| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Hoe er geëvangeliseerd wordt.
In een afgelegen hoek der stad staat eene sombere woning, waar wij tegen acht ure des avonds verscheiden menschen van verschillenden ouderdom en kunne zich zien heen begeven. Daar zijn er die met langzamen tred en neêrgebogen hoofd de woning naderen; anderen met versnelde schreden en het hoofd hoog opgeheven, blijkbaar met het doel om te behooren onder de eersten die binnengaan; nog anderen met een' boosaardigen glimlach op het gelaat, zich bij voorraad verheugende over het veroordeelend vonnis, dat zij over anderen zullen hooren uitspreken, terwijl er ook zijn, wier meer of min opgewekte toestand verraadt, wat booze lusten zij kweeken in hun verduisterd hart. Onder deze laatsten behoorde ook Daniel, die met een paar vrienden eerst de herberg bezocht had en onder gansch niet vrome gesprekken zich ter oefening begaf.
In het flaauw verlichte vertrek trad weldra een man op, wiens kolossale lengte nog schijnbaar vermeerderd werd door den langen jas, dien hij droeg, en wiens glad geschoren gelaat en plat gestreken haren geen aangenamen indruk maakten. Toch scheen hij, nog vóór hij een woord gesproken had, de algemeene aandacht te trekken, en toen zijn groote mond zich opende en hij met eene donderende stem een gebed uitsprak tot den Eenigen en
| |
| |
Drieëenigen Verbonds-God, den Heer der Heirscharen dien hij als een verteerend vuur beschreef, voor wien al de volken der aarde moesten beven en die verdelgen zou wie Hem weêrstonden, en toen hij daarbij voegde, dat hij den vloek uitriep over alle Belials-kinderen, die onder den schijn van Hem te dienen, Hem naar de kroon staken, was aller aandacht hoog gespannen.
Na vooraf het XIIIde Hoofstuk van Deuternomium voorgelezen te hebben, koos hij tot tekstwoorden de vier eerste verzen van Jeremia XXII: ‘Wee den herderen die de schapen mijner weide ombrengen en verstrooijen, spreekt de Heere! Daarom zegt de Heere, de God Israëls alzoo, van de herderen die mijn volk weiden: gijlieden hebt mijne schapen verstrooid en hebt ze verdreven, en hebt ze niet bezocht: spreekt de Heere. En ik zal het overblijfsel mijner schapen zelf vergaderen, uit al de landen, daar ik ze henen verdreven heb: en ik zal ze wederbrengen tot hare kooijen, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen. En ik zal herderen over haar verwekken, die ze weiden zullen; en zij zullen niet meer vreezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de Heere.’
‘Zoo spreekt de Heere, de God Israels,’ dus begon de oefenaar zijne rede, ‘en in Zijnen naam, wiens oogen als vuurvlammen zijn en voor wien wij eens zullen geopenbaard worden tot zaligheid of verdoemenis, wil ik heden tot u spreken over de valsche profeten, die zich onder het volk Gods gemengd hebben en die de Heere zekerlijk zal verdoen: de valsche profeten, welke in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven, die door schoonspreken en prijzen de harten der eenvoudigen verleiden en het Evangelie van Christus verkeeren. Wee den herderen, die de schapen mijner weide ombrengen en verstrooijen! spreekt de
| |
| |
Heere. Met dezulken hebt geen gemeenschap! Ja, zij noemen zich Gereformeerden, herders en leeraars, maar ik vraag het u, of gij in uwe conscientiën voor God niet ten volle overtuigd zijt, dat het voor de ware Gereformeerden, die Gods woord liefhebben en de “oude palen der Vaderen niet wenschen terug te zetten,” maar ze te handhaven en te zien gehandhaafd, wel mogelijk is met dezulken gemeenschap te hebben?
