| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De partijen houden stand.
Te huis gekomen, dacht Bergsman nog ernstig na over het verzoek hem door mevrouw van Stralen gedaan. Na alles wat zij hem had medegedeeld, kwam het hem voorzigtiger voor in dit geval geen mondgesprek met den heer van Stralen te houden, maar liever over de wijze, waarop, naar zijn inzien, Karel's broeder moest behandeld worden, eene briefwisseling aan te knoopen. Wat toch van Stralen aan zijne moeder als den inhoud van hun vroeger gehouden gesprek had medegedeeld was waar, maar zóó als het was voorgesteld, had het al den schijn, alsof hij een roekeloos verwerper was van alle geopenbaarde godsdienst, die geen openbaring van God aan den mensch en in 's menschen rede en geweten, zelfs geen openbaring Gods in Christus, erkende. Zeer goed kon hij zich nu de ergernis van mevrouw van Stralen begrijpen, die wel aan zijne opregtheid eenigzins moest twijfelen en hem voor een ongeloovige houden. Het bevreemdde hem zelfs, dat zij zijne hulp nog had ingeroepen, en hij kon dit slechts verklaren uit het waarlijk vroom gemoed dier vrouw, die liever verschoonde dan veroordeelde, liever het beste aannam dan het ergste dacht, en uit liefde voor haar dierbaar kind, dat zij zoo vurig wenschte op een' beteren weg
| |
| |
teruggebragt te zien. Ook om harentwille besloot hij tot eene correspondentie met den heer van Stralen, opdat zij zelve zich, zoo noodig, zou kunnen overtuigen van de gronden door hem aangevoerd, waarom hij een' anderen weg, dan door Karel was ingeslagen, verkieslijker vond, om haren tweeden zoon, zoo mogelijk, tot eene andere overtuiging en een' beteren levenswandel te brengen. Dien ten gevolge schreef hij den volgenden brief aan den heer van Stralen:
‘Heden bragt ik een bezoek aan mevrouw, uwe moeder, die mij met diep leedwezen verhaalde, dat uwe pogingen om uwen broeder van zijn ongeloof en wereldzin terug te brengen, vruchteloos zijn geweest. Ik deelde in hare smart en bekommering. Zij gaf mij, om u welbekende redenen, hierover hare verwondering te kennen. Tot mijn leedwezen vernam ik nu, dat mijne overtuiging door u op dezelfde lijn met het ongeloof uws broeders werd gesteld. Wij zullen daarover voor het tegenwoordige niet redetwisten, daar het u, uit ons voor eenigen tijd gehouden gesprek, genoegzaam bekend kan zijn, dat ik alleen tegen het geloof op menschelijk gezag ben opgetreden en slechts het hoogste gezag, dat der waarheid, erken. Dat uw oordeel over mij op uwe moeder in het eerst een' ongunstigen indruk maakte, laat zich ligt begrijpen. Ik zal mij, ter mijner regtvaardiging, niet beroepen op wat ik voor u als gronden mijner overtuiging heb bijgebragt en die door u als niet uitgesproken schijnen voorbijgezien te zijn - alleen veroorloof ik mij eene aanmerking op een beweren, zoo als mij dat werd medegedeeld, dat namelijk onze vaderen voor de oude beproefde waarheid hun goed en bloed veil gehad hebben. Dit wordt meer gezegd, mijnheer, maar het kan uwer scherpzinnigheid niet ontgaan, dat zij niet zoozeer dáárvoor alles
| |
| |
hebben opgeofferd, als wel veel meer om zich aan het Roomsche dwangjuk te onttrekken en naar de inspraakt van hun geweten, niet naar pauselijke verordeningen, te leven. Zelfs durf ik mij de stellige verzekering veroorloven, dat een onbevooroordeeld onderzoek u tot de overtuiging zou brengen, dat de beginselen en leerstellingen die door mijne geestverwanten bestreden worden, eene erfenis zijn van de Roomsche Kerk, een overblijfsel van den Roomschen zuurdeesem, die niet genoeg werd uitgezuiverd: het autoriteitsbeginsel, de onfeilbaarheid der Apostelen, de voldoening en zooveel meer - 't is geene verovering op Rome, 't is eene hulde aan Rome.
