| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Onfeilbare middelen falen; zullen wij 't eens met feilbare beproeven?
't Was op denzelfden avond, toen mevrouw van Stralen haar dagboek met gemengde aandoeningen had bijgeschreschreven, dat Karel zich op weg begaf naar zijn' broeder Hendrik.
Hij had zijn zoontje Johan bij zich, dien hij naar de avondles op eene christelijke school bragt, waar eens in de week des avonds Bijbellezing met de kinderen gehouden werd. Ofschoon Johan er niet veel van begreep, omdat met dat Bijbellezen telkens een leerstellig onderwijs gepaard ging en de kinderen nog te jong waren om opheldering te vragen, of omdat die opheldering al even duister was, koos Johan tóch de avondschool boven t' huis, waar hij niemand had, aan wien hij zijn' levenslustigen geest kon uiten, en slechts de strenge troniën zijner ouders zag, die maar zelden door een' enkelen glimlach ontplooid werden.
Blijde, dat hij zich weder in de open lucht bevond en de voor hem onbegrijpelijke catechismus-dogmatiek er weêr eens fiksch uit kon loopen, huppelde hij meer dan hij liep aan zijns vaders zijde, terwijl zijn oog zich bestendig verlustigde in het flikkeren der heldere gasvlammen, die, uit de winkels
| |
| |
en van de lantaarnen afstralende, den donkeren avond in helderen dag herschiepen.
‘Papa,’ riep hij, ‘mama heeft mij van middag nog gezegd, dat alle licht van den Heere is. Komt dat gaslicht nu ook van onzen lieven Heer?’
‘Johan, alles wat goed en nuttig is, komt van boven.’
‘Dat is anders dan Willem van den dominé mij gezegd heeft. Hij zeide, dat het van de gasfabriek kwam en onder door den grond ging en zoo naar boven kwam in de lantaarns. Dat had hij op de les in de natuurkunde geleerd. O, dat moet zoo mooi zijn, pa. Mag ik ook les hebben in die natuurkunde, pa, als 't u belieft?’
‘Nog niet, Johan; als ge wat ouder geworden zijt en de waarheden van de godsdienst wat beter kent.’
‘Maar Willem heeft me gezegd, dat die natuurkunde ook godsdienst is.’
‘Ja, de natuurlijke godsdienst; maar daar zijt gij nog te jong toe. Eerst moet ge de hoofdwaarheden van de Christelijke godsdienst goed kennen, anders is die natuurlijke godsdienst te gevaarlijk.’
‘Is er dan ook eene onnatuurlijke godsdienst, papa?’
‘Neen, maar eene geopenbaarde, waar ge nu van avond weêr van hooren zult in de school, en die is veel hooger en beter.’
‘Maar Willem dan, papa?’
‘Dank onzen lieven Heer, Johan, dat gij ouders hebt, die u vroegtijdig in de gezonde leer onderwijzen.’
‘Maar de natuurkunde moet toch zoo mooi wezen.’
‘Ja, Johan, de natuur is schoon en heerlijk als het werk Gods. Maar eerst moet het oog door de godsdienst geopend zijn, om die schoonheid en heerlijkheid in te zien. Uw vader kent daartoe voor u den regten tijd. Gij behoeft er niet meer over te spreken. En als Willem er verder met u over spreekt, dan weet gij mijn' wil.’
| |
| |
De laatste woorden werden zoo ernstig en zoo streng uitgesproken, dat Johan geen woord meer durfde spreken. Zwijgend ging hij naast zijn' vader voort totdat zij de school genaderd waren, waar de heer van Stralen van zijn zoontje afscheid nam met de woorden: ‘Nu, Johan, stil zitten, goed luisteren. Morgen zal ik eens onderzoeken, of ge er wat van onthouden hebt. Daniël komt u straks halen.’
In den gang stonden nog jongens op klokslag te wachten; Johan gaf er een' in 't voorbijgaan een' schop, werd in het donker niet herkend, en door de pret over deze heldendaad was de onaangename indruk van zijn gesprek met zijn' vader spoedig uitgewischt.