O, wat zijn wij bedrogen door die blinde leidslieden die ons in een kerkgenootschap ingewijd hebben, dat zich een' Gereformeerden naam liet aanleunen en voor het oog der menschen er den schijn van aannam, maar wat is het, regt beschouwd, anders dan een genomen goed, dat nog eenige aanspraak op eigendom wil maken, omdat er hier en daar kunstig een enkel stuk uit de belijdenisschriften der Vaderen aan gehecht is. Ik zal het met een voorbeeld ophelderen, om niet alleen het bedrog helder in het oog te laten vallen, maar ook om te doen zien, hoe het eigenbelang er eene groote rol in speelt.
Stelt u voor: een zoon werpt de door zijn' overleden vader nagelaten goederen ten huize uit en begraaft ze onder den grond; maar hij laat hier en daar nog een oud verbrokkeld erfstuk zijns vaders staan, om den inkomenden vreemdeling nog te kunnen toeroepen: “kijk, ziet ge wel, dat ik nog aan vader denk? Bemerkt ge wel, dat ik wettig kind en erfgenaam ben?” - of hij houdt het oude naambordje zijns vaders nog op de deur om de voorbijgangers zand in de oogen te werpen, ten einde de voordeelen, die vader van den lande genoot, op den ouden voet te mogen blijven trekken. Men moet toch kunnen zien, zoo redeneert hij, dat vader hier gewoond heeft. Men moet geene oorzaak vinden om te twijfelen aan mijn kindschap en wettelijk erfregt. Maar als wij hem vragen, of hij dan nog zooveel liefde en achting voor zijn' ontslapen vader heeft, dan antwoordt hij: “welk
| |
| |
eene onnoozele vraag: wel neen, vrienden; maar gij begrijpt het toch, als ik dat niet doe, dan houden de voordeelen, die mij door vader zijn geworden, ten eenemale op, of ondergaan vermindering; immers mijn regt op inkomsten etcetera wordt alsdan vernietigd; maar langzamerhand verander ik het naambriefje en dan kom ik zoodoende geheel van de ouden af.”
Wat zal men met zulk een' ontaarden zoon doen? Zal men hem niet, die met den mond van zijns vaders braafheid spreekt, maar in het hart hem vervloekt, en zelfs zijne nog in huis zijnde nagelaten brokken en stukken als met den voet vertreedt, ten huize uitwerpen?
Daar hebt ge een zinnebeeld van de leeraars der zoogenaamde Gereformeerde kerk. Op hen is van toepassing wat de Profeet zegt: “Ziet ik zal over u bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de Heere.”
Ja, de Heere zal ze bezoeken, die de kenmerken der kerke Christi, volgens Art. 29 onzer Gereformeerde belijdenis, minachten en verwerpen. De Heere zal ze bezoeken, die de kern der Apostolische leer als een bloedtheologie of een hersenschim verdonkeren en vertrappen, en de fundamentele waarheden onzer belijdenis een onnut, verbrokkeld en versleten erfstuk der Vaderen noemen, en de omhelzing dier op Gods woord en de Gereformeerde belijdenis van 1618 en 1619 gegronde waarheden tot belijdenis, prediking en handhaving, als kracht van wet, ten eenenmale voor nietig verklaren.
Wat hooren we? In de Gereformeerde kerk zulke gruwelen! Is het mogelijk? Ja, het is zoo. Wee, wee! den herderen, die de schapen mijner weide ombrengen en verstrooijen, spreekt de Heere.
O, gij huichelaars! noemt u toch niet langer Gereformeerden. Gij wilt ook wel liever den naam van Protestanten dragen. Ja, want onder dien naam kunnen
| |
| |
de protesterenden tegen de waarheid ook doorgaan, en de Remonstranten, Doopsgezinden, Lutherschen en de onder hen zich bevindende Pelagianen, Socinianen, Arianen etcetera kunnen zich dan ook oogluikend, op Jezuïtische wijze, onder eene protestantsche vereeniging scharen. Het doel is immers vrede, liefde en verdraagzaamheid aan te kweeken - en nu zal God de onbijbelsche middelen, tot dat doel aangewend, ook wel met liefde bedekken, en op de verkrachting Zijner waarheid zoo naauw niet letten: het doel zal de middelen wel heiligen.
