Christus geen waar mensch, maar had slechts een schijnligchaam. Werd de eerstgenoemde beschouwing later als Ebionitismus verworpen, ook dit tweede stelsel vond reeds in de tweede eeuw hevige tegenkanting. Meer bijval vond het Alexandrijnsch-Platonische stelsel, welks voornaamste vertegenwoordiger Philo te Alexandrië was. - De rede, dus leerde hij, die oorspronkelijk in God woonde, is vóór de schepping uit God voortgekomen, een persoon geworden (Logos prophorikos) en heeft de wereld geschapen; de Godsverschijningen van het Oude Verbond zijn het werk van dien Logos, die ook de wijzen en profeten bezielde. Die Logos heet bij Philo een God, een tweede God, de eerstgeboren Zoon Gods, de
| |
| |
Aartsengel die tusschen den Schepper en het geschapene staat, een Hoogepriester enz.
Dit stelsel nu werd op het Christendom toegepast, de Goddelijke Logos was in Christus mensch geworden, had zich met den mensche Jezus vereenigd, die daarom geen gewoon, maar een Goddelijk mensch was.
Dat werd door de Grieksche kerkleeraars aangenomen, en vond warme aanhangers in Justinus Martyr, Clemens Alexandrinus, Origenes, Athenagoras, Tatianus en anderen.
Toch, zij noemen den Zoon wel God, maar geven Hem eene ondergeschikte plaats, nevens den Waarachtigen God.
Ook het Concilie te Antiochië, in 269, wil den Zoon wel voor eenen God houden, maar Hem niet gelijk stellen met den Allerhoogste.
Ook bij de Latijnsche kerkvaders vóór de derde eeuw,.... maar ik mag u niet vermoeijen, met een geschiedkundig overzigt.’
‘Integendeel, ik verzoek u ernstig, voort te gaan om mijnentwil,’ vroeg de oude mevrouw van Stralen op zoo innemenden toon, dat de Heer Bergsman na eene vriendelijke buiging voortging.
‘Nu dan, ook bij de Latijnsche Kerkvaders vóór de derde eeuw zoekt men de leer der Drieëenheid te vergeefs. Tertullianus b.v. verklaart, dat men den Zoon wel “God” mag noemen, wanneer men van Hem alleen spreekt, maar “Heer,” wanneer men te gelijker tijd van den Vader gewaagt. De H. Geest wordt nog lager gesteld. Bepaaldelijk verwierp de Kerk sommige voorstellingen, die men thans door minontwikkelde gemeenteleden als regtzinnig hoort aanbevelen, zoo als het patripassianismus van Noëtus, die meende dat Vader en Zoon dezelfde persoon was, die geleden en zich zelven opgewekt had, wat men in onze dagen zóó uitdrukt: “de God die hemel en
| |
| |
aarde geschapen had, was timmerman te Nazareth.” Ook de stelling van Praxeas, dat Vader, Zoon en Geest drie trappen, vormen of verschijningen zijn van denzelfden God, werd in den jongsten tijd met andere woorden weder voorgedragen. Sabellius vergeleek Vader, Zoon en Geest met ligchaam, ziel en geest in de ééne menschelijke persoonlijkheid.
Het heerschende stelsel had de kiem der tweedragt in zich: volgens de Alexandrijnsch-Platonische beschouwing moest de Zoon eeuwig zijn, want de Zoon was de rede Gods, en God kan niet zonder rede gedacht worden. Volgens het Gnostiek-Rabbijnsche stelsel was de Zoon niet eeuwig. De Ariaansche strijd moest dus wel ontstaan; Arius verklaarde: is de Zoon gegenereerd, genereren is hetzelfde als scheppen, de Zoon bestond dus wel vóór de schepping der wereld, maar is niet eeuwig. Athanasius hield aan de eeuwigheid van den Zoon vast, en de kerkvergadering van Nicea verklaarde: “Gods Zoon is geboren, uit den Vader, vóór alle eeuwen, God uit God, en licht uit licht, waarachtig God, geboren en niet gemaakt, van hetzelfde wezen, met den Vader, door welken alle dingen gemaakt zijn.”
Dat is dan toch sedert de derde eeuw de algemeene kerkleer wat den Zoon betreft; zeker legde Nicea toen ook reeds getuigenis der waarheid omtrent God den Geest af?’
‘Neen, mijnheer van Stralen, omtrent den H. Geest besliste het niets: eerst te Toledo werd in 589 in de Nicesche Geloofsbelijdenis het gevoelen der Westersche Kerk opgenomen, dat de H. Geest ook van den Zoon uitgaat. Het kan u niet onbekend zijn, hoeveel er over dit punt, tusschen de Westersche en de Oostersche Kerken getwist is: eerst in 1439 werd die twist bijgelegd. Wat uwe opmerking betreft, dat de leer van Nicea algemeene kerkleer is gebleven, ik heb u slechts aan Photi- | |
| |
nus te herinneren, die leerde, dat Jezus niets dan een mensch was geweest, die vóór zijne geboorte niet werkelijk, maar alleen in de voorkennis Gods had bestaan, en met wien zich de Goddelijke wijsheid (Logos) verbonden had.’
‘Ik sprak van de Kerk, mijnheer Bergsman, niet van dezen of genen ketter. Het zou er treurig met het Christendom uitzien, wanneer wij het moesten putten uit de dwaalleer van de vijanden der waarheid.’
‘En niet minder treurig, mijnheer van Stralen, wanneer wij het moeten putten uit de officiele verklaringen der kerkvergaderingen. Het kan den beoefenaar der geschiedenis niet onbekend zijn onder welken onheiligen invloed kerkvergaderingen soms stonden, hier van vrees, daar van staatkunde, ginds van 't goud....’