Het zou mij leed gedaan hebben, als ik het vertrouwen uwer waardige moeder had moeten verliezen. Gelukkig is het zóóver niet gekomen, en hoop ik haar steeds te overtuigen, dat zij bij mijn geloof niet aan mijne opregtheid zal behoeven te twijfelen.
En om van mijne openhartigheid u aanstonds een bewijs te geven, herhaal ik u, wat ik haar zeide, dat, naar het mij voorkomt, door u een geheel verkeerde weg tot bekeering uws broeders is ingeslagen. Al stel ik mij niet voor, dat de gegrondheid dezer bewering door mevrouw, uwe moeder, terstond is ingezien, en al houd ik het er ook voor, dat moederlijke liefde, die zich aan alles vastklemt, hier een klein lichtpunt meende te ontdekken in de duisternis harer rouwe, toch stelde zij in zóóver vertrouwen in mij, dat zij mij verzocht, daarover met u eens te spreken.
Bij nader inzien, en om voor mij geldende redenen, heb ik eene briefwisseling verkozen, en daarom ontvangt gij dezen.
Gij hebt, mijnheer, naar 't mij voorkomt, den regten weg niet gekozen, om uwen broeder te winnen voor de waarheid, die uit God, door Christus is, en om hem tot het waarachtig geloof te brengen.
| |
| |
Die beschuldiging schijnt hard, ik moet haar regtvaardigen. Uit al hetgeen ik van uw onderhoud met uwen broeder gehoord heb, moet ik het besluit opmaken, dat gij bij hem niet zoozeer op het geloof, als wel op het aannemen van geloofsbegrippen hebt aangedrongen. Het is geen ongewoon verschijnsel, dat men de christelijke godsdienst met een christelijk leerstelsel verwart. En niet meer ongewoon is het, dat men, waar men zich met zulk leerstelsel niet kan vereenigen, tot verwerping van het Christendom zelf vervalt.
Vergis ik mij niet, dan wil uw broeder zelfstandig denker zijn, die na zich van hem eens opgedrongen geloofsbegrippen te hebben losgemaakt, óf geen gelegenheid, óf geen lust gehad heeft om tot het onderzoek, der Evangelische waarheid dieper door te dringen. Zijn werkzame geest liet hem echter geen rust, zijne zinnelijkheid, overmagtig omdat zij niet gebreideld was - en dat kon door onbegrepen leerstellingen ook niet - bragt hem in eene verkeerde rigting, dus stel ik het mij voor, en nu zocht hij welligt in een verderfelijk materialisme bevrediging voor zijne behoefte en regtvaardiging voor het ongeloof zijns harten. Is dit zoo, dan moet hij, mijns bedunkens, op eene geheel andere wijze van zijn standpunt worden afgebragt, dan, zoo als gij gedaan hebt, door middelen, die hij verre van zich werpt en waarmede hij den spot drijft. Het oude gebouw moet eerst worden afgebroken, eer men de grondslagen voor het nieuwe bij hem leggen kan. En als hij dan eens het Christendom leert kennen, niet zoo als het in verschillende belijdenisschriften naar verschillende tijden en in kerkformulieren, waaraan men eene verbindende kracht toekent, is neêrgelegd, maar zoo als het inderdaad is: beginsel, geest en leven; wanneer hem dat Christendom in zijne hooge redelijkheid wordt voorgesteld, en daarbij gebragt wordt tot zijn geweten - dan, dunkt mij, is er gegronde hope, dat hij tot kennis der hoogste waarheid, tot het waarachtig geloof
| |
| |
komt, dat, uit den heiligen Godsgeest gesproten, het gemoed met de volheid Gods vervult en niet anders dan vruchten van zedelijkheid kan dragen.
Zóó moet, naar mijn inzien, uw broeder worden opgeleid tot een zelfstandig inzigt in het Christendom. Zóó kan hij de ware positiviteit, die weder niet in het aannemen van zekere dogmen bestaat, deelachtig worden en komen tot het waarachtig geloof in Christus. Maar wanneer men van den denker, ook den zondigen denker, eischt: denk niet meer, neem als waar aan wat een ander u oplegt met gezag - dan komt daartegen zijne rede op, en zijn weêrstand tegen dien eisch is goddelijk; maar, wat treurig is, zijn bedorven hart, dat afkeerig is van de hooge zedelijkheid en innige vroomheid des Christendoms, misbruikt dat goddelijke, en zijn geweten wordt in slaap gesust door den wiegezang: ik wil een vrij man zijn. Omdat gij hem het Christendom als onvrijheid hebt willen opdringen, acht hij zich geregtigd het te verwerpen.