Weldra had van Stralen de woning zijns broeders bereikt. Hendrik was te huis en zat, wat zelden gebeurde, alleen op zijne kamer, terwijl zijne vrouw in het salon de dames van haar kransje opwachtte. Na de eerste begroeting, die tusschen de broeders vrij stijf was, nam Karel het eerst het woord op en zeide:
‘Gij zult misschien wel kunnen gissen, broeder, waarom ik hier kom.’
‘Uw streng gelaat, Karel, geeft u het aanzien,’ sprak Hendrik met een' sarcastischen glimlach om de lippen, ‘alsof gij hier een regterlijk onderzoek kwaamt doen naar de eene of andere gepleegde misdaad.’
‘Ware het maar eene misdaad, die voor eene wereldlijke regtbank moest gebragt worden!’
‘Nog erger dus? Gij zoudt mij haast bevreesd maken.’
‘Gave God, dat gij bevreesd werdt voor Zijnen heiligen toorn. De zaak, waarover ik met u spreken wilde behoort tot Zijne regtbank, en die is meer te vreezen, dan de aardsche.’
‘Zoo, hebt gij dan ook al zitting in die regtbank? Ik dacht dat daar de priesters en de dominé's alleen maar aanspraak op maakten.’
| |
| |
‘Spot niet, Hendrik; want er staat geschreven: “God laat zich niet bespotten.”
Nu, in ernst dan: over welke misdaad komt gij onderzoek bij mij doen?’
‘Ik wenschte u oplettend te maken op uw ligtzinnig gedrag en wereldschgezind leven, waardoor gij het vreeselijkst onheil te gemoet snelt. Gij jaagt de wereld na, maar den vrede uwer ziel zoekt gij niet.’
‘Gij geniet het leven op uwe, ik op mijne wijze. Laat ons elkander daarin niet hinderen. Ieder handelt daarin naar zijn' aanleg, zijn gestel, zijn temperament. Ik ben het daarin volkomen eens met uwe praedestinatie-leer: ieder mensch leeft, zooals hij moet leven, en handelt, zooals hij moet handelen, gebonden aan eene hoogere beschikking, zegt gij, aan de stof, zeg ik. Doch wij moesten elkander daar niet lastig om vallen. Ik stel mij niet in uwen weg: laat gij mij den mijne gaan!’
‘Dat kan, dat mag ik niet, Hendrik. Als gij niet tot bekeering komt, dan ontgaat gij het eeuwig verderf niet: “tenzij dat iemand wederom geboren worde, kan hij het Koningrijk Gods niet zien.”
Maar, mijn beste broêrtje, ik weet waarlijk niet waar ik mij van bekeeren zou. Gij weet toch wel, dat ik te verstandig ben, om mij door dat eeuwig verderf bang te laten maken, dat anders genoeg gekleurd kan worden met wormen, die niet sterven en met een onuitblusschelijk vuur, waarin de verdoemden zullen branden.....’
‘Houd op, Hendrik, met uwe ijzingwekkende spotternij, die mij het hart doet beven! God is een verterend vuur voor zijne verachters.’ Karel sprak deze woorden met zulk eene waardigheid en kracht uit, dat zij op Hendrik zijns ondanks eenigen indruk maakten. Nadat de broeders een oogenblik zwijgend tegenover elkander gezeten hadden, sprak Hendrik:
| |
| |
‘Nu dan, als u dat ergert, dan wil ik wel een' anderen toon aanslaan, maar dan moet gij ook niet gedurig schermen met Bijbelteksten, waaraan gij weet, dat ik, als ze mij zóó worden toegeworpen, weinig waarde hecht: gij wenscht mijne bekeering; dat zal dan wel, naar uwe bedoeling, eene bekeering zijn tot uw geloof.’
‘Tot het geloof, dat ik belijd,’ verbeterde Karel.