‘Ik wil de verdediging niet op mij nemen van elk lid van alle mogelijke kerkvergaderingen, mijnheer Bergsman; ik beweer alleen, dat de kerkvergaderingen, onder de leiding van den H. Geest de waarheid hebben uitgesproken en het algemeene geloof vastgesteld, waaraan zich elk Christen heeft te onderwerpen.’
‘Met een enkel woord wil ik u maar herinneren, mijnheer van Stralen, dat de eene kerkvergadering de andere heeft tegengesproken. Dat onze Gereformeerde Kerk zeer ruim gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om dwalingen, door kerkvergaderingen geijkt, te verwerpen, is u wel bekend: de beeldendienst, door Nicea in 787 goedgekeurd, de transsubstantiatie, door de vierde Lateraansche kerkvergadering aangenomen, zijn door de Gereformeerde Kerk verworpen, en de leer van de praedestinatie, die in 853 op eene kerkvergadering verworpen was, heeft zij daarentegen aangenomen.
Meer zou ik willen aanvoeren tegen uw begrip van Kerk. De Kerk is niet een societeit, waar men bij meer- | |
| |
derheid van stemmen eene leer vaststelt, waaraan de minderheid zich moet onderwerpen. De Kerk heeft geen regt andere kenmerken van hare leden te eischen, dan de Stichter der Kerk zelf gevorderd heeft, en dat is niet een uitgesponnen dogmatiek, dat is geloof in Jezus als den Christus en liefde tot Zijnen Vader. Bezit ik deze kenmerken, dan behoor ik tot de Kerk, in spijt van alle kerkvergaderingen en banbullen.’
‘Mij dunkt toch, uwe Reglementen-kerk schijnt wel mijne overtuiging te deelen, dat een zedelijk ligchaam zich zelf wetten kan geven en zijne leden dwingen, om die wetten op te volgen of - uit te treden.’
‘Wanneer die Reglementen de uitwendige, de stoffelijke zijde der Kerk betreffen, eerbiedig ik ze gaarne: wat stoffelijk is, kan uitwendig geregeld worden. Een Reglement voor het geloof is een onding, en ik weet naauwelijks een' zachter' naam voor de juridische Kerk, waar men de geloofsleer als wet, als verbindend voorschrift van geloof, althans van prediking - voorstelt. De Kerk is geen ligchaam, dat geheel willekeurig bepalingen kan maken, zoo als gij, b.v. bij de oprigting van een leesgezelschap. De Kerk is gebonden aan den lastbrief van haren Heer; de Kerk heeft zich zelve niet gemaakt, zij is gesticht; zij blijft gehouden, zich aan den Geest van haren Stichter te onderwerpen. Weigert zij het, gaat zij zich verwereldlijken, wordt zij eene vereeniging gelijk de koningrijken dezer wereld, dan zij ze wat ze wil, maar Kerk is ze niet meer, en ik kom van het vonnis dier valschelijk dusgenaamde Kerk in hooger beroep op de ware Kerk en haar éénig hoofd, Jezus Christus.’
‘Ik begrijp, mijnheer Bergsman, dat het u moeijelijk moet vallen, het regt der Kerk tegenover hare leden behoorlijk te waarderen in dagen, die het heilig regt der
| |
| |
Gemeente, om zelve hare vertegenwoordigers te kiezen met de voeten treden.’
‘Het is toch reeds ten overvloede aangewezen, mijnheer van Stralen, dat de regtstreeksche verkiezing van kerkeraadsleden geen kerkelijk maar een politiek beginsel is, en wel meer revolutionair dan antirevolutionair; ik acht het stelsel onchristelijk, omdat het Christelijk is, dat de geest - onchristelijk, dat de meerderheid, onverschillig, of zij al dan niet geest hebbe, regere; de Christen bouwt regt op bevoegdheid en dienst. Het regtstreeksche verkiezingstelsel, in zijn volle uitgestrektheid toegepast, brengt de magt in handen van partijhoofden, eenheden die zich verhonderdvoudigen, door eenige nullen achter zich te plaatsen. Uitbreiding van den invloed der Gemeenteleden in wie geestelijk leven is, wensch ik met u van ganscher harte. Maar er is nog een wijde kloof tusschen de vervulling van dezen wensch en de verwezenlijking der valsche theorie, dat ieder lid der Gemeente regt heeft op aandeel in haar bestuur.’
‘Het is niet onverklaarbaar, mijnheer Bergsman, dat sommige predikanten minder ingenomen zijn, met het regt der Gemeente. Maar - vergeef mij, ik heb u gestoord in uw historisch overzigt.’
‘Mijn hoofddoel er mede was toch al bereikt, mijnheer van Stralen: aan te wijzen, dat het leerstuk der Drieëenheid allengs ontstaan is in de Kerk, en bestendige tegenspraak heeft gevonden.
Die tegenspraak liet zich niet veel meer hooren, sedert de aanneming der zoogenaamde Athanasiaansche geloofsbelijdenis in de 5de eeuw; trouwens, waar weinig gedacht wordt, wordt ook weinig tegengesproken. Op Protestantsch gebied dacht men meer, en sprak dus ook meer tegen: de Unitariërs, de Engelschen Whiston, Clark, Milton, vele volgers von Arminius, de Socinianen, om
| |
| |
van den ongelukkigen Servetus te zwijgen, herinneren ons genoeg, dat het leerstuk, uit de Roomsche Kerk mede genomen, voor 't minst geen algemeenen bijval vond.’
