| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Daniel van Deurne.
Karel van Stralen, door zijne moeder onderrigt van Daniëls onzedelijke bedoelingen en van de afschuwelijke wijze, waarop zijn knecht ze trachtte te verontschuldigen, hield een naauwlettend oog op hem, terwijl duistere vermoedens reeds vroeger opgerezen, dat hij ook in andere opzigten niet geheel zuiver was, hierdoor versterkt werden. Streng en ernstig had hij hem daarover onderhouden, waarop Daniel schuld bekend, zijne verdorvenheid met schijnbare aandoening beleden en om de voorbede van zijnen heer gevraagd had, met belofte om te zullen strijden tegen zijne booze hartstogten.
In hoeverre die aandoeningen opregt waren, opregt konden zijn, zullen wij best kunnen beoordeelen, als wij een' blik slaan op zijn vroeger leven.
Daniël van Deurne was de zoon van knappe burgerlieden. Zijn vader, een kundig werkman, was knecht bij een' instrumentmaker en stond bij zijn' patroon, wegens zijn vlijt en doorzigt hoog aangeschreven. Hij woonde in een dier buurten, waar de heer van Stralen van tijd tot tijd bezoeken aflegde, en daar hij stil voor zich heen leefde. een liefhebber was van lezen en onderzoeken en zich weinig met buurpraatjes ophield, had hij den bijnaam van ‘filosoof’ gekregen. Dit woord maakte geen' gunstigen
| |
| |
indruk op van Stralen, wiens ingenomenheid tegen den man nog vermeerderd werd door ingewonnen berigten, waardoor hij te weten kwam, dat van Deurne tot de vrijzinnig denkenden in het godsdienstige behoorde. Bij het uitdeelen van geschriftjes in zijne buurt, had van Stralen ook gezorgd, dat er aan van Deurne's huis eenige waren bezorgd, waarover deze zich echter, zoo als de buurt zeide, niet gunstig had uitgelaten: onder anderen zou hij gesproken hebben van water en melk, kwezelarij, en andere heterodoxe uitdrukkingen meer. Dat hij daardoor in de schatting van van Stralen nog meer moest dalen, spreekt wel van zelf, en toch hoorde deze dikwijls in de buurt spreken over het ordelijk, vlijtig en ingetogen leven van den man, dien hij om zijne eigengeregtigheid en treurige dwalingen beklaagde.
Weldra werd van Deurne een voorwerp van ander beklag. Met bekommering had hij sedert eenigen tijd eene verzwakking van zijn gezigt waargenomen. Nog altijd hopende, dat het slechts voorbijgaande zoude zijn, had hij zijne kwaal zorgvuldig voor de zijnen verzwegen om ze niet noodeloos te verontrusten. Als vader van een talrijk gezin beefde hij voor de mogelijkheid, dat hij eerlang misschien onbekwaam zou worden voor zijn werk. Toen hij in stilte een' oogarts geraadpleegd, en deze bedenkelijk het hoofd had geschud, greep eene angstige moedeloosheid hem aan, die hem te meer drukte, toen zijn patroon hem oplettend maakte op het gebrekkige van zijn werk. Het hooge woord moest er uit: hij kon het voor zijn' patroon en de zijnen niet langer verbergen, dat hij ongeschikt was geworden voor die werkzaamheden, die aan hem bijzonder waren toevertrouwd en waardoor hij tot hiertoe op eene behoorlijke wijze in de behoeften van zijn gezin had kunnen voorzien. Aan het grovere werk niet gewoon en zelfs dáárin door zijn gebrekkig gezigt te veel belemmerd,
| |
| |
kon hij maar een zeer sober loon verdienen, waardoor hij weldra aan velerlei ontbering bloot stond.
Naauwelijks was zijn ongeval in de buurt bekend, of men hoorde dezen en genen hun niet altijd vriendelijk oordeel over zijn' toestand uitspreken. De een had het wel gedacht, dat het nog eens zoo'n einde met hem nemen zou, want hij had altijd, - schoon hij er zich nooit over had uitgelaten - zooveel vertrouwen gesteld op eigen kracht. Een ander, ruwer van aard, sprak: ‘daar ligt nu de philosoof met al zijn wijsheid. Eet daar nu eens van!’ ‘Heb je 't gehoord, buurvrouw,’ zeide vrouw Peters bij het binnentreden, ‘heb je 't gehoord van van Deurne? Hij is het aardsche licht kwijt, mogt hij nu maar het hemelsche hebben. Had hij maar het ééne noodige gezocht, dan zou onze goede mijnheer van Stralen hem 't nu niet aan het noodige laten ontbreken.’
‘Vrouw Peters’ hernam de buurvrouw, ‘mijnheer van Stralen zal zich wel niet met hem bemoeijen, denk ik. Gij moet er maar niet van spreken, als hij bij je komt; want als er een nieuwe broodeter in de buurt komt, dat is voor ons geen voordeel, mensch, begrijp je me?’