‘Dat zal dan wel zijn het zoogenaamd regtzinnig geloof, zooals dat in het kerkelijk leerstelsel is opgenomen en geformuleerd.’
‘Overeenkomstig Gods woord, den Bijbel.’
‘Waar ieder van maakt, wat hij wil.’
‘De geestelijk blinden, de bij- en ongeloovigen, de hoogmoedigen van harte, meent ge.’
‘En op welk geleide moet ge dan afgaan, om in dien doolhof niet te verdwalen!’
‘Op de positieve waarheid, zoo als zij ten allen tijde door alle geloovigen is erkend en beleden.’
‘Dat wil zeggen: zoo als zij gezet is in een lijst, waaraan nog al dikwijls gebrokkeld is en die men, naar ik meen, tegenwoordig vooral bezig is geheel af te breken.’
‘Men moge verbrokkelen en afbreken wat men wil, maar wat waar, zeker en stellig is, kan men niet verbreken.’
‘Dat ben ik met u eens, en daarom houd ik alleen voor waar wat mijne oogen zien, mijne handen tasten kunnen, wat het zinnelijk waarneembare mij aanbiedt. Maar dat kunt gij nimmer op leerstellingen toepassen, die gedurig aan eene andere opvatting zijn en blijven blootgesteld. Uwe positieve waarheid is hoogstens eene leer over, of opvatting van God en goddelijke zaken.
“Maar eene leer op onwankelbare gronden gevestigd.”
“Gij maakt een aardig cirkeltje, broeder. Doch dat dáárgelaten: tot welk geloof moet ik mij nu bekeeren, als ik uwe positieve waarheid zal aannemen?”
| |
| |
“Het algemeen geloof is, dat wij den eenigen God in de Drieheid, en de Drieheid in de éénheid eeren. Wie dat niet vast gelooft, die zal niet mogen zalig zijn....”
“Zegt Athanasius,” moogt gij er wel bijvoegen. Dat heeft voor u kracht, voor mij beteekent dat weinig. Tot uw algemeen geloof zal ook nog wel de leer der voldoening behooren, naar ik meen, en zooveel meer wat met alle gezond verstand strijdt.’
‘Hendrik, de ongeloovigen zullen het leven niet zien in eeuwigheid. Gij vergeet, dat er geschreven staat: “die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.”
Geloofd hebben wat gij kerkelijk regtzinnigen als geloof tot zaligheid wilt opdringen. Gij en uwe geestverwanten, Karel, weet het niet, of wilt het misschien niet weten, welk een dienst gij met uwe geformuleerde triniteits- en satisfactieleer en al dergelijke kerkelijke leerstellingen aan de dieperdenkenden bewezen hebt.’
‘Ja, dat weten we wel. We hebben daardoor velen behouden voor het ongeloof, waarin eene zoogenaamde liberale godsdienst, die zich van de positieve geloofwaarheden wil losmaken en den Bijbel naar eigen willekeur verklaart en, wat met die verklaring niet overeenkomt er uit wil stooten, menigeen reeds gestort heeft.’
‘Maar ook velen de oogen geopend voor een helderder licht dan van uwe kerkelijk regtzinnige leerstellingen en begrippen afstraalt. Ja, Karel, voor den denkenden mensch is de tijd der mystificatie, voor den vrijen mensch de tijd van gezagvoeren over het geloof voorbij. Als het waar is, dat uwe triniteitsleer, bij voorbeeld, op den Bijbel gegrond is, dan moest het natuurlijk gevolg hiervan bij ieder eenigzins ontwikkelde wel zijn: twijfel en vervolgens verwerping van zulk eene absurditeit of zulk een Driegodendom, waarvan u en uwe geestverwanten de eere toekomt ons verlost te hebben, omdat wij het onredelijke
| |
| |
niet kunnen aannemen en ons door geen bedorven mystiek of piëtisme in ons gezond oordeel laten misleiden.’