Welk eene tegenspraak met het eeuwig Woord Gods, waarvoor wij te beven hebben! Welk eene ontaarding van de leer en belijdenis onzer Gereformeerde Vaderen! - Maar wat spreek ik van onze Vaderen? Wat gewaag ik nog van de jaren 1618 en 1619? - - Hoe kunt gij toch zoo kortzigtig zijn? roept men mij toe. Weet gij dan niet, dat die jaartallen in hunne vastgestelde grondslagen voor de Gereformeerde kerk door het jaartal 1816 zijn vervangen? Weet gij niet, dat die leer van 1618 door verstandige menschen gehouden wordt voor een stelsel der oudheid, eene leer der middeleeuwen; dat men de kortzigtigheid der vaderen wenscht te gemoet te komen en hunne gebreken te verbeteren? Ziet gij niet, dat wij bezig zijn hunne belijdenis te ontzenuwen, hunne vastgestelde grondslagen omver te rukken, hunne ruwe muren met looze kalk te bepleisteren en ons op een standpunt te plaatsen onzer verlichte eeuw overwaardig? Wij kunnen, trotsch op de beschaving en vooruitgang van onzen tijd, den Heere zelfs naar de oogen zien en vragen: ziet gij wel, o Alvader, hoe lief ik u heb; hoe ik in uwe dienst ijver en de overdrijvers en beroerders in Israël den kop verpletter en hunne zielen verwond? Kan ik wel dienstvaardiger zijn in de liefde?
Zoo kunnen zij spreken, nu de kerk zelve het on- | |
| |
derteekeningsformulier voor de leeraars veranderd heeft en zij in plaats van den positiven en Godverheerlijkenden eed van 1618 slechts behoeven te zweren: voor zoover wij dat kunnen aannemen; voor zoover wij gezigt hebben in, en bevatting van den geest der eenigheidsformulieren. Hierdoor blijkt immers duidelijk, dat de geest der belijdenis en het vervat zijn van Gods woord in den Bijbel, als een doodkleed van het oorspronkelijk ligchaam in de zoogenaamde Gereformeerde kerk is overgebleven, en het in 1816 vastgestelde formulier als een sterven, en dat van 1855 als eene begrafenis der Gereformeerde belijdenis en daarmede der Gereformeerde kerk, is aan te merken.
Ach, ach! het ziet er met de kerken en de ware religie treurig uit. Of is niet de in 1816 zich onder de banier van Jezus Christus scharende en in zijne mogendheden strijdende Gereformeerde kerk in eene Gouvernements-kerk herschapen? Is zij niet onder toezigt en besluiten van aardsche magten gebragt? Heeft zij waarlijk regt om op kerkelijk gebied te spreken? Volgens Gods woord heet het: “Vreest God, eert den koning.” Hoort gij wel, dat de vreeze Gods vooraan staat? “Vervloekt is hij,” dus staat er geschreven, “die vleesch tot zijnen arm stelt.” En dat is geschied! Waarom? Om eene beschutting te hebben tegen regtmatige klagten en bezwaren, en slechts het: “weg met dezen!” als magthebbende te kunnen bevelen. En zouden wij daar nog langer goedkeuring aan leenen kunnen, zonder verloochening van onzen God en Koning, wiens woorden eeuwig en waarachtig zijn? Voorwaar, wij zouden dan aan de onbijbelsche handelingen lof toe moeten zwaaijen en zonde met zonde bedekken.