Weldra was van Stralen onderrigt van den treurigen toestand waarin van Deurne verkeerde. Zijn hart bleef niet ongeroerd, maar terstond rees de gedachte in hem op: zou hier ook weder een wenk zijn op te merken van den Heilige, die zich niet laat bespotten? 't Was toch niet vreemd, dat met blindheid geslagen werden die in opstand kwamen tegen God. Zou de Heer hier ook den zelfgenoegzame zijne diepe afhankelijkheid laten gevoelen, en de ijdelheid der menschelijke wijsheid hebben willen ten toon stellen? Zou dat geval in de buurt, die hij zich bijzonder aantrok, ook moeten strekken tot ernstige waarschuwing, om niet op eigen krachten of verdiensten te bouwen? Hier was het misschien goed, niet tusschen God
| |
| |
en dezen mensch te treden, maar hem aan zijn lot over te laten, of hij welligt door zijne blindheid geestelijk ziende mogt worden....
Doch wat baatten zulke rederingen, waar het hart zijne regten liet gelden. Van Stralen mogt twijfelen of het ook zwakheid ware, hij stelde zich gerust door zich op te dringen dat het hem alleen te doen was om te zien, of het werk Gods ook voortgang had bij den bezochte; bij zijne eerste wandeling naar de buurt rigtte hij zijne schreden naar de woning van van Deurne. De weleer zoo ijverige man leed gebrek, en hij kon helpen, - helpen, misschien meer nog dan met het aardsche brood, met hemelspijze!
Wie is altijd consequent? Die vraag zweeft ons op de lippen, nu we van Stralen op weg zien naar van Deurne met zulk eene hoop in het harte. Is hij dezelfde man, dien we zulk een streng oordeel hoorden uitspreken over zijn' eigen broeder? 't Is een vreemd en toch niet ongewoon verschijnsel, dat er zijn die zich de teederste belangen van vreemden aantrekken boven die van eigen vleesch en bloed, en omtrent de eersten veel inschikkelijker zijn in hun oordeel dan omtrent de laatsten. Komt het welligt van daar dat men, in eigen oog boven dwaling verheven, meent, dat zij, met wie men onder één dak heeft gewoond, met wie men dezelfde opvoeding heeft genoten, gelijke regten heeft gedeeld, dan ook dezelfde begrippen hebben, dezelfde gevoelens koesteren moeten? Dat men dezulken beschouwt als een ander deel van zijn ik, waartegen men het meest ongunstig is ingenomen, naarmate men het meer heeft liefgehad en daarom onderstelt, dat het één geheel met ons moest blijven uitmaken? Is het omdat bij veel overeenkomst, het verschil op één punt te meer in het oog springt? Of is het omdat bij een' vreemde de hartstogt minder in het spel is, dan waar men tegenover eigen vleesch en bloed staat? is daarom familietwist bitterder dan de bit- | |
| |
terste strijd tegen vreemden, en de burgeroorlog schrikkelijker dan eenige andere krijg?
Hoe het zij, van Stralen zocht van Deurne op, en nadat hij hem zijne deelneming in zijn lot betuigd, op eene kiesche wijze eenige ondersteuning hem aangeboden, en beloofd had zijne belangen ook aan anderen aan te bevelen, bragt hij al spoedig het gesprek op het godsdienstig gebied, om hem, zoo mogelijk, ook in dat opzigt van dienst te kunnen zijn.
‘Gij waart, naar ik gehoord heb,’ sprak van Stralen, ‘een liefhebber van lezen. Dit is u nu zeker wel verboden, en dat zal u dus wel een groot gemis zijn.’
‘Ja, mijnheer, dat weet niemand, of hij moet het ondervinden. Toch ben ik blijde, dat ik daar grooten lust in had; dat komt mij nu goed te pas.’
‘En wat hebt ge alzoo gelezen?’
‘O, mijnheer, in ons vak is zooveel te lezen, en mijn patroon leende mij nog al eens het een en ander, waarvan ik veel nut had. Ziet u, mijnheer, met mijn groote huisgezin kon ik niet veel geld voor het lezen van boeken uitgeven, en daarbij had ik ook zoo heel veel tijd niet.’
‘Maar er was nog iets anders en zeer goedkoop te lezen. Gij hebt toch een' Bijbel?
Ja, God dank, mijnheer!’
‘'t Verheugt mij, vriend van Deurne, dat ik u voor dat geschenk God hoor danken, en dat doet mij onderstellen, dat gij er ook gebruik van gemaakt hebt.’
‘Ik ben altijd een liefhebber van onderzoeken geweest, ook in het godsdienstige, en de diepe wijsheid van den Heer heeft mij dikwijls met bewondering vervuld; maar ik heb mij nooit met godsdiensttwisten ingelaten....’
