| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Vromen en vromen.
‘De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid.’ Hendrik, mijn zoon, hebt gij dat niet vroeg genoeg van mij geleerd! O, toen mij Gods onverdiende gunst ten tweeden male een' zoon schonk, heb ik met tranen de gelofte afgelegd, dat Hem mijn tweede zou behooren als mijn eerste. Wat heb ik gedaan? Sta ik niet als eene meineedige tegenover mijnen God? Wat zal ik Hem antwoorden, als Hij mij in den dag des oordeels vraagt naar mijn' tweede? Kind van mijne tranen en gebeden, zult gij dan tegen mij getuigen? O, zeker ben ik schuldig: had ik u dieper eerbied ingeboezemd voor den Heilige, had ik u inniger afkeer ingeboezemd van de zonde, die een gruwel is in zijne oogen, het ware nooit zóóver met u gekomen. Ik zag het wel, hoe gij naauwelijks een' glimlach van medelijden, - medelijden met de godsdienst uwer moeder! - verbergen kondt, toen ik u sprak van den oordeelsdag, wanneer allen gesteld zullen worden voor den Regter van levenden en dooden; het moederoog kon het niet ontgaan, hoe uw hart verwildert onder het zingenot der wereld; hoe de ernst u vreemd wordt, en bidden - kind, mijn kind, weet ge wel meer wat bidden is? O, zag ik u nog eenmaal als in de dagen uwer jeugd, geknield naast mij om u ootmoedig te buigen voor den grooten God....’
| |
| |
Karel's binnentreden stoorde zijne moeder in hare droeve overpeinzing; haastig sloeg zij het dagboek digt, waarin zij deze woorden had nedergeschreven; maar haar hart kon het onderwerp harer overdenkingen niet loslaten, en in enkele vlugtige woorden verried zij wat er in haar binnenste omging, door de vraag:
‘Onzen Hendrik hebt gij nog wel niet ontmoet, lieve Karel?’
‘Och, mama, hij ontwijkt die ontmoeting, en mij kost het wel eens strijd, ze te zoeken.’
‘Maar toch hadt gij het voornemen om hem ernstig te onderhouden over zijn ligtzinnig gedrag: soirée volgt er op diné, en diné op soirée; een goed deel van zijn' tijd brengt hij door op de societeit...., ik vrees, dat bij dat alles het onkruid des ongeloofs telkens dieper wortelt in zijn hart; en als er dan geene hand is die het uitwiedt!.... Bergsman zal ook wel bereid zijn om hem te onderhonden, maar ik hoop, dat een broeder toch meer op zijn hart vermag; - daarenboven....’
‘Daarenboven zult gij uw' afgedwaalden zoon wel niet aan een' blinden leidsman willen toevertrouwen: ze zouden beiden in de gracht vallen.’
‘Dat Bergsman's denkbeelden door mij niet gedeeld worden, behoef ik u wel niet te verzekeren; dat hij hooger, veel hooger in mijne schatting zou staan, wanneer hij zich minder verwijderde van de waarheid, door de vaderen beleden, heb ik meermalen erkend; maar toch komt het mij voor, dat gij den man onregt aandoet, wanneer gij hem op ééne lijn stelt met onzen armen Hendrik. Spot noch ligtvaardigheid heb ik immer bij Bergsman opgemerkt; het is hem ernst met zijn heilig dienstwerk; hij is ijverig, matig, liefderijk, en nooit gaf hij aanleiding tot billijke ergernis.’
‘Blinkende zonden,’ hernam Karel met een' ijskouden
| |
| |
glimlach; ‘ook heidenen en Godverzakers hebben door ijver en matigheid zich onderscheiden. Van de lippen der ongeloovigen wordt het woord’ ‘liefde’ ‘wel het meest gehoord. Is het wonder, dat de mensch, die door eigengeregtigheid Gode wil behagen, voor 't minst den menschen zijn deugdzaam karakter laat zien? Maar wat niet uit den geloove is, dat is zonde; - ik herhaal het: blinkende zonden zijn de deugden der ongeloovigen.’
‘Ongeloovigen, Karel, is dat woord niet wat te hard; zouden wij Bergsman niet liever onder de kleingeloovigen rangschikken?’
‘Ik dank mijnen God, dat hij uw klein geloof heeft bewaard voor de ontmoeting met Bergsman's ongeloof, waarover mijne ziel nog treurt.’