Ik heb u daar zonder omwegen, mijnheer, bekend gemaakt met mijne zienswijze ten aanzien van de bekeering uws broeders. Misschien verschilt gij te veel met mij in de opvatting des Christendoms, dan dat ik op uwe toestemming zou kunnen rekenen.
In elk geval heb ik het van mijnen pligt geacht u mijne zienswijze mede te deelen, terwijl ik hoop met eenig antwoord van u vereerd te worden.’
Van Stralen had, zoo als hij gewoon was bij het ontvangen van ambtsstukken, na de lezing van Bergsman's brief terstond eenige aanteekeningen gemaakt, die tot grondslag moesten dienen van het antwoord, waartoe hij zoo spoedig mogelijk overging. Zijn brief was van dezen inhoud:
| |
| |
‘Uwe openhartigheid tegenover mij vordert de mijne tegenover u. Ik heb u bij mijne moeder van ongeloof beschuldigd, en gij weet zelf zeer wel op welke gronden ik dat deed. Bij mij geldt het gezag der Schrift, dat is: Gods Woord, in weerwil uwer bedenkingen, nog boven alles. Ik zie in het Christendom, zoo als het ons in den geheelen Bijbel is geopenbaard en in de kenmerkende leerstukken, die overeenkomstig den Bijbel door alle ware geloovigen van vroegeren en lateren tijd zijn aangenomen, den éénigen waren weg ter zaligheid. En daar ik het er voor houd, dat ik het aan God en mij zelven verpligt ben die leerstukken onvoorwaardelijk aan te nemen en daaromtrent zelfs geen onderscheid of eenig beding te maken, omdat wat daarin onbegrijpelijk of aan verschillende opvatting onderhevig schijnt, niet ter onzer beoordeeling staat - zoo kan ik niet anders dan wie het gezag der Schrift ondermijnen en van de christelijke godsdienst niets aannemen dan wat den toets der rede, dat wil zeggen van het kortzigtig menschenverstand, zoo als het door de zonde is verduisterd, kan doorstaan, voor ongeloovigen houden, die tot bekeering van andere ongeloovigen niet in staat zijn en dus in dat opzigt op het vertrouwen geen aanspraak kunnen maken.
Ik wil, mijnheer, uwe bedoelingen ten opzigte van mijn' broeder niet miskennen, maar de inhoud van uwen brief heeft meer het aanzien van eene attaque op mijne wijze van handelen ten zijnen aanzien, dan eene poging om mij bij de bekeering mijns broeders ter zijde te staan; reden waarom ik mij genoopt zie op dit punt mij te verdedigen.
Ik achtte nog weinig gewonnen, als ik mijn broeder tot een geloof gebragt had, als door u wordt bedoeld. Dat geloof mist alle positiviteit; het begint met datgene af te breken, waarop het geloof moet gegrond worden: het historische geloof, dat door de hooggeprezene, maar in hare
| |
| |
resultaten nog altijd twijfelende, in elk geval onzekere, kritiek wordt ondermijnd. Dat geloof wordt iets dat in de lucht zweeft, dat ons, telkens als wij er naar grijpen, tusschen de vingers ontglipt. Bragt ik mijn broeder tot dàt geloof, het zou zijn, of ik hem door allerlei wind van leering wilde laten omvoeren, en ik zou hem niet kunnen weêrspreken, als hij mij toegevoegd had: dan is het onverschillig wat men gelooft, en ik zou hem ook dan aan den rand van den afgrond moeten hebben laten staan.