‘Maar wij moeten toch strijden voor het ware geloof.’
‘Een ieder zij in zijn gemoed ten volle verzekerd. Dat is, geloof ik, in den geest van Paulus. De godsdienst was
| |
| |
mij altijd eene te heilige zaak, om er over te twisten, en daarom hield ik mij alleen aan den Bijbel en vooral aan het Evangelie van Christus, waar ik voor mijn geloof en leven, voor mijn troost en hoop, genoeg in vond.’
‘'t Verblijdt mij, ook dit van u te hooren. Maar velen spreken dus, al ontkennen zij ook de hoofdwaarheden onzer Gereformeerde belijdenis, zoo als die op den Bijbel zijn gegrond.’
‘Dat begrijp ik niet regt, mijnheer, maar dat gaat mij in een' zekeren zin ook niet aan. Ik weet in wien ik geloof, door wien ik den toegang heb tot God, die ons als Zijne kinderen lief heeft en geen ander doel beoogt dan allen die zalig willen worden, zalig te maken.’
‘Zulk eene ruime opvatting van het Evangelie is ook de mijne, mits men zich daarbij geheel overgeeft aan Christus, den éénigen Middelaar Gods en der menschen, zelf God, te prijzen tot in eeuwigheid, en niets van eigen werkzaamheid verwacht, maar alles op de verdiensten van Christus laat aankomen. Dat doen velen niet, die zeggen te gelooven, en toch meenen, dat zij zelven medewerkers moeten zijn tot verkrijging, der zaligheid, die God alleen uit vrije genade den geloovigen schenkt. Tot opwekking en bevordering van ware en heilzame gevoelens is het niet ondienstig, dat we ook eens van tijd tot tijd geschriften lezen, waarin dit helder en duidelijk wordt voorgesteld. Ik heb er eenige bij mij, die gij u wel eens kunt laten voorlezen. Mij dunkt, de jonge mensch dáár zal dat wel kunnen doen; het is tevens nuttig voor hem zelven.’
‘O ja, mijnheer, Daniel leest goed; hij zal ze mij wel eens voorlezen. Hoe heeten die geschriften, mijnheer, als ik vragen mag?’
‘Ik heb er hier een, dat mij voorkwam in uwe omstandigheden niet ongeschikt te zijn, omdat we daaruit zoo duidelijk onze diepe afhankelijkheid kunnen leeren. Het draagt tot opschrift: Vergeefsche arbeid.’
| |
| |
‘Dat is mij voor eenigen tijd reeds ter hand gesteld en door mij gelezen. Ik weet niet van wien het kwam: een man hier uit de buurt heeft het hier bezorgd.’
‘Ik heb van die soort van geschriften hier laten ronddeelen. Gij hebt Vergeefsche arbeid gelezen, hoe is u het bevallen?’
Van Deurne bevond zich voor een oogenblik in eene niet geringe verlegenheid. Veinzen kon en wilde hij niet, en toch, hij stond hier tegenover een' zijner aanzienlijkste stadgenooten, een' man van invloed, die zich daarenboven verwaardigde tot hem te komen, van wiens milddadigheid hij wel gevoelde veel te kunnen verwachten, als hij zich niet afkeerig toonde van de zienswijze zijns beschermers. Och, die strijd kan zoo bitter zijn bij den arme; honger en kommer, klagende vrouw en weenende kinderen - allen dringen ze tot toestemming van, tot zwijgen voor 't minst bij de toespraak van den vermogende, die er wel weinig aan denkt, dat hij eene belooning uitlooft voor huichelarij. Van Deurne aarzelde.... Daniel, die dit terstond inzag en bevreesd was, dat zijn vader wat al te openhartig voor zijn gevoelen zou uitkomen, voorkwam een antwoord door te zeggen: ‘Dat heeft vader ons voorgelezen, mijnheer; wat was dat mooi, vooral ook voor jonge menschen, die zich dikwijls verbeelden zooveel te kunnen doen, die altijd vlotten willen bouwen, en dan niet zelden te laat gevoelen, dat die onder hunne voeten wegzinken.’
‘Ik bemerk met genoegen, jong mensch,’ sprak van Stralen, ‘dat gij den zin van het geschriftje goed hebt gevat. Hoe meer gij u daaraan houdt, om al het eigen werk te laten varen en u door het geloof aan onzen grooten Redder vast te klemmen, des te gelukkiger zult gij zijn; want wie het waagt zich geheel aan Hem over te geven, die heeft den Borg gevonden voor zijn leven.’