‘In weerwil van die tegenspraak is de dierbare waarheid blijven staan, en zelfs krachtiger aanvallen kon zij afwachten, gebouwd als zij is op het onfeilbare woord Gods.’
‘Dat is juist de hoofdvraag, mijnheer van Stralen, of de Athanasiaansche Drieëenheidsleer in het Evangelie gevonden wordt, of liever - want niet de letter, maar de geest van het Evangelie moet beslissen, - met het Evangelie niet in strijd is. En dan moet ik openhartig verklaren, dat men veel nevens het ware fundament heeft gebouwd, en op het fundament niet alleen goud, zilver en hechte steenen, maar ook hooi, stroo en stoppelen.’
‘Uwe bewering is stout, mijnheer, te stout bijna om door een geloovig Christen kalm aangehoord te worden.’
‘En toch, mijnheer van Stralen, kan ik er geen woord van terugnemen. Ernstig betreur ik het, dat men metaphysische bespiegelingen op godsdienstig gebied heeft overgebragt, en daardoor de hoofden van gemoedelijke Christenen verward. Wilden wij philosopheren, wij zouden ons in bespiegelingen over den immanenten en transscendenten God kunnen verdiepen; maar het Evangelie is geen philosophie, het behoort niet in de scholen, maar in het leven te huis.’
‘Zou ik van u mogen hooren, mijnheer Bergsman, wat naar uwe overtuiging dan wel Evangelieleer op dit punt is? Of welligt is mijne vraag onbescheiden en mag ik niet van u vergen, geheel voor uwe meening uit te komen.’
‘Toch niet, mijnheer van Stralen; ik verberg mijne overtuiging niet: ligtvaardig heb ik ze niet omhelsd, en gaarne laat ik ze voor betere varen, wanneer nader onderzoek mij doet zien dat ik dwaal. Welnu, zie hier in 't kort, wat, naar ik geloof, Evangeliewaarheid is:
| |
| |
God staat in verband met alle wezens, omdat zij van Hem oorspronkelijk zijn. Dat verband is inniger, naar mate zij meer aan Hem verwant zijn, een' hoogeren rang bekleeden in de onafzienbare reeks. Tot de menschen staat Hij in de innigste betrekking, het innigst tot den volmaakten, den goddelijken mensch Jezus Christus, wiens Vader Hij heet, die Zijn Zoon genoemd wordt.
Die Vader is de éénige waarachtige God (Joh. XVII:3), één God, uit wien alle dingen zijn (1 Kor. VIII:6), de God en Vader ook van Jezus Christus (2 Kor. I:3. Efez. I:3 enz). Zoo noemt Christus zelf Hem (Joh. XX:17). Hij is het hoofd van Christus (1 Kor. XI:3). Hij is dus niet alleen meer dan de Zoon (Joh. XIV:28, verg. Marc. XII:32), maar Hij is ook de oorsprong van den Zoon; daarom zeide deze, dat hij van den Vader het leven heeft, door den Vader leeft (Joh. V:26; VI:57).
Deze Zoon bidt tot den Vader, dankt den Vader, bedoelt de eer des Vaders, door Wien Hij gezonden is. Zelf den naam kiezende, die Zijne betrekking tot God uitdrukt, noemt Hij zich - niet Broeder Gods, maar Zoon Gods.
Hij vergelijkt de betrekking tusschen Hem en den Vader, bij die tusschen Hem en Zijne geloovigen (Joh. V:26, verg. VI:57, XIV:7-11, verg. vs. 20, XVII:21, 25.).’
‘Hij staat toch op eene hoogte, die buiten alle vergelijking is, mijnheer Bergsman.’
‘Zijne hoogte is éénig, zeker! Maar wat Hij is, moeten wij worden.’
‘Geene zonde is in Hem.’
‘Een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet; hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.’
‘Hij is van den Vader geleerd.’
‘Te regt, mijnheer van Stralen, ontleent gij uwe tegen- | |
| |
stellingen aan het Evangelie; dat stelt mij in de gelegenheid, om de kracht van mijn beweren ook in evangelische uitspraken te zoeken, en zoo antwoord ik dan: zij zullen allen van God geleerd zijn.’
‘Hij heeft den Vader gezien.’
‘Maar ook de reinen van hart zullen God zien.’
‘Hij heeft de wereld overwonnen.’
‘En al wat uit God geboren is, overwint de wereld.’
‘Hij is het licht der wereld....’
‘Ook zegt Hij tot de Zijnen: gij zijt het licht der wereld.’
‘Hij had heerlijkheid bij den Vader eer de wereld was.’
‘En heeft Hij aan de Zijnen de heerlijkheid niet gegeven, die de Vader Hem gegeven had?’
‘De Vader is in Hem, en Hij in den Vader.’
‘Zoo wie beleden zal hebben dat Jezus de Zoon van God is, God blijft in hem en hij in God.’
‘God geeft Hem den Geest niet met mate.’
‘Dezelfde Geest blijft bij de geloovigen en zal in hen zijn.’
‘Hij heeft het leven in zich zelven.’
‘Die Zijn vleesch eet, en Zijn bloed drinkt heeft het leven in zich zelven.’
‘Hij is niet uit deze wereld.’
‘Zijne geloovigen zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Hij van de wereld niet is.’
‘God heeft Hem in de wereld gezonden.’
‘Gelijkerwijs de Vader Hem tot de wereld gezonden had, alzoo heeft Hij Zijne jongeren ook tot de wereld gezonden.’
‘Hij is de Zoon Gods.’
‘Maar die in Hem gelooven, zijn niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren.’