“Wee den herderen, die de schapen mijner weide ombrengen en verstrooijen, spreekt de
| |
| |
Heere.” Ja, verbeeldt u: het volk Gods wenscht op te gaan naar de voorhoven des Heeren. In een welgeordend kerkgenootschap behoeven we natuurlijk niet te vragen: wie preekt er: een leugenaar of een waarheid-verkondiger? Mijne belijdenis, de belijdenis der kerke, waarborgt ons voor mistasting. Daar komen wij in het Heiligdom, en verwachten natuurlijk de openbaringen Godes door Zijne gezanten te vernemen. Maar wat hooren, wat vernemen wij? Is het verbeelding of werkelijkheid? - Wat hooren wij dien leeraar daar uiten, verwerpen of achterwege laten en op Jezuïtische wijze vergoêlijken? Waar blijven de gronden mijner belijdenis, waaraan onze ziel een zalig houdvast heeft, als daar zijn: de leer van een eenig en Drieëenig God; de Godheid van onzen Heer Jezus Christus, één zijnde met den Vader en den Heiligen Geest, alsmede zijne twee onderscheidene naturen, als de Immanuël; de Godheid des Heiligen Geestes, als derde persoon in de Heilige Drieeënheid, één met den Vader en den Zoon; de praedestinatie of voorbestemming ter zaligheid of verdoemenis; de personele verzoening en voldoening door den Borg Jezus Christus voor Zijne schapen, gekenden en beminden van eeuwigheid; de algeheele doodstaat van het schepsel, zoowel door erf- als dadelijke zonden na den val; de wedergeboorte en hartveranderende genadewerking Gods, des Heiligen Geestes; de ambten des Heeren Jezus Christus, als Profeet, Priester en Koning, tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing voor Zijne gekochten door Zijn bloed bekleed wordende; de goddelijkheid der Heilige Schrift, als zijnde geheel, zonder eenige toevoeging of uitlating, door ingeving van en onder de leiding Gods, des Heiligen Geestes, door de Heilige mannen gesproken en opgeteekend; de regtvaardigheid Gods, als kunnende geen gemeenschap hebben met de werken der ongeregtigheid, en die daarom eens Zijne
| |
| |
vierschaar spannen zal, om de goddeloozen in de hel te werpen en meer andere dierbare grondwaarheden van het Evangelie?
Waar blijven al die grondwaarheden? Ach, zij worden door de valsche profeten geheel of gedeeltelijk verworpen en met nieuwmodische fabelen en stelsels vol drogredenen verwisseld. O, hoe zullen zij dit voor den Heere verantwoorden? Hoe kan de Regtvaardige het dulden, dat zulk eene prediking nog onder den Gereformeerden naam kan blijven bestaan? Gewis, de fiolen Zijns toorns zal Hij ter Zijner tijd over hen uitgieten en dan zullen de regtvaardigen juichen!
Gaan wij voort! Wij treden in de voorhoven des Tempels om de Sacramenten te gebruiken. Wij willen ons door de genade schikken tot het Heilige Avondmaal en de Bondzegelen gebruiken. Maar wat hooren we daar in het Heiligdom des Heeren? O, onze ziele, die hijgde van verlangen, moet gruwen van verontwaardiging: eene stukswijze lezing van het Formulier en eene verbastering en verdraaijing van de grondwaarheden, daarin neêrgelegd, kieschheidshalve met andere woorden uitgedrukt wordende, als mogt men het erfgoed der Vaderen wijzigen naar zijne misvormde redeneerkunde. Wij willen toetreden aan den Heiligen disch; maar zouden wij het kunnen, als daar een man staat om de Bondzegelen uit te deelen, dien we weten, dat van de toegerekende geregtigheid Christi en het voldoen aan de strafeischende regtvaardigheid Gods als van eene bloed-theologie spreekt? Een man, die op anti-christelijke wijze God en den Mammom behendig zaam verbindt?
Gij wilt uwe kinderen door de bediening des Doops aan den Drieëenigen God verbinden, aan God, den Vader, God, den Zoon, en God, den Heiligen Geest toewijden, maar wat moet gij hooren en verklaren? Nadat eerst het
| |
| |
Formulier is ontzenuwd en de harde en onkiesche woorden, zoo als de Belials-kinderen zeggen, in nieuwmodische termen zijn veranderd, wordt u gevraagd of gij gelooft: “dat de volkomene leer der zaligheid in deze kerk geleerd wordt?” Hoe zoudt gij daar “ja” op kunnen antwoorden, als gij weet, hoe dikwerf in die kerk een Godloochenaar optreedt, die het Woord Gods verdraait, en zich dus aan meineed schuldig maakt?