Op van Deurne's gelaat vertoonde zich een trek van
| |
| |
misnoegen, niet alleen omdat zijn zoon zich hier ongevraagd in het gesprek mengde, maar ook omdat deze den schijn aannam, alsof hij werkelijk zoo vroom was, als hij zich wilde voordoen, terwijl toch zijn levensgedrag den vader reeds meermalen met bekommering vervuld had. Gedurig van werk en meester veranderende en daarbij in geen goed gezelschap verkeerende, had hij eene groote neiging tot leêgloopen gekregen en was het ‘niet veel doen’ hem tot eene hebbelijkheid geworden. Van Deurne haastte zich daarom, nadat van Stralen had uitgesproken, er bij te voegen:
‘Ik heb het blaadje mijn huisgezin voorgelezen, mijnheer; maar Daniel vergat er bij te voegen, wat ik er toen van gezegd heb, en dit wil ik wel herhalen, om daarmede uwe vraag te beantwoorden, mijnheer, hoe 't mij is bevallen.’
Daniel beet zich op de lippen, terwijl hij, achter zijn' vader heengaande, hem vrij onzacht aanstiet, om hem daarmede een wenk tot zwijgen te geven.
Van Deurne ging echter voort: ‘Als ik mij wel herinner, komt het verhaal hierop neder: een jong mensch is bezig aan den kant van het water eener rivier een vlot te bouwen, om daarmede de overzijde, waar zijne ouders wonen, te bereiken. Hoe hij ook werkt en zwoegt, hij kan geen draagbaar vlot zamenstellen. Daar ziet hem iemand aan den anderen oever zijne vergeefsche pogingen in het werk stellen. Deze, met medelijden vervuld, springt in het water, zwemt naar de overzijde, maakt hem oplettend op het vruchtelooze en gevaarlijke van het door hem beproefde middel, en biedt hem zijne hulp aan. Hij moest slechts op zijn' rug klimmen, zich aan hem toevertrouwen, en dan zou hij hem zwemmende spoedig aan de overzijde brengen. De knaap aarzelt eerst, maar gehoorzaamt eindelijk en wordt behouden. - Zoo luidt hoofdzakelijk het verhaal, maar lees gij nu eens, Daniel, de punten van de toepassing, dan zal
| |
| |
ik mij wel het een en ander, wat ik gezegd heb, herinneren.’
Schoorvoetend kreeg Daniel het blaadje en las: ‘Gij verkeert met dit kind in gelijke omstandigheid, lezer.’
‘Juist,’ viel van Deurne in, ‘wij zijn aan deze zijde der rivier, dat wil zeggen: in dit leven. De breede, diepe rivier is de rivier des doods. De hemel is aan de overzijde. Daar moeten wij heen; daar wenschen wij te komen; maar hoe moeten wij er komen? - Ga nu voort, Daniel.’
‘Gij zijt met dit kind aan hetzelfde vruchtelooze werk bezig, lezer....’
‘Ja,’ sprak van Deurne, ‘nu weet ik weêr wat hier volgt, hoofdzakelijk althans. Om dáár te komen is veel noodig. Wij moeten ons best doen, zegt de mensch. Waarom doet hij zooveel goeds, als hem slechts mogelijk is? Om in den hemel te komen en zalig te worden, is het antwoord. Hij doet echter dan juist als de knaap met het vlot. Het helpt hem echter niet, al verdubbelt hij ook zijne werkzaamheid in het goede. Intusschen nadert de dood. Hij klemt zich wanhopig aan zijn vlot vast, maar gaat er mede ten gronde, om in de zee der eeuwige rampzaligheid verslonden te worden. Daarom wordt hij gewaarschuwd om toch op te houden met zijn' vergeefschen arbeid. - En nu verder, Daniël.’
‘Gij kunt met dit kind op dezelfde wijze gered worden, lezer.’
‘En hier wordt nu,’ vervolgde van Deurne, ‘van den Heer van de overzijde, dat is, uit den hemel, gesproken, die onze ellende gezien en onze redding mogelijk gemaakt heeft. Een Man van de overzijde, Jezus Christus, kwam in de wereld, om ons verlorenen te redden. Hij roept ons toe: laat af; al uw arbeid, hoe goed ook, is ijdel. Geeft u aan Mij over, komt tot Mij met al uwe zonden en nooden, en Ik zal uwe ziel van het verderf behouden. - En nu het slot, Daniël.’
| |
| |
‘Gij moet met dit kind tot hetzelfde besluit komen lezer.’
‘Lees maar voort.’