‘Hij is deelgenoot der Goddelijke natuur.’
‘Ook ons zijn de grootste en dierbare beloften geschon- | |
| |
ken, opdat wij door haar der Goddelijke natuur zouden deelachtig worden. - Maar ik bid u, mijnheer van Stralen, laat ons dat kruisvuur staken. De slotsom blijft altijd: de Christen wórdt wat Christus ís, wij zijn Zijner zalving deelachtig. De Goddelijke mensch voedt ons op tot Goddelijke menschen.’
‘'t Komt mij voor, mijnheer Bergsman dat gij bij herhaling en met zekeren nadruk dat “mensch” gebruikt. Ik hoor 't ongaarne.’
‘Velen met u, mijnheer, en dat ten onregte, en tot hunne schade. Tot hunne schade: want het wordt dan maar al te veel uit het oog verloren, dat de zonde vreemd is aan de menschelijke natuur, dat zij iets onmenschelijks is, hetwelk niet bij den mensch behoort; het arglistige hart heeft dan een voorwendsel om eigen ongelijkvormigheid aan Christus te vergoelijken; - en, als gij den mensch zijn' echt-menschelijken Verlosser ontneemt, zoekt hij in Maria of de heiligen wat Hij bij Christus had moeten en kunnen vinden. Maar het is ook zeer ten onregte, dat de menschelijke natuur van Christus op den achtergrond geschoven wordt: de oudste belofte reeds wijst op een' mensch: het vrouwenzaad zou het slangenzaad den kop vermorselen, en de profeet zag in den geest de eeuwige heerschappij gegeven aan een' des menschen zoon gelijk. De tijdgenooten, de discipelen des Heeren, verklaarde Hem niet alleen voor een' mensch, maar Hij zelf gaf zich dien naam (Joh. VIII:40) en noemde zich bij voorkeur “des menschen Zoon.” Op iedere bladzijde trouwens wijzen ons de Evangeliën op de ware menschelijke natuur van Christus. Geboren uit eene vrouw, had Hij een ligchaam met vleesch en bloed, dat opgroeide, zwaarte had (Matth. III:16), spijs en drank behoefde, vermoeid werd, sliep, pijn leed, den dood onderging. - En niet alleen in stoffelijk opzigt was Hij ons gelijk. Hij nam toe in wijsheid en deugd, had echt menschelijke
| |
| |
aandoeningen, als droefheid, vreugde, angst, vriendschap, liede voor Zijn Vaderland, Zijne moeder, Zijne vrienden; Hij streed als mensch tegen de zonde, had godsdienst (Joh. IV:22), geloof in God (Hebr. XII:2), bad, was Gode onderworpen en gehoorzaam.’
‘Uwe openhartigheid is waarlijk grooter dan ik mij had durven voorstellen, mijnheer Bergsman. Inderdaad, ik wist niet, dat de heeren liberalen er zoo open voor uitkwamen, dat Gods eeuwige Zoon in hun oog niets meer is dan een gewoon mensch.’
‘Wie daarvoor uitkwam, wie dat beweerde, mijnheer van Stralen, zou in mijn oog geen liberaal godgeleerde, maar een ongeloovige zijn. Handhaaf ik de ware menschheid van Christus, een gewoon mensch is Hij mij niet, maar de buitengewone bij uitnemendheid. De voortreffelijkheid der menschelijke natuur bestaat in de godsdienst; dat is de adel van den mensch, dat hij niet maar - gelijk alle schepselen - in verband staat met de Godheid, maar zich dat verband bewust is; dat hij een kind Gods is, en dat weet en gevoelt. Die betrekking was bij Christus zoo rein, zoo innig, zoo vast, als bij geen der stervelingen; die innige verbindtenis met God wordt uitgedrukt door de termen: één zijn met God, zijn in den Vader, en zijn van den Vader in Hem, zijn in den hemel, aan den boezem (in den schoot) des Vaders zijn, opklimmen in den hemel, zien bij den Vader, hooren bij den Vader, den Vader zien. Christus was de volmaakt godsdienstige, daarom de volmaakte mensch, en als zoodanig het reine beeld, de zuivere spiegel der Godheid.’
‘Gij vergeet, mijnheer Bergsman, dat die mensch was nedergedaald uit den hemel, van boven, van den Vader in de wereld gezonden was.’
‘Het is niet noodzakelijk deze uitdrukkingen te verklaren van eene plaatsverandering, die bij 's Heeren ge- | |
| |
boorte zou geschied zijn. Het gezonden zijn in de wereld moet - gij kent de kracht van de propositie (eis) - vertaald worden tot de wereld, en wordt evenzeer van de discipelen en van den Dooper gebruikt. De uitdrukking: “afdalen uit den hemel” is overdragtelijk, tegenovergesteld aan het even overdragtelijke “opklimmen in den hemel” en gevoegd bij 't ook overdragtelijke “zijn in den hemel” (Joh. III:13, verg. Jac. I:17). De spreekwijzen: “uit God zijn, van boven zijn” worden ook gebruikt van menschen, die dit hooger leven deelachtig, uit God geboren zijn (Joh. III:3-17, VI-VIII:47), en in het algemeen van zaken, waaraan een goddelijke herkomst of karakter wordt toegekend (Jac. III:17, Matth. XXI:25, Joh. VII:17). De Joden worden dan ook bestraft, omdat zij “niet waren uit God, maar van beneden, uit deze wereld.” 's Heeren tijdgenooten, gebruiken dergelijke uitdrukkingen als: “van God gekomen” enz. om eene profetische zending aan te duiden (Joh. III:2 enz). Jezus' nederdaling is daarom niet een historisch maar een psychologisch feit, dat door hen erkend en begrepen kan worden, die van den Vader getrokken en geschikt zijn om het goddelijke te erkennen. Volmaakt mensch, naar den geest uit God geboren, heet Hij daarom de tweede mensch, de tweede Adam, de mensch uit den hemel, en ter onderscheiding van hen, die oudtijds met veel minder regt “zonen Gods” genoemd werden, “de Zoon Gods, de eigen, de ééniggeboren Zoon Gods.”