't Is treurig, mijnheer, in u, een' verkondiger van het Evangelie, op te merken, hoe weinig waarde gij schijnt te hechten aan de zuiverheid der leer, waarop onze Hervormde Kerk te allen tijde zoo hoogen prijs gesteld heeft. En niet zonder reden, voorwaar! Of behoef ik het u nog te herinneren, hoeveel prijs de Apostel Paulus stelde op de handhaving der “gezonde leer”? Gij kent zijne vermaning aan Timotheus, zijn' leerling: “Heb acht op u zelven en op de leer; volhard daarin; want dat doende, zult gij u zelven behouden, en die u hooren” (1 Tim. IV:16); gij weet, dat hij Titus aldus opwekte: “spreek hetgeen der gezonde leer betaamt” (Tit. I:1), “Betoon in de leer onvervalschtheid, deftigheid, opregtheid” (Tit. II:7); want een opziener der gemeente moet zijne roeping kennen, als een “die vasthoudt aan het getrouwe woord dat naar de leer is, opdat hij magtig zij, beide om te vermanen door de gezonde leer, en om de tegensprekers te wederleggen” (Tit. I:9). Zegt diezelfde Apostel niet in zijn' Brief aan de Romeinen (XVI:17): “En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen die tweedragt en ergernissen aanrigten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt”? Worden niet de eerste Christenen geprezen omdat zij “volhardende waren in de leer der Apostelen”? En schreef de Apostel Johannes niet in zijn' tweeden Brief, vs. 9 en 10: “Een iegelijk die overtreedt, en niet blijft in de leer van Christus, die
| |
| |
heeft God niet; die in de leer van Christus blijft, deze heeft beide den Vader en den Zoon. Indien iemand tot u lieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: wees gegroet!”? Ziedaar, mijnheer, zoo vele Bijbelplaatsen, die het bewijzen, dat de gezonde leer des Christendoms wel degelijk moet verkondigd, bewaard en verdedigd worden. Meent gij nu dat de gezonde leer der Hervormde Kerk aan Rome ontleend is, mij is het een raadsel, hoe men de schulduitdelging door het borgtogtelijk lijden van onzen grooten God en Zaligmaker in verband kan brengen met de verfoeijelijke leer van overvloedige goede werken en aflaat, waarmede het Roomsche Babel zich bezoedelt; hoe het gezag der Schrift, dat is, het gezag Gods, overeenkomst hebben kan met het gezag van den verwaten sterveling, die zich Christus' stedehouder durft noemen.
Wat zou nu de bekeering mijns broeders baten, als hij niet tot het aannemen der zuivere leer gebragt werd, die niet met de rede op te sporen, maar alleen te vinden is in de heilige Schrift? Wij moeten ons verstand gevangen geven onder de gehoorzaamheid des geloofs. Die wijs willen zijn boven hetgeen geschreven staat, derzulker wijsheid, die eene wijsheid is dezer wereld, zal te niet gedaan worden. Niet door de christelijke leer, die toch in een leerstelsel moet worden uitgedrukt, zoo als door u wordt beweerd, maar door het zoo hoog geloofd gebruik der rede in zaken des geloofs, worden velen op het dwaalspoor, aan het twijfelen en tot ongeloof gebragt.
Gij houdt mijn' broeder voor een zelfstandig denker, en wilt hem daarom ook door een zelfstandig inzigt in het Christendom hebben opgeleid tot het waarachtig geloof: dat klinkt fraai, maar gij vergeet daarbij, dat een zelfstandig inzigt in de kennis der goddelijke dingen, door ons bedorven verstand, altijd een hoogst gebrekkig inzigt blijft; en
| |
| |
wat nu het geloof betreft: er staat geschreven: “Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave.” Verstaat gij, mijnheer: “Gods gave!” Wat zou het nu mijn' broeder baten, dat hij het Christendom leerde kennen, zoo als gij het uitdrukt, als beginsel, geest en leven, als hij het geloof niet bezat? Hoe zou hij dan ooit tot ware positiviteit kunnen komen? Of zou een beroep op zijn geweten hem baten? Maar door zijn' onwil om het hoogmoedige verstand te doen bukken voor de geopenbaarde waarheid, toont hij immers, dat zijn geweten tot zwijgen gebragt is! 't Zou ook maar weder zijn: den mensch stellen in plaats van God. Neen, er blijft mij niets anders over, dan voor hem te bidden, dat het den Almagtige behage hem het geloof te geven door den Heiligen Geest, die de oorzaak en werkmeester is van 's menschen geloof en heiliging. “Niemand kan tot mij komen,” zegt de Heer, “tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.”
Zoo heb ik ook u mijne zienswijze medegedeeld, waardoor ik in uw oog, zoo als ik hoop, wel geregtvaardigd zal zijn.’