‘Gij moet uw werk opgeven en u geheel en alleen aan Jezus toevertrouwen. Geef Mij uw hart, roept de Heer. Hij kan van al uwen arbeid niets gebruiken. Gij moet uw vlot achterlaten, al schijnt het u ook nog zoo dégelijk toe; al hebt gij er ook vijftig jaren aan gewerkt. Lezer, bedenkt gij u nog? Weifelt gij? O geef gehoor aan de stem van Hem, die ook voor u van de overzijde kwam. Geef u over. Stel geen oogenblik uit. Al wat gij doet vóór gij u aan Hem hebt toevertrouwd, is ijdel, schadelijk, verderfelijk. Met al uw werk zakt gij in den afgrond, hoe voortreffelijk het toeschijnt. Jezus alleen kan u redden. Zonder Mij kunt gij niets doen, spreekt Hij (Joh, XV:5). Welnu, neem haastig een besluit. Laat uw werk varen; zie er niet meer naar om, maar klem u door het geloof aan dien Redder vast, en stel al het vertrouwen uws harten alleen op Hem. Waag het, en Hij staat borg voor uw leven. De avond is welligt reeds voor u aangebroken. Nog eenige oogenblikken en gij zijt voor eeuwig verloren. Eén stap, en gij zijt in Jezus' armen geborgen. Hij zal u veilig door dood en graf in het land der eeuwige zaligheid voeren. Dáár zult gij met gejuich worden ontvangen, en in de zalen des hemels de onverderfelijkheid Gods genieten. Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem.’
‘En nu,’ sprak van Stralen ‘ben ik verlangend naar uw oordeel, vriend van Deurne, over die Evangelietaal.’
‘Voorzeker is in het stukje Evangelietaal, mijnheer; maar niet alles wat er in staat vind ik met het Evangelie overeenkomstig. Zoo als ik er over denk, vinden we hier
| |
| |
bij Evangelietaal valsche voorstellingen, waarheid met onwaarheid vermengd.’
‘Gij laat u nog al sterk uit, goede vriend; als gij maar niet van de eenvoudigheid des goddelijken Woords zijt afgeweken en, door de wijsheid dezer wereld verblind, wijs wilt zijn boven hetgeen geschreven staat en dus afwijkt van het dierbaar en onomstootelijk geloof onzer vaderen.’
‘Ik ben geen geleerde, mijnheer, en daarom heb ik het er altijd voor gehouden, dat mijn geloof zeer eenvoudig was, en ik hield het voor redelijk ook. Dat laatste nu zou ik niet kunnen doen, als ik alles voor waar moest houden wat in dit geschriftje staat.’
‘Ik begrijp u; gij zijt de leer toegedaan, dat de mensch uit zich zelven alles kan, en dat zijne werken volkomen kunnen zijn. Als dat het geval is, ja, dan zult gij u niet kunnen vereenigen met eene geheele overgave aan den Heer met afstand van alle eigengeregtigheid.’
‘Hierin vergist gij u, mijnheer. Als het hoofddenkbeeld in dit geschrift alleen was: zonder God of, wilt gij, zonder Christus, in wien God zich aan ons heeft geopenbaard, kunt gij niets doen en al ons werken om gelukkig te zijn en te worden is gebrekkig, dan zou ik mij, zonder eenige bedenking, er mede vereenigen. Als mijnheer het mij toestaat, wil ik eerst van de valsche voorstelling in de gelijkenis spreken. Er wordt gezegd, dat een knaap een vlot wil maken, dat bewijst, dunkt mij, dat zijn hart naar zijne ouders trekt, en op hem zou ik het woord van den Heer toepassen, die van het getrokken worden door den Vader spreekt; hij wil een vlot maken om aan de overzijde der rivier te komen. Dat was hem onmogelijk, omdat hij tot dat vlot kleine stukjes hout, takken, dunne plankjes en graszoden gebruikte. 't Spreekt van zelf, dat hij daarmeê niet gereed kon worden. Met een goed en
| |
| |
stevig vlot zou het geheel anders zijn gesteld. Als wij nu bedenken dat het vlotten maken wel beteekenen zal: het gebruik der middelen ons door God geschonken, die, onder Zijnen zegen, tot ons geluk kunnen worden aangewend, dan is het toch zeker, dat, als we van die middelen, en niet van onbruikbare, gebrekkige gebruik maken, wij handelen naar den wil van God en zij ons dienstig moeten zijn. Wordt zoo de mensch verheven ten koste van God? Wel neen; zijn lust om tot den Vader te gaan, is uit God, de middelen die hij aanwendt zijn van God: hij werkt zijns zelfs zaligheid, omdat God in hem werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Hier wordt het voorgesteld, als of zulke middelen niet bestaan en het er niet op aankomt, of wij ze gebruiken. Ik weet het wel, in het gebruik dier middelen komt zelfs de beste mensch veel te kort en ze zijn daarom ongenoegzaam tot verkrijging der zaligheid, maar hier komt het geloof in en het vertrouwen op mijn' Zaligmaker mij zoo bemoedigend en vertroostend te pas, omdat ik door dat geloof weet, dat eenmaal door zijne kracht het gebrekkige in mij zal te niet gedaan worden, en omdat ik, God kennende in het aangezigt Zijns Zoons, weet, dat God mij het gebrekkige van mijn pogen niet wil toerekenen, maar genadig vergeven.’