‘Diep betreur ik uwe ligtzinnigheid, Hendrik, die gij, helaas, gemeen hebt met velen in onzen tijd, die wijs willen zijn boven hetgeen geschreven staat en wier oogen eens op eene verschrikkelijke wijze zullen geopend worden, om te zien, dat zij naakt zijn. Ach, wat zal het einde zijn! ik beef voor uwe toekomst. Wat zijt ge? Een Godloochenaar, een pantheïst misschien!’
‘En gij? Een vereerder van een' God, dien niemand zich denken kan, als Hij als de ééne in de Drieheid en de Drieheid in de éénheid moet gehuldigd worden - van een' God, die, gelijk een regter, eerst straffen moet, voor Hij vergeven kan, ja, minder dan een menschelijk regter, een' onschuldige voor schuldigen wetens en willens straft - van een' God, die zijne schepselen willekeurig verkiest tot de zaligheid, of verwerpt tot de eeuwige verdoemenis.’
‘Hendrik, door uw ongeloof vervoerd, oordeelt gij over wat gij niet kent. Met alle regtgeloovigen ben ik het eens, en uw treurig voorbeeld bewijst het mij op nieuw, dat, zooals een onzer het uitdrukte, als men afwijkt van de oudkerkelijke dogmatiek in de leer der triniteit men, “de sluizen van den zondvloed van het pantheïsmus wijd open zet.”
Ik zou uwe triniteitsleer wel eens willen hooren uiteenzetten, om er eenig redelijk denkbeeld van te krijgen.’
‘Ik heb juist een geschrift bij mij van Mr. I. da Costa, waaruit gij de redelijkheid van die leer zult kunnen erkennen. “Een éénig God,” dus schrijft hij, “is de God des Bijbels; maar die eenheid is geene éénheid, gelijk wij menschen ons die vertegenwoordigen, door de naakte streep van een cijfer. Die eenheid is veeleer de eenheid van een cirkel, te gelijk eene volheid. God zichzelven denkende, zichzelven wetende, zichzelven aanschouwende, spiegelt zich (d.i. geheel zijne Godheid) af, drukt
| |
| |
en spreekt zich in alle zijne volheid uit. Het is de Zoon, het Woord, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, het afschijnsel zijner heerlijkheid, dat is, Godheid. En gelijk Hij zich zelven geheel als in een beeld uitdrukt en wedergeeft in den Zoon; zoo ademt en stort Hij zichzelven uit, als in een levenden stroom van Godheid, in den Geest!”
Dat is mij niet regt duidelijk. Mag ik het nog eens inzien en nalezen?’
Nadat Hendrik de woorden nog eens aandachtig had overgelezen, sprak hij: ‘Als gij u met deze voorstelling vereenigt, Karel, dan zouden wij, als gij mij voor een pantheïst houdt, elkander vrij goed nabij komen.’
‘Hendrik, geen scherts in zulk eene gewigtige zaak, die ik niet in mijne tegenwoordigheid ligtzinnig behandeld kan zien.’
‘Uw regterlijke ernst, Karel, zou mij inderdaad kunnen doen schertsen. Doch dit zou niets bewijzen. Hoor dan: drie goddelijke personen te zamen ééne Godheid uitmakende, vormen eene Drie-Godheid, tenzij men ze in elkander oplost, om een éénig God te behouden - en dat is pantheïstisch. En nu ga ik nog eene schrede verder: als gij stelt, dat de Zoon en de Geest, zij mogen van God onderscheiden zijn, toch eigenlijk God zelf zijn, dan heb ik hetzelfde regt om te stellen, dat de wereld, zij moge schijnbaar een uitvloeisel van God zijn, eigenlijk niet anders is dan eene afspiegeling van God, die in Hem terugkaatst.’