De Heer bidt toch om de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had eer de wereld was.’
‘Die heerlijkheid zal wel geene andere dan eene geestelijke zijn, niet waar? Aan stoffelijken luister hebben wij toch wel niet te denken? Welnu, verklaart gij dan dat woord van eene heerlijkheid, die Christus vroeger bezeten, daarna verloren, eindelijk herkregen zou hebben,
| |
| |
dan zoudt gij tot het besluit moeten komen, dat Christus door Zijne menschwording, op geestelijk gebied teruggegaan was, met andere woorden, dat Zijne menschwording een zondeval was geweest. De Heer spreekt daar van Zijne Messiaansche heerlijkheid, die Hij alleen op Zijnen arbeid wacht (Joh. XVII:44), eene heerlijkheid, die Hij ook aan de Zijnen geeft (vs. 22): het is de heerlijkheid, die God Hem, en in Hem aan het menschdom, van eeuwigheid had toegedacht.’
‘Zich zelven noemt Hij God, God den Zoon.’
‘Dat doet Hij nergens. Gods Zoon noemt Hij zich, en wanneer de Joden daaruit afleiden, dat Hij zich zelven tot God maakte, ontkent Hij het met de verklaring, dat Hij zich Gods Zoon noemde, omdat de Vader Hem geheiligd, en eene zending aan de wereld opgedragen had (Joh. X:36). Mijn Vader is meer dan ik; niemand is goed dan één, God - verklaart Hij elders.’
‘Hij laat zich toch God noemen, door Thomas, b.v.’
‘Naar Hebreeuwsch spraakgebruik (Ps. XLV:6-8. Ps. LXXXII:6, Jes. IX:6), omdat Hij Gods gezant en beeld was!’
‘Paulus vermaant de ouderlingen van Epheze, acht te hebben op de kudde, over welke de Heilige Geest hen tot opzieners gesteld had, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft, door Zijn eigen bloed.’
‘De kritiek toont aan, dat er gelezen moet worden: de gemeente des Heeren.’
‘Johannes noemt Hem in zijnen eersten Brief (V:20) den “Waarachtigen God.”
Bij eene aandachtige lezing, blijkt u dat hier met die woorden Christus niet bedoeld kan zijn, maar Zijn Vader bedoeld moet zijn. De Zoon van God is gekomen, zegt Johannes, en heeft ons het verstand gegeven, om den waarachtigen God te kennen; en wij zijn in den
| |
| |
Waarachtige, in gemeenschap met Hem, (namelijk) in Zijnen Zoon Jezus Christus, krachtens onze gemeenschap met Jezus Christus, die ons in gemeenschap met God gebragt heeft. Deze, de God, die ons door Christus geopenbaard is, is de waarachtige God in tegenstelling van de afgoden. Uwe verklaring dagteekent eerst sedert de Ariaansche twisten, mijnheer van Stralen; vroeger kende men haar niet.’
‘God is geopenbaard in het vleesch.’
‘De goede handschriften hebben (1 Tim. III:16): die geopenbaard is in het vleesch.’
‘Paulus noemt Christus: God boven alles te prijzen in der eeuwigheid.’
‘Gij bedoelt de bekende plaats Rom. IX:5. Heeft Paulus daar gezegd, wat gij hem laat zeggen, dan is hij afgeweken van zijne gewoonte, om die lofverheffing alleen aan den Vader te wijden (Rom. I:25, 2 Kor. II:31, Ephez. IV:6 enz. enz.); dan heeft de groote Apostel hier alleen verzuimd, Christus als den Vader ondergeschikt voor te stellen: Christus is Gods, zegt hij anders. God is het hoofd van Christus; hoewel er vele goden zijn, hebben wij maar éénen God, den Vader, die de God is van onzen Heere Jezus Christus, die de eerstgeborene is aller creaturen, en ook na de voltooijing van het Godsrijk aan den Vader onderworpen zal zijn. Die Vader is de éénige God verklaart de Apostel, en Christus is aan de regterhand van den éénigen God. De jongste vertaling dier plaats heeft dan ook te regt door juiste punctuatie: “Van wie de Vaderen zijn, en uit wie de Christus is, wat het vleesch betreft. God die boven allen is, zij geloofd tot in eeuwigheid. Amen.”
Bij dergelijke vertalingen, uit- en inleggingen, waarbij aan den eenvoudigen zin der Schrift geweld wordt aangedaan, om Christus naar de kroon te steken, zou het wel te vergeefs zijn, wanneer ik op andere, even duide- | |
| |
lijke uitspraken wees. De wetenschap is niet zoo ligt verlegen om een uitweg. Zou ik nog mogen hooren wat de nieuwe wetenschap van den H. Geest leert?