‘Zeer gemakkelijk, van Deurne, om zich daarmede gerust te stellen.’
‘Veel minder gemakkelijk, mijnheer, dan er in het blaadje staat. Lees het laatste gedeelte van het verhaaltje eens voor, Daniel, waar op den Heer Jezus gedoeld wordt, hoe Hij den mensch redt, die anders verloren zou gaan.’
‘Gij hebt gezien, dat ik goed zwemmen kan. Geef u aan Mij over. Kom, klim op mijnen rug, vervolgde hij, terwijl hij neêrbukte; sla de armen om mijnen hals,
| |
| |
en houd u maar goed vast, dan zijt gij binnen weinige minuten veilig te huis.’
‘Gij hadt nog meer aanmerkingen, van Deurne,’ sprak van Stralen, ‘ik zal u geduldig aanhooren, schoon ik u gaarne in uwen toestand, waarin gij in het wereldsche van het vergeefsche van uwen arbeid zoo nadrukkelijk overtuigd wordt, in eene andere stemming aantrof.’
‘Ik zal uwe aanmerking voor het oogenblik niet beantwoorden, mijnheer,’ sprak van Deurne eenigzins hooggevoelend. ‘Ik heb reeds gezegd, dat wij zonder God niets kunnen doen en dat al ons werk gebrekkig is, maar als ik daar de toepassing lees: geef al uw werk op, of laat al uw werk varen, dan vind ik hier eene overdrijving, waartegen de Heer Jezus zelf opkomt, als Hij zegt: “ik moet werken zoo lang het dag is.” En zijn wij niet verpligt om den Heer na te volgen? Die overdrijving leidt tot het ergste: een “niets doen,” een lijdelijk wachten op “den Man van de overzijde,” zoo als er staat, tot Hij ons komt halen. Ik zou den schrijver niet tegenspreken als hij niet anders had willen zeggen dan: wij moeten al dat werk laten varen, dat alleen uit zelfzucht, om de zaligheid te verwerven, wordt gedaan; als hij er had bijgevoegd: laat u bij de keuze der middelen tot uwe redding leiden, niet door uw eigen wijsheid maar door den Geest van Christus. Maar zoo als het hier staat is het gevaarlijk, omdat men daaruit zou moeten opmaken, dat alle werkzaamheid tot verheerlijking van God en in gemeenschap met Hem, tot ons behoud ijdel, schadelijk en verderfelijk zou zijn, terwijl Jezus toch zegt: “Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien en God verheerlijken.” 't Is waar, wat er ook staat en in het blaadje is aangehaald: “Zonder Mij kunt gij niets doen.” Ik heb die plaats eens nagezocht. Jezus vergelijkt zich daar met den wijnstok, zijne discipelen met de ranken,
| |
| |
en nu laat Hij er op volgen: “die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen” 't Is duidelijk, dunkt mij, dat de Heer hier spreekt van de naauwe gemeenschap met Hem, en dat men zonder zulk eene gemeenschap niet zóó kan leven als Hij, omdat dan een geheel andere zin en geest ons bezielt. En gelijk de rank vrucht draagt als hij in den wijnstok blijft, zoo draagt de mensch ook vrucht, zoo doet hij wat goed en heilzaam is, als hij in naauwe gemeenschap met Jezus leeft; maar ranken, die geene vrucht dragen, worden afgesneden, en die vrucht dragen reinigt God, opdat zij meer vrucht dragen. Gelukkig weêrspreekt de schrijver van het blaadje zich zelf als hij Jezus sprekende invoert en zeggen laat: “Geef mij uw hart.” Die zijn hart aan den Heer geeft, is Hem toegedaan en moet werken: hij kán niet anders, zoo als de Heer zelf, die zijn hart aan den Vader gegeven had, niet anders kón doen dan wat Hij den Vader zag doen. De nood is den Christen opgelegd, omdat hij dan niet anders kan dan eenstemmig met Jezus zijn, met Hem leven en werken aan de bevordering en den bloei van zijn rijk. Zie, mijnheer, mijn toestand naar de wereld moge treurig zijn, toch zal ik, met Gods hulpe, door ander soort van werk, zooveel mogelijk, in mijne behoeften trachten te voorzien. En zou ik dan, als ik gevoel, hoeveel ik in mijn christelijk leven nog te kort kom, geene pogingen in het werk mogen en kunnen stellen, om dat volkomener te maken?’