“Wee, en nog eens wee, den herderen, die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooijen, spreekt de Heere.” Zoo roepen wij ze toe, de gewetenlooze herders, die de eertijds zoo gezegende kerkelijke tucht geheel in onbruik hebben gemaakt, en dat wel, meest om hun zelfs wille. Waar ziet gij in de zoogenaamde Gereformeerde Kerk die tucht gehandhaafd naar het Woord Gods? Daar ziet gij een Godloochenaar voor u: gij wenscht hem - volgens eed en pligt - aan het oordeel des kerkeraads, der Classis of der Synode te onderwerpen. Spaart die moeite! Beproeft dat maar niet! Immers het meerendeel dier mannen zijn heele of halve Godloochenaars, of heulen met dezulken. Begint eerst met uwe leeraars, die de Godheid van uwen dierbaren Jezus loochenen, of met hen, die als ambtsbroeders de tucht jegens de Godloochenaars niet uitoefenen. Dat wilt gij doen, niet waar? Maar bedenkt toch, wat gij begint. Ziet, het formulier van 1855 roept u toe: “Houdt op met uwe aanklagt: de leeraars zijn vrij om te leeren wat zij willen! Zij beoefenen den geest en de hoofdzaak der Formulieren en dat is, naar hunne meening: liefde, en het, naar hun inzien, in den Bijbel vervat zijnde Woord Gods, en dat is, naar hun oordeel in de hoofdtrekken: verdraagzaamheid jegens andersdenkenden.” Zoo handelen zij immers regtmatig en vrijwaren zij de broeders voor uitwerping!
| |
| |
Zooveel en nog veel meer ligt voor rekening van die valsche profeten, die wij dagen voor den regterstoel Christi, waar de uitverkorenen de waarheid zullen gehuldigd en met heil en zaligheid bekleed zien, maar de leugen met hare fijne en grove stoffeerderen en de leugensprekers in den poel des eeuwigen vuurs, knersetandende de waarheid hun zullen zien tegenstaan, terwijl zij in de eeuwige regtvaardige verdoemenis zullen verblijven.
Zoo zal de Heer over hen bezoeken de boosheid hunner handelingen; maar over het ware volk Gods en de trouwe wachters op de muren Sions zal Hij zich ontfermen.
En ik zal het overblijfsel mijner schapen zelf vergaderen uit al de landen, waarheen ik ze verdreven heb; en ik zal ze wederbrengen tot hare kooijen, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen. En ik zal herders over haar verwekken die ze weiden zullen, en zij zullen niet meer vreezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de Heere.’
‘Behoort gij tot dat overblijfsel zijner schapen?.... Dan moet gij met de werkers der ongeregtigheid geen gemeenschap meer hebben. En dan zult gij het in uw harte gevoelen, dat de Heere zelf u vergadert uit de kerke, waarheen Hij u, om u in de beproeving te brengen, verdreven heeft. Dankt, dankt den Heere, dat Hij u wedergebragt heeft tot uwe kooijen, waar gij vruchtbaar zult zijn in het ware geloof en vermenigvuldigen in den ijver voor 's Heeren dienst.
En wat zult gij den Heere vergelden, dat Hij herders over u verwekt heeft, die u in grazige weiden zullen doen nederliggen en u zachtkens voeren aan stille wateren! Als gij hen volgt, behoeft gij niet te vreezen, dat gij zult afdwalen op de paden des ongeloofs en der ongeregtigheid, die de antichrist u heeft aangewezen en waarop de Satan de schapen der kudde tracht te voeren.
| |
| |
Dan behoeft gij niet verschrikt te worden door de Godloochenende redeneringen van wie de Heere zegt: ‘want beide profeten en priesters zijn huichelaars; zelfs in mijn huis vind ik hunne boosheid, spreekt de Heere.’ Dan behoeft gij niet gemist te worden onder degenen die de Heere opzoekt, van wege Zijne eeuwige verkiezinge. Maar wee u, als gij de goede herders verlaat! Dan zal het u gaan, als de Heere zegt: ‘Daarom zal haar weg haar zijn als zeer gladde plaatsen in de donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen; want ik zal een kwaad over hen brengen in het jaar harer bezoeking, spreekt de Heere.’