Met oplettendheid had Bergsman den brief gelezen, en niet aangenaam was hij er door gestemd. Welk een koele, beslissende toon! En welk eene berekende kortheid aan het slot van den brief, waarbij met opzet scheen vermeden te zijn alles wat een wederantwoord kon uitlokken. Eerst had hij dan ook het voornemen om den brief onbeantwoord te laten, omdat hij meende toch niet te zullen vorderen; maar later kwam de gedachte bij hem op: dan geef ik mij geheel gevangen, en de oude mevrouw van Stralen zal meenen, dat haar zoon het laatste woord gesproken heeft, waardoor de flaauwe straal van hoop op de teregtbrenging van haren Hendrik, door men- | |
| |
schelijke tusschenkomst althans, voor haar zou worden uitgedoofd. Van Stralen's brief vereischte echter een uitgebreid antwoord, en zoo verliepen er eenige dagen voor Bergsman den volgenden brief aan hem afzond:
‘Terwijl ik u dank zeg voor uwe letteren, acht ik mij - drukt gij ook dit verlangen niet uit - verpligt ze in het breede te beantwoorden. Ik zie mij genoodzaakt bij dit mijn schrijven uwen brief op den voet te volgen.
Over het eerste door u aangevoerde punt, kan ik kort zijn. Ik meen toch te kunnen volstaan met u het door ons gehouden gesprek over het gezag der Schrift te herinneren, en met de beschuldiging van ongeloof tegen mij ingebragt, omdat ik dat gezag niet aanneem, verre van mij te werpen. Ik kan mij slechts aan één gezag onderwerpen, dat der hoogste waarheid, zoo als die uit God, door Christus tot ons is gekomen en waarvan Gods Geest met mijnen geest medegetuigt, dat zij de waarheid is.
Ik dank u, dat gij mijne bedoelingen ten opzigte van uwen broeder niet miskent, maar dáárom juist moest ik u mijne bedenkingen mededeelen omtrent de wijze, waarop door u zijne teregtbrenging werd beproefd. Gij tracht die te regtvaardigen. Veroorloof mij, mijnheer, dat ik daaromtrent op nieuw bedenkingen inbreng, die mij van zelf leiden tot handhaving van mijn standpunt.
Gij achttet weinig gewonnen, als uw broeder mijn geloof ware toegedaan. Van uw standpunt, gehecht als gij zijt aan de door u tot onverbrekelijke wet verheven kerkelijke leerstelsels, laat zich dat wel begrijpen. Toch meen ik, dat uwe dwaling voortkomt uit een verkeerd begrip van wat ik acht het waarachtig geloof te zijn. Het mist, zegt gij, alle positiviteit; het ondermijnt het historisch geloof en wordt daardoor iets in de lucht zwevends, dat ons telkens, als wij er naar grijpen, ontglipt. Tegen deze be- | |
| |
wering moet ik protest indienen. 't Is waar: mijn positief Christendom en zoo ook mijn positief geloof verschilt van het uwe. Ik zoek het, als gij, in de eerste plaats buiten ons; niet vroeger gemaakte, en altijd onvolmaakt bevonden leerstellingen zijn het voorwerp van mijn geloof, nogtans kunnen zij er de uitdrukking van zijn. Het voorwerp van mijn geloof zie ik in Hem, die zich den weg, de waarheid en het leven noemde. Jezus Christus, zoo als wij Hem kennen uit de oorkonden in de Evangeliën, in zijn leven en werken, zijn' geest, zijne woorden, de tolken van zijn innerlijk goddelijk leven - en Hij alleen is, tegenover den tegenstand der wereld, die Hem verwerpt, het voorwerp van mijn positief geloof, dat daarin bestaat, dat ik Hem niet slechts erken als mijn' Zaligmaker, niet alleen begrippen omtrent Hem vorm of overneem, maar, omdat mijn rede en geweten getuigen, dat Hij Gods Zoon is, die de woorden des eeuwigen levens heeft, mij ook aan Hem als aan den oversten leidsman ter zaligheid geheel toevertrouw en mij aan Hem met het volste vertrouwen mijner ziel overgeef. Hoe meer ik mij aan Hem verbind, des te meer doordringt mij zijn Geest, en door dien Geest in mij onbelemmerd te laten werken, door zijne gezindheid aan te kweeken, in de rigting door Hem aangewezen mij te bewegen, oefen ik levensgemeenschap met Hem en door Hem met den Vader. Zoo zoek ik mijn positief geloof in mij, in de beginselen, die
mij, op zijn voorbeeld en door zijne kracht moeten bezielen en besturen, opdat ik het ware leven, dat in Hem is en door Hem in ons kan zijn, deelachtig worde - het hoogere leven des geestes, dat blijft tot in eeuwigheid. Zoo zoek ik mijn positief geloof in de bedoelingen, die ik door de levensgemeenschap met den Heer op het oog moet hebben: het streven naar volkomenheid en uiting des geloofs in zulk een leven als het den verlosten door Hem, den vrijgemaakten van den boei
| |
| |
der zonde, den geheiligden door zijnen Geest betaamt, en zoo hoop ik het geloof in Christus deelachtig te worden, onder zijne leiding op te wassen tot een' volkomen' man en den Geest des kindschaps ten volle te verkrijgen, zoo als Hij, 's Vaders eerstgeborene, dien ten volle had.