‘Wat zal ik u zeggen, van Deurne? 't Spijt mij, dat iemand die zoo geoefend is als gij, geene betere inzigten heeft in zijn' natuurlijken zondigen toestand, waardoor wij in het geweld des duivels zijn, die ons heeft gebonden met de banden der zonde en der onreinheid, ons geketend met de ketenen van den leugen en der ongeregtigheid, en waaruit wij niet kunnen worden verlost dan door de onweêr- | |
| |
staanbare goddelijke genade. Maar de natuurlijke mensch verstaat niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Mogt gij ze nog eens begrijpen en uwe blindheid naar den geest afleggen, opdat gij waarlijk ziende werdt! Met dien wensch en die bede moet ik u thans verlaten, daar mijn pligt mij elders roept.’
In het heengaan sprak hij tot Daniel: ‘U spreek ik wel nader. Ik zal eens over uwe toekomst denken.’
Na het vertrek van van Stralen begon Daniel hevig uit te varen tegen zijn' vader en hem scherpe verwijtingen te doen over zijn onvoorzigtig gedrag, waardoor hij zich ongetwijfeld zeer benadeeld had. De heer van Stralen had zich reeds zoo weldadig betoond en zou voorzeker daarmede zijn voortgegaan, als zijn vader door zijne tegenspraak niet alles bedorven had; want uit den toon, waarop hij afscheid genomen had, was genoegzaam op te maken, dat hij verstoord was en voortaan zijne milde hand wel zou terughouden. ‘Wat mij zelf betreft,’ zeî Daniel, ‘ik zal het wel met hem klaren; maar gij hebt het totaal bedorven, vader, met uwe onvoorzigtigheid....’ Op een' wenk van zijne moeder verwijderde Daniel zich en was weldra ter deure uitgesneld.
‘Wat heb ik je gezegd, buurvrouw?’ zeî vrouw Peters, terwijl ze even bij haar inwipte; ‘onze goede mijnheer van Stralen heeft het van Deurne zeker aan het noodige niet laten ontbreken. De man is zeker tot het goede bekeerd.’
‘Hoe weet je dat, buurvrouw?’ vroeg vrouw Polders.
‘Wel, ik heb Daniel naar den kommenijswinkel zien gaan en toen zag ik hem het hoekhuis insluipen, waar hij zeker weêr een stevige genomen heeft.’
‘Daar heb je 't al: die bekeering van van Deurne zal ons opbreken.’
‘Foei, buurvrouw, we moeten blij zijn over eene ziel, die zich bekeert.’
| |
| |
‘Nu, je ziet toch ook liever een kwartje dan een dubbeltje.’
‘Vrouw Polders, ik heb 't mijne zoowel noodig als gij, maar toch wil ik wel wat missen als 't een ander helpen kan. - Dat heeft mijnheer van Stralen mij ook geleerd, en de menschen mogen zeggen wat zij willen, ik heb veel aan hem te danken.’
De laatste woorden, die vrouw Peters bij het heengaan sprak, waren welgemeend: het was waarheid wat zij zeide.
In hare jeugd had zij een losbandig leven geleid. Verstandelijke ontwikkeling had zij weinig of niet genoten. Niet minder gebrekkig was hare godsdienstige opleiding geweest. De gevolgen harer ligtzinnigheid bleven niet achterwege en waren de oorzaak, dat, toen zij later in het huwelijk getreden was, menige twistappel in het huisgezin werd opgeworpen. Na den dood van haar man moest zij zich in eene veel kleinere woning in een der achterbuurten behelpen en met uit werken gaan een sober stuk broods voor zich zelve en hare kinderen verdienen. In den treurigsten toestand naar ligchaam en geest trof haar van Stralen bij zijne bezoeken in de buurt. Door haar eenigen tijdelijken onderstand te verleenen opende hij zich den toegang tot haar hart. Weldra was hij met geheel haar leven bekend, en de streng-wettische vermaningen tot haar bij monde en in geschriften gerigt, hadden dien invloed op haar, die nog van den liefdegeest des Christendoms geen begrip had, dat zij voor zich zelve schrikte en berouw begon te gevoelen over haar gehouden gedrag. Lust tot lezen en tot gebruik van den Bijbel was bij haar opgewekt, en stond ze nu ook nog op een Joodsch-christelijk standpunt, er was godsdienst in haar hart ontwaakt, en voor ware christelijke beginselen was zij niet onvatbaar. Met de verbetering van haar inwendig leven had zij voor het uiterlijke ook een' beteren regel aangenomen: orde en
| |
| |
zindelijkheid heerschten in haar gezin en daardoor werden hare tijdelijke omstandigheden, ook door van Stralens ondersteuning verbeterd. Te regt mogt zij dus zeggen, dat zij aan den heer van Stralen veel te danken had.