‘Hendrik, de Satan heeft u de oogen verblind, dat gij de waarheid niet zien zoudt. Van hem wilt gij u niet losrukken - gij moogt toezien. Ik kwam, om, met Gods hulpe, u te redden van den afgrond des verderfs - gij stoot de broederhand terug, maar de wrekende hand des Regtvaardigen zult gij niet kunnen afwijzen, daar gij den rijkdom Zijner verdraagzaamheid en langmoedigheid veracht hebt.’
| |
| |
‘Karel, gij moogt het goed meenen, maar als gij iemand die zijne rede gebruikt tot eene andere overtuiging wilt brengen, moet gij een' anderen weg inslaan en althans eene redelijker godsdienstleer voorstaan. Wij hebben nu maar over één punt gesproken, en daarin heb ik u aangetoond, welk eene verpligting wij aan u en uwe geestverwanten hebben, die ons de oogen openden voor een stelsel, dat met het gezond verstand ten eene-male in strijd is. Als ik nu uwe satisfactien leer eens onder handen nam, dan zou het mij niet moeijelijk zijn het te bevestigen: du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas.....’
‘Genoeg, Hendrik, ik mag u niet langer aanhooren, opdat ge niet nog wat ergers zegt. Helaas, wat ik vermoedde, is maar al te waar: gij wílt tot het ware geloof niet komen en uwen voet niet afkeeren van de paden der ongeregtigheid. Gij zult den toorn Gods eeuwig moeten dragen. Wie de wereld lief heeft boven zijne ziele, zal met de wereld vergaan.’
Met deze woorden verliet Karel zijnen broeder, die hem met een' medelijdenden glimlach zag gaan en, na zijn vertrek, onmiddellijk verstrooijing zocht in de lezing van Dumas' Père prodigue, een lectuur die weinig geschikt was, om hem tot ernstig nadenken te brengen.
De mededeeling van Karel's wedervaren bij zijn' broeder Hendrik maakte op de oude mevrouw van Stralen een' diep weemoedigen indruk. Het was haar aan te zien, dat het haar hevig geschokt had. En geen wonder: zij had niet gedacht, dat Hendrik tegen Karel's overredingskracht bestand zou zijn; reeds had zij zich haren Hendrik voorgesteld schuldgevoelend, schuldbelijdend, om straks het voornemen op te vatten om tot het ware geloof en een verbe- | |
| |
terd leven terug te keeren. Eene moeder vleit zich zoo gaarne met eene zoete hoop, als het de behoudenis harer kinderen geldt, eene moeder bovenal zoo teederminnend, zoo waarachtig vroom als zij. Wel had zij zich een weinig bekommerd gemaakt over den strengen toon, dien Karel gewoon was aan te slaan, maar daar stelde zij de hoop tegenover, dat de heilige ernst, die hem bezielde, haren Hendrik tot nadenken brengen en het afgedwaalde schaap naar den Herder der zielen terugvoeren zou. Arme moeder! wij gevoelen uwe smart. Wij gevoelen het, hoe de spottende afwijzing van de reddende hand door uwen Hendrik u als een tweesnijdend zwaard door het harte ging; hoe de laatste vonk der hoop in uwe ziel uitdoofde, toen Karel het wee uitsprak over den hardnekkig ongeloovige, die immers den toekomenden toorn niet ontvlieden zou. Arme moeder, wat vermogten uwe vurige gebeden! Zou Hij, die als er nog geen woord op onze tong is van verre onze gedachten weet, u niet gehoord hebben? Zou Hij een lust hebben aan het verderf van den zondaar? Zou Hij op Zijne redding vruchteloos laten wachten? O, wij begrijpen het: uwe ziel werd door de tegenstrijdigste bedenkingen, die in u oprezen geschokt, en gij hadt kracht en steun noodig, om in deze geloofsproef niet te bezwijken.
Terwijl mevrouw van Stralen, zoo diep neêrgedrukt, vruchteloos op allerlei middelen peinzende, die nog zouden kunnen worden uitgedacht, amen gezegd had op de stille bede tot Hem, die als alle hoop verijdeld schijnt, licht uit de duisternis kan scheppen, werd dominé Bergsman bij haar aangediend.