Als tolk der nieuwe wetenschap vermeet ik mij niet op te treden. Zij doet, en te regt aan hare tolken te hooge eischen, dan dat ik bij mijne praktische roeping er ook maar van verre aan kan beantwoorden. Zóóveel ken ik haar, dat zij niet spreekt om eene ijdele nieuwsgierigheid te voldoen, evenmin, om een' hardnekkigen tegenstand uit te lokken, maar om den waarheidsvriend voor te lichten, terwijl zij zelve gaarne met den Apostel zegt: “niet, dat ik het alreeds gegrepen heb of alreeds volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mogt.” Wat de leer des Bijbels aangaande den H. Geest betreft, reeds het Oude Testament maakt bij herhaling van den Geest Gods melding: in welken zin, is niet duister. Volgens de overtuiging van den Israëliet is God in de natuur werkzaam als Geest Gods; in de natuur buiten den mensch als beginsel van leven, kracht, ontwikkeling (Gen I:2); in de natuur binnen den mensch, als beginsel van al wat edel en goed is.
Wat in den mensch als edel en goed wordt erkend, schrijft men aan den Geest Gods toe: in de heldenperiode Gideon's en Simson's strijdkracht, bij meer ontwikkeling, Bezaleël's en Aholiab's kunstvaardigheid, nog later: wijsheid, profetie, deugd. Als heilige waarheidsgeest woonde Hij in Christus, werd door Christus aan de Zijnen medegedeeld en achtergelaten als Zijn plaatsvervanger. De Gemeente werd zoo het ligchaam van Christus, als vervuld met Zijnen Geest.’
‘Is die Geest dan niet een persoon?’
‘De Hebreeuwsche en de Grieksche naam duidt iets onpersoonlijks aan: hij beteekent eigenlijk: de adem Gods; van daar dat wij lezen van den “adem van Gods
| |
| |
mond” (Ps. XXXIII:6), door de onzen vertaald door “Geest,” omdat “adem” en “Geest” beide roeach heeten. Daar men in den adem het leven zag - zoo als later in het bloed - drukt men door dat woord het leven Gods uit. Dat leven, dien adem deelde God aan den mensch mede, ademde het hem in (Gen: II:7), dat is: God gaf den mensch Goddelijk leven.
Dat den Heer die oorspronkelijke beteekenis voor den geest stond, blijkt uit Joh: XX:22. Hij blies, en zeide tot hen: “Ontvangt den H. Geest.”
Dat Goddelijke leven, door Hem aan de Zijnen medegedeeld, stelde Christus nu onder verschillende beelden voor, als: woord en wijsheid, kracht uit den hemel, bron van levend water. Het is de Goddelijke kracht, die naar Gods wil door Christus aan de menschen wordt medegedeeld, hen doordringt en zich in hen zelfstandig ontwikkelt.’
‘Hij is toch een Helper, die leert, indachtig maakt, getuigt, onderrigt en wat niet al meer: een persoon, een zelfbewust, denkend, willend wezen, in één woord.’
‘Een zelfbewuste persoon, die zich verdeelt in duizende zelfbewuste personen, zich met hen vereenigt, en daarbij toch eene zelfstandige, zelfbewuste persoonlijkheid zou blijven?’
‘Men gelooft verborgenheden, maar doorgrondt ze niet, mijnheer.’
‘Zijn dan de wet die dreigt, de zonde die heerscht, de regtvaardigheid en de wijsheid die spreken (Luk: XI:49 en Rom: X:6-8), ook personen?’
‘De Geest oefent kracht uit en gaat werwaarts hij wil’.
‘Gelijk de wind. - De Heer zelf verklaart, dat Hij in Zijne afscheidsrede, “door gelijkenissen” gesproken had, en wat Hij zoo in beeldrijke taal had uitgedrukt, zegt Hij met eigenlijke woorden dus (Joh: XVII:21): “dat, zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Va- | |
| |
der! in Mij, en Ik in U, dat zij ook in Ons één zijn.” Goddelijke woorden, in waarheid: de menschheid opgeheven uit hare vernedering, verlost van de zonde, verzoend met haren Vader, door Christus vervuld met Goddelijk, heilig, onverderfelijk leven, beantwoordende aan hare roeping om beelddraagster, kind van God te zijn, en daarin eeuwig hare zaligheid te vinden. O, het Evangelie is zoo éénig schoon.....’
‘Met het bevel des Heeren, om te doopen in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, zal mijnheer Bergsman wel niet hoog loopen, dunkt mij,’ viel de heer van Stralen in, maar ook hij werd op zijne beurt gestoord. De jonge mevrouw van Stralen had zich onder het voeren dezer gesprekken hoe langer hoe meer geanimeerd en zich door haren hartstogt meer en meer laten medeslepen.
Nu kon zij niet langer zwijgen.
‘Het is mij onverklaarbaar, mijnheer Bergsman,’ sprak zij op gejaagden toon, ‘hoe gij met zulke begrippen nog Gereformeerd predikant kunt blijven. Ik heb te veel achting voor uw karakter dan dat ik zou willen onderstellen, dat gij uw heilig ambt als eene broodwinning zoudt beschouwen - en toch kan ik het mij naauwelijks voorstellen, hoe gij het met uw geweten kunt overeenbrengen, als bedienaar des Goddelijken Woords dus te spreken en u zóó te verklaren. Maar helaas! gij zijt de éénige niet. Ach, die treurige tijdgeest, die meer en meer veld wint en de ware geloovigen aangrijpt als een brieschende leeuw. Als in Jeremia's tijd, mogen de kinderen Gods wel klagen: “Hebt Gij dan Juda ganschelijk verlaten? Heeft Uwe ziel een walging aan Zion?” Gelukkig dat er nog zijn, die de zuivere leer verkondigen en in wie het bewaarheid wordt: wat den wijzen en verstandigen verborgen is, wordt den kinderkens geopenbaard. Hoe beklagenswaardig zijn ze echter, die met den tijd- | |
| |
geest medegaan. De gevolgen zullen niet achterblijven. De Heer zal Zijn' dorschvloer doorzuiveren, en wat dan het lot van het kaf zal zijn is bekend.’