Dat met deze verklaring uw bezwaar vervalt, alsof mijn geloof een' historischen grond miste, spreekt van zelf, evenzeer als dat het iets onbepaalds of zwevends zoude zijn.
Dat op het door mij beleden geloof de bedenking toepasselijk zou zijn, dat het dan onverschillig was wat men gelooft, is voor het minst een onvoorzigtig, haast zou ik zeggen, ondoordacht besluit, dat alleen kan verklaard worden uit een onbepaald hechten aan afgeronde geloofsbegrippen en leerstellingen, die niet mogen onderworpen worden aan den toets der waarheid, omdat zij geacht worden de waarheid te zijn. Tegen de bedenking zelve moet ik ten krachtigste protesteren. Evenmin is het onverschillig wát men gelooft, als het om het even zou zijn, wát men voor christelijke waarheid houdt. Doch ik vraag het u, mijnheer, - en van uwe regtvaardigheid mag ik een onpartijdig oordeel wachten - als men in Jezus Christus gelooft, zoo als ik het straks heb omschreven, kan men dan dwalen in zijn geloof aan God, als den hemelschen Vader, die zich in zijnen Zoon aan ons op het heerlijkst heeft geopenbaard; kan hij dan nog verkeerde begrippen hebben ten opzigte van 's menschen bestemming, die in Christus aanschouwelijk ziet wie en wat hij moet zijn en worden kan en door zijn heilig voorbeeld den weg hem aangewezen ziet, hoe hij die bestemming kan bereiken; kan men dan nog dwalen in zijn geloof aan de verlossing, die door Jezus Christus is, wanneer men zelf zich verlost gevoelt, verlost toont; aan de krachtige werking van den heiligen Godsgeest op het leven des geestes, dat door dien Geest geheiligd, een leven is, bestemd om
| |
| |
tot in eeuwigheid toe te nemen van kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heerlijkheid, wanneer men zelf de reinheid, de helderheid, de kracht, de zaligheid van dat leven ervaart? Nog eens: het is niet hetzelfde wát men gelooft, en tot zulk eene onverschilligheid vervalt men niet, als men aan de ontwikkeling der evangelische waarheid den vrijen loop laat; maar van meer belang is het in Wien men gelooft, en of men hetgeen men gelooft, waarlijk gelooft, d.i. met het oog des geestes ziet (Hebr. XI:1), en met het geweten toestemt, dan wel, met onderdrukking van Gods beste gaven, voor waar aanneemt, omdat - nu ja, omdat Kerk A. of B. het zegt, en het dus - wel zoo zijn zal.
Uwe klagt over mij, als verkondiger van het Evangelie, dat ik weinig waarde zou hechten aan de zuiverheid der leer, schijnt mij voor het minst zeer bevooroordeeld toe. Ook in dat opzigt moet gij mij eenige teregtwijzing veroorloven.