Een oogenblik stond zij in beraad, of zij hem thans wel ontvangen zou. Haar Karel had Bergsman een' blinden leidsman genoemd en van zijn ongeloof zulk een zwart tafereel opgehangen. Hoe kon, hoe moest zij hem ont- | |
| |
vangen? In elk geval, zijn ongeloof moest toch een ander zijn, dan dat van Hendrik, en - mogt zij hem terugstooten?
Toen Bergsman binnentrad zag hij terstond op het gelaat van mevrouw van Stralen de sporen van de diepe smart, die hare ziel doorgriefde. De eenigzins teruggetrokken houding, die zij had aangenomen, de afgemeten beleefdheid, waarmede zij hem begroette, weken al spoedig voor het deelnemend gelaat van Bergsman en zijne belangstellende vraag naar de reden van de bedrukte stemming, waarin zij zigtbaar verkeerde.
Openhartiger dan eerst haar voornemen was, deelde zij hem de oorzaak harer neerslagtigheid mede. En toen zij eenmaal aan het spreken was, maakte zij hem eerst met het voornemen van haren zoon Karel, ten opzigte van Hendrik, bekend, toen met de wijze, waarop hij het getracht had ten uitvoer te brengen, en eindelijk met den noodlottigen uitslag, die allen moed, alle hoop haar had ontnomen.
Bergsman had aandachtig toegeluisterd, en toen mevrouw van Stralen, medegesleept door de smart, waaraan zij zich overgaf, haar hart in moederlijke teederheid had uitgestort, betuigde hij zijne innige deelneming met den beklagenswaardigen toestand van haren zoon, die door zijne wereldschgezindheid nog zoo verre was van het Koningrijk Gods, en met hare regtmatige droefheid over zulk eene treurige afdwaling.
Wel deed die deelneming haar goed, maar toch bevreemdde het haar Bergsman dùs te hooren spreken. Zij zag hem met een vorschend oog aan, doch geen enkele trek op zijn gelaat verried een zweem van onopregtheid. Had zij die ontdekt, zij zou billijk verontwaardigd zijn geworden; nu verviel zij eenige oogenblikken in diep gepeins, en, als wilde zij zich zelve overtuigen, dat zij zich niet bedroog, vroeg zij:
| |
| |
‘Maar, dominé, hoe kunt gij den toestand van mijn' zoon zoo beklagenswaardig vinden?’ En naauwelijks had zij die woorden geuit, of zij had er berouw van, daar zij eene verdenking inhielden, waaromtrent zij zich nader zou moeten verklaren, als Bergsman zich, wat zij zeer natuurlijk vond, daardoor gekrenkt gevoelde.
Dat die vraag hem onverwacht voorkwam, bleek terstond uit de bevreemding, die zich op zijn gelaat vertoonde. Met groote bezadigdheid en op liefderijken toon sprak hij echter:
‘Ik begrijp die vraag niet, mevrouw. Zou ik u wel eene nadere verklaring mogen vragen?’
‘Dominé,’ antwoordde mevrouw van Stralen, eenigzins aarzelend, ‘het was misschien voorzigtiger geweest, als ik u die vraag niet gedaan had. Is er iets krenkends voor u in gelegen, vergeef het mij dan ter wille der moedersmart, die mij het harte grieft. Nu ik u die vraag gedaan heb; moet ik mij nader verklaren. Maar van uwe bescheidenheid mag ik vertrouwen, dat gij geen misbruik van mijne openhartigheid zult maken.’
Nadat Bergsman met de meeste kalmte verzekerd had, dat hij zich het vertrouwen van mevrouw van Stralen zou trachten waardig te maken, deelde zij hem dat gedeelte van haar gesprek met Karel mede, dat op hem betrekking had, en nu eindigde zij met de vraag: ‘moest ik mij, na 't geen mijn zoon mij gezegd had, niet verwonderen over uwe deelneming in het lot van hem, die, volgens mijn' zoon, met u in den trap van ongeloof niet veel verschilt?’