En nu volgde er een soort van toepassing, waarin de spreker bij de ware bekeerden, die ten opzigte van de waarheid en het genadeleven, zoo als dat bij menschen in Christus bevindelijk gekend wordt, in den regten staat zijn, op wereldverachting aandrong, maar waardoor hij juist den zedelijken band der maatschappij losrukte, en waarin hij over zondenbewustzijn sprak, maar zóó, dat het zondengenot er door verhoogd werd.
Eindelijk nog eens terugkomende op zijn geliefkoosd thema: de dwalingen der valsche leeraars, besloot hij zijne rede aldus:
‘Hun doel is, om alle onderhandelingen, die er plaats vinden tusschen God en den uitverkoren zondaar weg te redeneren en zoo het bevindelijk Christendom den bodem in te slaan. Volgaarne erkennen wij een inzijn van alle uitverkorenen in Christus van eeuwigheid in de dispositie van Gods Raad, en dat er een Verbond of verdrag is tusschen de Goddelijke personen van alle eeuwigheid, waarin God zijn uitverkoren volk rekende in Christus, als hun schuldovernemenden en plaatsbekleedenden Borg, om wiens geregtigheid zij in der tijd stonden geregtvaardigd te worden; zoo zijn de uitverkorenen in den
| |
| |
tweeden Adam, gelijk alle menschen in den eersten Adam gerekend; doch dit is het Verbond der Verlossing, of, zooals Zacharias zegt: de Raad des Vredes.
In het Verbond der Verlossing handelt de Vader met den Zoon, en in het Verbond der Genade handelt God met den uitverkoren zondaar in en door Christus. Houdt toch die zaken wel uit elkander! Als gij regt achter dat stuk zijt, dan hebt gij den sleutel van al de dwalingen der leugensprekers.
Ik zal hier nog een enkel woord bijvoegen van het Verbond der Genade. Dit Verbond is eene eeuwigdurende overeenkomst of een verdrag tusschen God en den uitverkoren zondaar, en het is gegrond op het Verbond der Verlossing tusschen de goddelijke personen. De uitverkoren zondaar, die van nature met alle menschen in den geestelijken doodstaat verkeert, moet geestelijk levend gemaakt en dadelijk in Christus worden overgebragt door eene zaligmakende geloofsvereeniging met Hem, hetwelk een gewrocht is van den Heiligen Geest in de harten der uitverkorenen. De ontdekte zondaar ziet bij Goddelijk licht zijne ellende en diepen afval van God, in zijn Verbonds-hoofd Adam; hij ziet zichzelv' liggen onder vloek en schuld, en het veroorzaakt in hem eene droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt; hij moet en wil zijnen Regter toevallen en erkent dat God regtvaardig, en hij voor eeuwig strafwaardig is. Zóó wordt hij in zijn gemoed en bevinding een gansch ontbloote door God, tot wiens gebed de Heere zich wendt; want hij ontvangt op des Heeren eigen tijd eene openbaring Christi aan en in zijn hart, als de fontein die geopend is tegen de zonde en onreinigheid voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem, en nu wordt het hem gegeven dadelijk in onderhandeling te komen met God door Christus en de toevlugt te nemen onder de schaduw Zijner
| |
| |
vleugelen; hij kan niet rusten voor dat God tot zijne ziele zegt: “Ik ben uw heil”.
Daar nu, zoo wil ik eindigen, al die werkzaamheden en dadelijke oefeningen des geloofs om tot vereeniging en bevrediging met God door Christus te komen door de stellingen der valsche leeraars ondermijnd en omvergeworpen worden, zoo willen wij eindigen met Paulus' taal 1 Thess. II:10b en 11c. “Daarvoor dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden. En daarom zal haar God blijven zenden eene kracht der dwalingen, dat zij de leugen zouden gelooven. Maranatha! Amen.’