Gij vergist u, mijnheer, als gij meent, dat ik geen prijs zou stellen op de verkondiging en aanprijzing eener zuivere christelijke leer; het onderzoek, dat ik mij getroost, de bange twijfelingen, die ik doorworsteld heb, de moed, waarmede ik mijne overtuiging handhaaf, bewijzen u het tegendeel. Doch dat is de zaak in kwestie niet: de vraag is, of het Christendom alleen eene leer is of dat het uit een of meer leerstelsels bestaat? Wie met Filippus en Paulus, waar zij het Evangelie bekend maken en tot christelijk geloof opwekken, erkent, dat de verkondiging en prediking van Jezus Christus daartoe het geschiktste middel is (Hand. VIII:35. Filipp. I:18. 1 Kor. I:23 en elders), houdt het er voor, dat de hoofdinhoud van het Evangelie is de persoon van Jezus Christus, Gods en 's menschen Zoon, en dat de verkondiging van Hem als den Zaligmaker geest en leven wekt. De door u aangehaalde plaatsen uit het Evangelie bewijzen, dat de Apostelen op
| |
| |
de handhaving der christelijke leer aandrongen; maar om hen goed te begrijpen, moeten wij weten, wat zij door leer verstaan. In het algemeen kunnen wij opmerken, dat zij er nergens een leerstelsel mede bedoelen, en ik kan mijne gedachten over wat bij de Apostelen leer beteekent niet korter en juister uitdrukken, dan ik mij herinner eens in zeker weekblad gelezen te hebben, dat ter bevordering van levend Christendom werd uitgegeven. Dáár werd gezegd, dat in het Nieuwe Verbond leer dikwijls de beteekenis heeft van de daad van leeren, niet: den inhoud van hetgeen geleerd wordt; de onderwijzing zelve, niet het onderwezene: zoo als b.v. Luk. IV:32: “En zij stonden verslagen over zijne leer; want zijn woord was met magt;” - dat, waar het woord leer betrekking heeft op den inhoud van het geleerde, door dat woord doorgaans geene waarheid wordt aangeduid, maar een pligt, geene waarschuwing tegen dwaling, maar tegen zonde (1 Tim. VI:3. verg. 1-6); een onderwerp niet van onderwijs, maar van vermaning (Tit. II:1. verg. 1-6); - dat verder de inhoud der Evangelieprediking kennelijk van de leer wordt onderscheiden; men leest toch van “woorden des geloofs en der goede leer,” van te “arbeiden in het woord en de leer,” van de “gezonde woorden onzes Heeren Jezus Christus en de leer die naar de godzaligheid is; - dat eindelijk, gelijk Jezus spreekt van zijne leer (Joh. VII:16), zoo ook de Apostelen spreken van de hunne (2 Tim. III:10), welk laatste niet te pas zou komen, indien het Evangelie zelf en de leer des Christendoms niet twee verschillende zaken
waren.
Uit deze opmerkingen is het dus duidelijk, dunkt mij, dat het Christendom niet is eene leer, veel minder een zoodanig leerstelsel, dat als een afgerond geheel door ieder eenstemmig moet worden aangenomen die aanspraak wil maken op den naam van belijder des Christendoms.
| |
| |
Het Christendom, ik herhaal het, is geest en leven, en als zóódanig moet het beoefend worden. Als 's menschen hart en leven slechts aan Christus toebehoort, dan is hij een waar Christen, welke kerkelijke belijdenis hij ook is toegedaan. Die nu de christelijke godsdienst wil aanprijzen, moet, mijns inziens, dit niet doen door haar voor te stellen als eene leer, maar als de waarheid, de hoogste waarheid, die uit God door Christus is, dat is, als de ware godsdienst, de regte betrekking van den mensch tot God, uitgedrukt door het woord en het leven van haren Godmenschelijken stichter. Eene leer is de waarheid zelve niet, zij is slechts eene, veelal gebrekkige, individuele, subjective voorstelling of omschrijving der waarheid. Christus zelf noemde zich niet de hoogste leermeester, maar wel den weg, de waarheid en het leven. In Hem woont het goddelijk leven, en die tot Hem in waarheid wil komen, moet dat goddelijk leven in zich aankweeken; dat is het ware geloofsleven, dat daarom is een leven in gemeenschap met Christus. Door dus te onderscheiden de waarheid, die in Christus is, en de begrippen en voorstellingen van de waarheid, die menschen zich gevormd hebben, en door te trachten het goddelijke leven, dat in Christus is, in anderen aan te kweeken en in te planten, betreedt men den regten weg, om het Christendom aan te prijzen en te doen hoogschatten. Wat de verwantschap tusschen uwe leerstellingen en die der Roomsche Kerk betreft - ik vlei mij, dat een ontwikkeld man, bij eenig nadenken, de vele familietrekken wel zal weten te vinden: zoo niet, ik ben ten volle bereid ze aan te wijzen.