‘Inderdaad, mevrouw,’ sprak Bergsman met een' goedhartigen glimlach, ‘die verklaring heldert uwe vraag genoegzaam voor mij op, en, indien ik er eenigzins gevoelig over mogt geweest zijn, zoo zijt gij althans in mijn oordeel volkomen geregtvaardigd. Mijnheer uw oudste zoon schijnt echter ten mijnen opzigte in eene niet geringe
| |
| |
dwaling te verkeeren; hij noemt mij ongeloovig, omdat ik in de opvatting der christelijke waarheid van hem verschil en mijn geloof niet op gezag rust van gewijde schrijvers of kerkelijke leerregelen, maar op den éénig zekeren grond der waarheid: de getuigenis des Heiligen Geestes in ons. Wat uw zoon u gezegd heeft van wat ik ontken, daarin is eenige waarheid. Ik heb er in 't breede met hem over gesproken, en hij heeft mij niet kunnen overtuigen, dat ik ongelijk had. Zóó ongemotiveerd, als hij het u heeft voorgesteld, heeft het veel van los daar heen geworpen magtspreuken, en in dien vorm krijgt het den schijn van goddeloosheid; ik kan mij dus voorstellen, dat het u, met de gronden mijner zienswijze of liever mijner overtuiging minder bekend, ook minder gunstig ten mijnen opzigte stemde. Doch het besluit door mijnheer uw' zoon daaruit getrokken, als of ik een ongeloovige zou zijn als uw tweede zoon, ben ik verpligt zoowel voor mij zelven als voor de heilige bediening, die ik de eere heb waar te nemen, nadrukkelijk en ten sterkste te verwerpen.’
‘Maar, dominé, hoe is 't dan mogelijk, dat mijn zoon zulk eene gevolgtrekking maakte? Gij kent zijn eerlijk en opregt hart; gij kent zijn strenge regtvaardigheid.’
‘Voorzeker, mevrouw; ik verdenk de goede trouw van mijnheer uw' zoon niet, schoon ik wel wenschte, dat zijne regtvaardigheid met een liefderijker oordeel gepaard ging. Maar ik wil u de oplossing van zijne gevolgtrekking ten mijnen opzigte wel met een paar woorden geven: uw zoon verwart het geloof in Christus met het geloof aan menschelijke leerstellingen. En ziedaar, naar mijn inzien, ook de reden, waarom hij bij uw' tweeden zoon zulk een slecht onthaal gevonden heeft. Tot zijn bekeering van den dwaalweg moet een andere weg worden ingeslagen. Toen ik er vroeger bij u op aandrong, deed ik 't, om hem zelven te laten gevoelen, hoe weinig men met het voordragen en
| |
| |
aandringen van geformuleerde leerstellingen vermag om tot overtuiging der waarheid te brengen, dier waarheid, die uit God in hare hoogste volkomenheid bij Christus, en bij Hem alleen, niet in menschelijke leerstelsels of kerkelijk vastgestelde geloofsbegrippen te vinden is. In die verwarring zit de fout, zoowel ten aanzien van het oordeel uws zoons over mijn ongeloof, als van zijne mislukte poging om zijn' broeder op den weg des geloofs terug te brengen. Hendrik's hart is krank: dat wordt niet genezen door een gewelddaad tegen de rede; uw afgedwaalde zoon kan, met één stouten sprong, geheel het godgeleerde stelsel van zijnen broeder aannemen, en toch een ongeloovige blijven, ja erger, een geveinsde worden.’
Met klimmende belangstelling had mevrouw van Stralen Bergsman's redenen aangehoord, en, hoewel zij de kracht dier redenering nog niet volkomen helder begreep, had vooral zijn laatste woord haar getroffen, en zag zij een nieuwe vonk van hoop op de teregtbrenging van haren Hendrik glimmen. Was die hoop ook flaauw, zij klemde er zich, uit liefde voor haar kind, op nieuw aan vast. En toen zij de toestemming van Bergsman verworven had op haar verzoek, of hij over dit onderwerp met haren zoon Karel wel eens zou willen spreken, was het, of haar hart rustiger klopte en zij de toekomst met een helderder blik kon te gemoet gaan.
|
|