‘Wel, zuster Truitje,’ hooren wij eene bedaagde, stijf gekleede vrouw met eene geplooide, naauw om het aangezigt sluitende muts onder een klein zwart hoedje zeggen tot hare gezellin, met wie zij de oefening verliet: ‘Wel, zuster Truitje, wat zegt ge daar nu van? Dat 's andere taal, dan die wij in onze zoogenaamde Gereformeerde kerken hooren: hoe dierbaar en hoe krachtig tevens. En dan dat Maranatha! Zie, dat deed de deur digt.’ ‘Ja, zuster Betje, ik had nooit gedacht, dat die broeder Veenendaal, die er anders niet zoo vriendelijk uitziet, zulk een godzalig man was. Wat kent hij al die artikelen, en mijn hoofd begon van die jaartallen te suiselen. Ja, 't spijt mij wel, dat mijn hoofd zoo zwak is en ik er zoo weinig van onthouden kan.’
‘Maar ge hebt toch wel gehoord, hoe hij het volk Gods aanporde, om standvastig te blijven in de leer, die de leugensprekers verdraaijen?’
‘Ja, ik heb nooit geweten, dat het er in de kerk zoo treurig uitzag, en dat er zulke slechte leeraars zijn.’
| |
| |
‘'t Is geen wonder, dat velen van Gods kinderen zelfs, in de treurige en verwarde dagen, die wij beleven, zoo duister aan de ziel zijn. Bid, zuster, dat de Heere u de oogen opene, dat gij den treurigen toestand van Sion mogt inzien.’
‘Ik zegge met Jeremia: ‘Och! dat mijn hoofd water ware, en mijn oogen een springader van tranen! Ik zou dag en nacht beweenen de verslagenen der dochters mijns volks.’
‘En ik zou wel willen,’ sprak een man met een zware basstem, die digt achter de zusters gekomen was en haar gesprek had afgeluisterd. ‘dat men met die zoogenaamde leeraars, die de schare verleiden, deed, als Israël met Amalek. Ja, ik zou wenschen met het zwaard Gideons en de driehonderd getrouwen het leger der Midianieten te verslaan.’
In het eerst werden de beide vrouwen niet weinig verschrikt, toen zij die forsche mannenstem achter zich hoorden. Zuster Truitje herstelde zich het eerst en sprak: ‘Man, man! Gij moogt toch uw eigen regter niet zijn. Weet gij niet, dat er geschreven staat: ‘Mij komt de wrake toe?’
‘Ja, dat weet ik zoo goed als gij, zusje; maar ik weet ook, dat door al die zoetsappigheden het verderf in de Gereformeerde Kerk gekomen is. Ik merk het al: gij laat u ook nog omvoeren door de zoete redenen van wie er den spot meê drijven, als wij zeggen, dat het oordeel alreeds begonnen is met het huis Gods. Als gij daar niet van terugkomt, dan zal de Heere met u nooit optrekken. De Heer behoede u, dat gij Hem niet tegenwerkt en gij uw geloof niet verloochent, want dorheid en magerheid aan uwe ziel zou daar het gevolg van zijn....’ met deze woorden verwijderde de man zich om bij een ander gezelschap zich te voegen.
| |
| |
‘Moet dat toegelaten worden?’ zei een eenvoudig burgerman tot den vriend, die naast hem liep, ‘Is 't niet een schandaal, zoo als die kerel daar staat te razen en de menschen opstookt? Ik zou 't hem wel weten te beletten, als 't mijne zaak was.’
- ‘En daar zoudt gij toch weinig meê vorderen,’ was het antwoord, ‘vervolging, ook maar een schijn er van, maakt martelaars, en dat zoeken die lui juist: het martelaarschap streelt hun hoogmoed en breidt hun invloed uit. Ik weet ook niet, of het wel Christelijk is, met geweld daartegen in te gaan: de Geest des Heeren, de Geest der liefde en der vrijheid, is sterk genoeg om ook dien dwaalgeest te overwinnen.’