De ontmoeting met van Deurne speelde van Stralen gedurig door het hoofd. De laatste woorden die hij hem, bij zijn vertrek, had toegesproken, waren zijne overtuiging. Hij zou met die overtuiging tegen hem hebhen kunnen ijveren als een echte zeloot, onverbreekbaar gehecht aan de overleveringen zijner jeugd en met hartstogtelijke liefde bezield voor wat hem het hoogste gold. En toch hij kon niet nalaten de cordaatheid van van Deurne te bewonderen. Zóóveel was zeker, dat de man, hoe treurig zijne dwaling, in zijn oog, ook mogt zijn, niet zelfzuchtig genoeg was, om wat hij voor waarheid hield aan zijn tijdelijk belang op te offeren. Hierdoor getroffen onthield hij hem de toegedachte ondersteuning niet, en vleide zich met de hoop, dat de tijd van beproeving in den weg der goddelijke genade hem nog eens op den regten weg zou brengen.
Wat hij zelf nog niet vermogt, dat zou misschien door Daniel kunnen te weeg gebragt worden. Welligt zou deze onder het hooge Godsbestuur het middel kunnen zijn, om zijn' vader tot bekeering te brengen. Dat er in hem een geheel andere geest heerschte, had van Stralen toch duidelijk bespeurd. Hij had het den armen jongen aangezien, hoe 's vaders miskenning van de waarheid hem hinderde. Ja, van Daniel was iets goeds te maken, iets heilzaams te verwachten! Spoedig was van Stralen het met zijne vrouw eens, om Daniel bij zich als oppasser in dienst te nemen, en hem dus, als alles goed ging, tot huisknecht op te leiden. Het voorstel daartoe aan Daniel gedaan werd bereidvaardig door hem aangenomen. Met eene zeer ernstige toespraak werd hij als een lid van het gezin opgeno- | |
| |
men, en toen wij de eerste kennis met hem maakten, was hem reeds den post van huisknecht toevertrouwd.
Uit de enkele trekken, uit het vroegere leven van Daniel opgezameld, zouden we de vraag, in den aanvang van dit Hoofdstuk gedaan: in hoeverre de belofte van beterschap bij hem welgemeend was, in verband met zijn later levensgedrag, genoegzaam kunnen beantwoorden. Doch er was meer wat onzen twijfel aan Daniels opregtheid kon voeden, ja ons een treurige zekerheid kon verschaffen. Geen dier verkeerde neigingen, die hem in zijne jeugd beheerschten en waarvoor zijn vader hem meer dan eenmaal ernstig had gewaarschuwd, had hij op lateren leeftijd afgelegd. Alleen bedekte hij ze meer voor het oog der menschen en onder den dekmantel der schijnvroomheid. Hij was in den eigenlijken zin een zondenslaaf en daardoor, als wij zagen, zichzelven niet altijd meester, waardoor hij zijne sluwe omzigtigheid wel eens uit het oog verloor.
Van Stralen had zijne vrouw met het gebeurde aan het huis zijner moeder bekend gemaakt. Hoezeer de denkwijze en het gedrag van Daniel, dáár aan den dag gelegd, haar ergerde en haar vrouwelijk gevoel gekrenkt werd door zijne grove zinnelijkheid, meende zij toch ter zijner verontschuldiging te moeten inbrengen, dat zijne dwaling wel geene opzettelijke zou zijn en slechts berustte op een verkeerde opvatting zoo van Krummacher's woorden, als van den Katechismus! Zij zelve zou hem over een en ander wel eens onderhouden.
Zij had het hart van den wellusteling niet gepeild en nimmer het gevaar ingezien der wapenen, die zij hemzelven, door zoovele zoogenaamde vrome boekjes, in handen gegeven had.
| |
| |
Daniel, gewoon, na eene berisping van zijn' heer ontvangen te hebben, nog eene nalezing daarop van mevrouw te hooren, had zich ook thans daarop voorbereid, en toen dan nu mevrouw van Stralen hem het zondige van zijn gedrag voor oogen hield en hem bedreigde met den toorn Gods, antwoordde Daniel met voorgewende onnoozelheid: ‘ja, mevrouw, ik voel het wel: ik heb mij zwaarlijk bezondigd, maar nu hoop ik ook tot die bloote zondaren te behooren, die, zoo als in het vrome boekje staat, dat u mij gegeven hebt’ - en hier zag hij mevrouw van Stralen met een' sluwen, doordringenden blik aan - ‘volkomener genade zullen ontvangen, naarmate hunne onwaardigheid grooter is. Ach, mevrouw, vergeef het een' zwakken mensch, die in de strikken van den Booze gevallen is. Ik heb mij nooit op mijne krachten laten voorstaan, en dat doe ik nog niet; maar met Gods hulpe wil ik strijden, opdat ik den Booze kunne tegenstand bieden. Heden avond’ voegde hij er bij, ‘ga ik weêr naar de oefening, om in de zuivere leer te worden geoefend. De broeder voorganger heeft de laatste keer gezegd, dat hij ditmaal de goddeloosheid van de predikers der ongeregtigheid aan het licht brengen en de leugensprekers, die zoogenaamd het Woord verkondigen, beschamen zou.’
|
|