‘Op uw standpunt, mevrouw, kan ik mij de ingenomenheid verklaren tegen eene opvatting van Christelijke waarheden als gij die van mij gehoord hebt. Ik moet u dankzeggen voor uw oordeel over mijn karakter, en ik eerbiedig het medelijden dat gij jegens andersdenkenden koestert. Wat mij zelven betreft, ik verdien dat minder, omdat ik, als ik met den tijd medega, daarin mijne overtuiging volg. En dit moge u tevens tot verklaring strekken, dat ik op mijn standpunt toch Gereformeerd predikant kan blijven. Sedert wanneer toch zou het den Gereformeerden predikant niet vrijstaan, Christen te zijn, dat is, naar de waarheid onderzoek te doen en naar waarheid te streven? Getrouw ben ik aan de groote beginselen der Gereformeerde Kerk: meer mag geen Kerkgenootschap vergen; vergde het onze meer, ik zou de eerste zijn om het te verlaten, wanneer ik gevoelde de kracht te missen om het te hervormen.’
‘Mijnheer Bergsman,’ viel de oude mevrouw van Stralen in, ‘ik geloof, dat gij regt hebt op eerbiediging van uwe overtuiging; ik geloof, dat twijfel aan uwe eerlijkheid een overdiende beleediging zou zijn, al is het ook dat wij in de opvatting der Christelijke waarheden met elkander veel verschillen. Misschien zullen mijne jaren er het hunne wel toe bijbrengen, doch ik ben en blijf nog gehecht aan wat ik in mijne jeugd geleerd en aangenomen heb. En daar ik mij in den voor mij nieuwen kring van denkbeelden niet goed kan bewegen, kan ik mij nog altijd beter vereenigen met het gevoelen van mijn' zoon. Dit neemt echter niet weg, Sara, dat ik uw oordeel wat al te geanimeerd vind. De heer Bergsman, die van zijne overtuiging eene levensstudie gemaakt heeft, is daarin
| |
| |
voorzeker niet onbedachtzaam te werk gegaan, terwijl wij hem niet mogen verdenken dat hij daarbij nevenoogmerken heeft. Ik geloof niet, dat het leeraarsambt zoo aantrekkelijk is voor den zinnelijken mensch, dat het de eerlijkheid van een' man van beginselen op te sterke proef zou stellen.’
‘Ik ben gevoelig voor uw liefderijk oordeel, mevrouw. Hoe gelukkig zou het zijn, als allen, die met elkander in gevoelen verschilden, dus dachten. Dan zou men elkander in liefde verdragen, en de weg was gebaand om elkander meer te naderen.’
‘Als men daardoor niet tevens op den weg kwam, om de waarheid te verzaken of ter wille van eene dusgenaamde verdraagzaamheid de waarheid prijs te geven,’ hernam Karel's echtgenoot. ‘Zulk eene verdraagzaamheid, moet, mijns inziens, ten verderve leiden. 't Staat, dunkt mij, er eenigzins gelijk mede, of men den paradijsappel eens wilde proeven, om te weten of hij ook schaden zou.’
‘Het genot van den paradijsappel was verboden, mevrouw, onderzoek is geboden. Door wisseling van gedachten komt men toch nader aan de waarheid, zonder dat daarin gevaar voor haar is gelegen.....’
De oude mevrouw van Stralen maakte een einde aan dezen redetwist, door het beweren van dominé Bergsman toe te stemmen, maar tevens te verklaren, dat zij voor zich zelve bleef vasthouden aan hare begrippen omtrent de besproken onderwerpen. Doch toen zij zich liet ontvallen, dat zij daarvoor nog eene andere reden had die haar gemoedsleven betrof, en Bergsman er op aandrong, dat zij zich nader daaromtrent zou verklaren, zeide zij te vreezen, dat door eene andere opvatting dan die zij voor de ware hield, haar geloof te veel geschokt en daardoor de rust harer ziel verstoord zou worden.
‘Gij zoudt geen reden hebben, mevrouw,’ voerde Bergs- | |
| |
man hiertegen aan, ‘om u daarover te verontrusten, al deeldet gij ook in mijne overtuiging. Het waarachtig Christendom zetelt niet bloot in het verstand, maar in het hart: het is eene rigting van den geheelen mensch op God, die zich in geheel het leven openbaart.’
‘Ik moet u opmerkzaam maken, mama, eer de heer Bergsman voortgaat,’ sprak van Stralen, ‘dat gij hier gevaar zoudt loopen, om tot de treurige dwaling te vervallen, dat het er niet op aankomt wat gij voor bijbelsche waarheid houdt, maar alleenlijk hoe gij handelt, een nieuwe vorm van het schoonklinkend thema: het is hetzelfde wat men gelooft, als men maar goed leeft.’
‘'t Zou al den schijn hebben, mijnheer van Stralen, van onverschilligheid, als ik niet protesteerde tegen de waarschuwing door u naar aanleiding van mijne woorden aan mevrouw gegeven. Wij moeten elkander niet misverstaan, mijnheer. Ik werp de verdenking ver van mij, alsof ik gelooven en doen, als twee van elkander te scheiden zaken beschouwde. Gelooven zonder doen is dáárom reeds eene onmogelijkheid in mijn oog, om dat er geene sprake is van iets te gelooven, maar van in iemand te gelooven. Geloof in Christus is zonder doen onbestaanbaar. Ik ben van gevoelen dat het 'tzelfde is, of Jezus zegt: gelooft in mij, of: blijft in mij; of Hij mij opwekt om den wil te doen des Hemelschen Vaders en daarop den ingang belooft in het Koningrijk der Hemelen, dan of de Apostelen zeggen: gelooft in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.’