Zoolang Daniel zijn' zwager, Poorters, vergezelde, die mede ter oefening geweest was, en hem verzocht had, vóór hij naar huis ging, nog eens bij hem aan te komen, omdat hij een boodschap voor hem had aan den heer van Stralen, sprak hij met dezen op zalvenden toon mede over het gehoorde van zoo even, doch naauwelijks had hij zich van hem verwijderd en zich bij zijne vrienden gevoegd, of hij sloeg een' geheel anderen toon aan, waarop zij het antwoord niet schuldig bleven.
‘Wel, Daan, hoe is jou die waauwelaar bevallen?’ vroeg hem een van hen.
‘Ik had wel wat anders te doen, dan naar hem te hooren. Toch heb ik op het laatst nog wat geluisterd, maar daar heb ik zoo wat niets van begrepen.’
‘Heb je dan niet gehoord, dat wij in den staat der regtheid zijn?’
‘Wel zeker, en daarom zal een beetje kromheid ons geen kwaad doen. Komt, jongens, hier zijn we er. Die mij lief heeft, volge mij....’ en te gelijk sloop hij op den hoek eener straat de hem en den zijnen welbekende kroeg in.
| |
| |
Na hier eenigen tijd vertoefd en het noodige gebruikt te hebben, begaf hij zich naar Poorters, om de boodschap te vernemen, die hij zou overbrengen.
Eene buitengewone omstandigheid had aanleiding gegeven, dat de jonge kinderen van Poorters, die op eene zoogenaamde Christelijke bewaarschool gingen, nog niet te bed waren. Zij hadden eenige stoven naast elkander geplaatst en speelden bewaarschooltje. Door het langer opblijven dan gewoonlijk waren zij zeer woelig geworden, en naauwelijks had Daniel de boodschap aan zijn' heer vernomen, of de kinderen bestormden hem met de vraag: ‘Oome, speelt uwe meê bewaarschooltje? Ja, oome doet meê! Bet, jij bent de jufvrouw.’ Betje zette een ernstig gezigt en vroeg: ‘Oome, weet uwe wel, hoe zondig en ellendig wij zijn? En hoe de onbekeerden het in de hel zullen hebben? En als uwe en vader en moeder niet wedergeboren zijn, dan komen zij ook in de hel, daar weening is en knersing der tanden.’ ‘Dat 's niet waar, Bet: in de verdoemenis, heeft de jufvrouw gezeid,’ verbeterde eene andere kleine, die voortging met aan Daniel te vragen, of hij niet bang was voor den duivel, die als een brieschende leeuw overal rondging, terwijl zij zeide, dat zij s'nachts maar digt onder de dekens kroop om hem niet te zien.
‘Maar oome,’ zeî het eerste spreekstertje weder, haar rol als jufvrouw van de bewaarschool vergetende, ‘als we uitverkoren zijn, hoeven we immers niet bang te wezen voor dien leelijken duivel, dan hebben wij immers een borg voor onze ziel?’
En zóó snapten de kleinen nog eenigen tijd voort tot groote ergernis van Daniel, die haar en de jufvrouw van de bewaarschool in zijn hart naar den duivel wenschte, maar zich zoo spoedig mogelijk verwijderde om zijne verontwaardiging niet te laten blijken, daar hij wist, dat
| |
| |
zijne meesteres de patrones van de bewaarschool was.
Te huis gekomen zijnde, verhaalde hij aan mevrouw van Stralen, hoe hij door de oefening gesticht geworden en tot levendig inzien van zijne verkeerdheden gekomen was, en dat het van nu voortaan zijn ernstig streven zou zijn, om, steeds biddende, eens te behooren tot het ware volk Gods, dat den Heere toebehoorde. En toen hij daarbij voegde, dat hij versteld gestaan had over de vorderingen niet alleen, maar ook over de vroomheid van de kinderen van Poorters, die op mevrouw's bewaarschool gingen, won hij meer en meer de genegenheid van mevrouw van Stralen, waarvan hij in zijn belang zeer goed partij wist te trekken.
|
|