Er is waars in hetgeen gij schrijft, dat er zijn, die door het gebruik hunner rede aan het twijfelen en tot ongeloof gebragt zijn. Onder deze behoort ook uw broeder. Doch wat is daarvan de oorzaak? Geen andere dan deze: dezulken kennen het Christendom slechts als een onbegrij- | |
| |
pelijk leerstelsel: tot hun geweten spreekt het niet, en hunne ziel gruwt er van. En zoo lang zij het Christendom niet anders leeren kennen dan als bestaande in eene triniteits- en satisfactie-, eene strenge praedestinatie-leer en een begrip van de opstanding des vleesches, zal hunne rede blijven protesteren, en het zaligmakend christelijk geloof zal hun eigendom niet worden. - Maar dat kan ook niet, volgens uw beweren, zonder eene onmiddellijke werking des Heiligen Geestes, die de oorzaak en werkmeester is van 's menschen geloof: want er staat geschreven: “uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave;” doch gij vergeet, dat het laatste: “Gods gave” slaat op het zalig worden uit genade. Ik wil daarmede niet ontkennen, dat het geloof van God komt, maar alleen in dien zin, als al het goede in den mensch een geschenk is van God door de mededeeling van al die middelen, die tot het goede, en dus ook het geloof kunnen wekken. God schenkt den mensch de krachten en vermogens, waardoor hij tot eene zelfstandige werkzaamheid in staat is, in staat, om het geloof in Christus, als zijne werkzaamheid, die haren grond heeft in God, als de oorzaak van alle ligchamelijk en zedelijk leven, in zich te ontwikkelen. Want gelijk wij God niets kunnen geven wat Hij ons niet eerst gegeven heeft, doen en volbrengen wij niets wat Hij niet in ons werkt en volbrengt. Welligt verstaan wij elkander beter, wanneer ik zeg, dat wat ik rede en geweten noem, bij u Heilige Geest heet, welken naam ik gaarne overneem, en vooral dan van Heiligen Geest spreek, wanneer rede en geweten door den invloed van Christus verlicht zijn en geheiligd. Het
goddelijke in den mensch, dat wat van het redelooze dier hem onderscheidt, is Gods Geest, en zeker, 't is eene gave Gods, de beste gave, maar eene gave die Hij aan niemand onthouden heeft: alleen heeft
| |
| |
de zonde dat licht verduisterd, die kracht onderdrukt, - uitgebluscht en gedood bij niemand, en Christus blaast die vonk aan tot een vlam en wekt die kracht op.
Ik zou hier kunnen eindigen, als gij u niet nog beroepen hadt op ééne uitspraak van den Heer (Joh. VI:44), waaruit gij meent te kunnen afleiden, dat het niet mogelijk is, dat de mensch door een zelfstandig inzigt in het Christendom tot het waarachtig geloof komt. Die uitspraak van den Heer zou juist het tegendeel kunnen bewijzen. Wanneer Hij toch van een “trekken des Vaders” spreekt, dan wil Hij daarmede niet zeggen, gelijk Augustinus reeds heeft opgemerkt, dat iemand tegen wil en dank getrokken wordt, zoodat hier van dwang sprake zou zijn; maar dan wil Hij zeggen, dat de mensch de vatbaarheid moet hebben, om door den Vader tot Hem getrokken te worden; vatbaarheid voor de waarheid en de zaligheid, die in Christus is. “Neem een' hongerige,” zegt dezelfde Augustinus, “neem een' dorstigen reiziger in de woestijn, die naar de bron van het eeuwig vaderland reikhalst, neem zulk eenen, hij weet wat ik zeg. Een groenen tak houdt gij aan het schaap voor, hij trekt het dier. Noten worden aan een kind vertoond, en het wordt getrokken. Ziet, hoe de Vader trekt; door leering bekoort Hij.”
En nu, hoe meer iemand tot zelfstandig inzigt in de waarheid komt, hoe meer zijn geweten wordt wakker geschud door eene ernstige prediking van den vlekkeloozen Christus, des te vatbaarder zal hij voor haar worden, des te meer zal hij door haar worden aangetrokken en door haar vrijgemaakt van zondenlust en vooroordeel, waardoor hij was verblind.
Het geschrevene acht ik genoegzaam ter beantwoording uwer letteren, maar ben tot het geven van alle nadere verklaring gaarne bereid.’
|
|