‘Eene fraaije inleiding, mijnheer Bergsman, tot verdediging van de werkheiligheid.’
‘Als ge meent, mijnheer van Stralen, dat ik het doen van goede werken verdedigen wilde, om het even uit welk beginsel zij voortkomen, dan moet ik mij onduidelijk hebben uitgedrukt. Ik erken ze niet als waarlijk
| |
| |
goede werken, als ze niet uit het beginsel des geloofs ontspruiten. Doch laat ons eens onderzoeken, of wij wel zoover uiteenloopen in wat ik zeide: het Christendom is niet bloot verstandszaak, maar eene rigting van den geheelen mensch naar God, die zich in geheel het leven openbaart. Waarin toch moet het wezen van het Christendom gezocht worden? Voorzeker niet in die opvatting der waarheid, waarin wij tegenover elkander staan, maar ongetwijfeld in wat wij beiden als waarheid, niet slechts met ons verstand erkennen, maar in ons hart en leven hebben opgenomen.’
‘Het verschil zal, vrees ik, te groot zijn, dan dat er eenheid tusschen u en mij mogelijk is.’
‘Ik hoop het tegenovergestelde, mijnheer van Stralen. Wie erkent de Heer voor Zijne ware discipelen? Ongetwijfeld, die in Zijne voetstappen wandelen, en eene ongeveinsde godsvrucht beoefenen. Die den wil doen des Hemelschen Vaders noemt Hij Zijne verwanten. In Zijnen geest spreken we, als we hem, die denkt, spreekt en handelt als de groote Meester, voor Zijn' kweekeling erkennen. Beiden zullen wij het er toch wel voor houden, dat de ware Christen zijn' Schepper en Verzorger uit dankbaarheid lief heeft; op Hem met het volste vertrouwen in al zijne levensomstandigheden bezield is; schuwt wat in strijd is met de liefde tot God; zich schatten tracht te vergaderen in den Hemel; de zinnelijkheid zoekt te breidelen, de zelfzucht ten onder te brengen en de wereld te overwinnen. Beiden zullen we wel erkennen, dat de ware Christen zich aan den Heiland met geheel zijne ziel verbindt, naar zijn kruis de armen uitstrekt en in Zijn' dood de zegepraal der hemelsche liefde en de overwinning van het menschdom ziet; de beginselen van Jezus erkent als het rigtsnoer van zijn' wandel, en er zijn' lust in vindt, met de bede om door Gods geest be- | |
| |
zield en bestuurd te worden, om zich op het voorbeeld van zijn' Heer, in liefde en heiligheid te oefenen, en zoo een kind te worden van dien Vader, dien hij als aller Vader erkent. Beiden zullen wij het dáárin wel eens zijn, dat de ware Christen in beperkter of uitgebreider kring een helper en weldoener poogt te zijn van állen; dat hij in lief en leed, in voor- en tegenspoed de onzienlijke wereld voor oogen houdt, zich vastklemt aan den Heer en in het volst vertrouwen, dat zijn heil niet tot ééne wereld beperkt is, inslaapt in de ure des doods. - En is dat zóó, dan vraag ik u, of uwe moeder reden zou hebben om zich te verontrusten, al deelde zij mijne overtuiging aangaande den Christus en het door ons besproken leerstuk der Drieëenheid? O, mevrouw, wone slechts in uw
hart het Christendom en spreke uit uwe daden slechts uw geloof, gij zult rust voor uw gemoed, heil voor uwe ziel vinden.’
‘Gij spreekt daar weder van geloof, mijnheer Bergsman, en dat is hier de kwestie. Wat is dat voor een geloof, als het ons hetzelfde is, hoe wij over den persoon des Zaligmakers, of over den Heiligen Geest denken?’
‘Het is er verre af, mijnheer van Stralen, dat het mij hetzelfde zou zijn, hoe men over Christus en den Heiligen Geest denkt. Ontken ik ook, dat Christus dezelfde is als de éénige waarachtige God, houd ik, volgens 's Heeren uitspraak, den Vader voor meer dan Hem; neem ik niet aan dat de Heilige Geest is de derde persoon in het Goddelijk wezen; - het geloof, dat Christus de Zoon Gods en de éénige Zaligmaker der wereld is, dat de Geest Gods de éénige kracht is tot herschepping van den zondigen mensch, de éénige kracht om den strijd met de zonde te volstrijden - dat geloof staat diep in mijn hart gegrift, is mij de steun op mijn levenspad, mijne bemoediging onder het drukkend juk der zonde, en mijn troost in
| |
| |
leven en in sterven. En kan er met dat geloof dan één spruit der zonde bestaan, die ik met u niet zou wenschen uit te roeijen, ééne deugd, die ik met u niet gaarne zou aanprijzen? - Maar welligt heb ik reeds te veel van uwe aandacht gevergd,’ besloot Bergsman, toen hij op 't gelaat der jonge mevrouw van Stralen een' trek van ongeduld meende te bespeuren. Hij had wèl gezien. Men scheen weinig lust te gevoelen om het gesprek nog verder voort te zetten.
Nadat van Stralen en zijne vrouw met koele beleefdheid betuigd hadden, dat zij het op dat punt wel niet eens zouden worden, verliet men elkander met verschillende aandoeningen.
|
|