‘Gij hebt eene treurige ontmoeting met Bergsman gehad?’
‘Als het treurig is, een' man, die het brood der Kerk eet, het geloof der Kerk stoutmoedig te hooren verloochenen; als het treurig is een dienaar des Evangelies het woord Gods te hooren verguizen, ja, dan heb ik eene treurige ontmoeting gehad.’
‘Karel, die beschuldiging is vreeselijk.’
‘Omdat ze waar is, mama; de Bijbel is niet Gods woord; de heilige schrijvers zijn niet gedreven door den onfeilbaren Geest Gods; hunne boeken zijn voor een goed deel onecht, en, voor zoo ver zij echt zijn, met allerlei dwaling besmet; woorden hebben geen bewijskracht; de Schrift heeft geen gezag meer; de zondige, verblinde mensch moet uit eigen oogen zien, de zwakke sterveling op eigen beenen staan; alleen kinderen loopen nog aan den leiband van Gods openbaring, en van de geopenbaarde waarheid hebben wij niet meer aan te nemen dan ons eigen verstand begrijpen kan. Wie nog zich houden bij de oude beproefde waarheid, waarvoor onze vaderen hun goed en bloed hebben veil gehad, en die de grondzuil is van den Neder- | |
| |
landschen Staat, hij is op weg om Roomsch te worden. Dát heb ik moeten hooren, mama, van den man, wien gij nog uw vertrouwen blijft schenken, van den man, wien gij de redding van een afgedwaald kind wilt toevertrouwen.’
‘Inderdaad, Karel, ik vrees, dat Bergsman geen regt heeft om afgedwaalden teregt te brengen; ik vrees, dat bij zijn geloof ook zijne opregtheid schade heeft geleden: zoo als tot u heeft Bergsman tot mij nooit gesproken. Lieve Karel, 't valt zoo hard, aan iemand te twijfelen, op wiens hart men vertrouwd heeft. Gij doet hem toch tegen uwen wil geen onregt aan; gij hebt hem toch wel regt begrepen?...’
Een strenge blik, te streng voor een blik van een' zoon tot zijne moeder, was het éénige antwoord.
‘U vertrouw ik volkomen, mijn eersteling,’ sprak mevrouw van Stralen, eenigzins huiverend voor dien blik; ‘op u bouw ik, naast God, mijne hoop voor uwen broeder. Gij zult het toch doen, niet waar, Karel? Gij zult immers Hendrik nog heden bezoeken?’
‘Heden, - ge vergeet, mama, dat uw tweede zoon niet altijd gelegenheid heeft om zijn' ernstigen broeder te ontvangen. Maar ik zal het beproeven.’
Na het vertrek van Karel zat mevrouw van Stralen in diep gepeins verzonken, terwijl zij in stilte bad, dat Karel's pogingen met een' gezegenden uitslag voor Hendrik mogten bekroond worden, toen zij uit hare mijmering gewekt werd door het binnenkomen van Doortje, de tweede meid, die door haar goed en zedig gedrag zich het vertrouwen van hare meesteres had waardig gemaakt.
‘Ik heb de boodschap gedaan, mevrouw,’ zeide zij met een glans van genoegen op het gelaat; ‘wat waren die menschen blijde met die gelukkige tijding! Nu Frederik door u vast werk heeft, zeiden ze, waren ze gerust dat ze er
| |
| |
weêr geheel boven op zouden komen, vooral na de ondersteuning, die zij verleden week van u ontvangen hadden.’
‘Hebben ze daar nu toch van gesproken? Ik had hun zoo nadrukkelijk verboden....’
‘Och, mevrouw, de dankbaarheid....’
‘Mag nooit ongehoorzaamheid worden. Maar, wat zal ik zeggen? de discipel is niet meer dan de Heer. Ook Hij ondervond zulke ongehoorzaamheid, als Hij zooveel grooter weldaad bewezen en streng geboden had, er niet van te spreken.
Hebt u ook nog een boodschap voor Daniël, mevrouw? Hij kwam juist in de keuken, toen ik naar boven ging. Hij had niets bijzonders, zeî hij, maar hij kwam maar eens hooren, of u ook iets voor mijnheer of mevrouw te belasten hadt. Ik wou wel, dat die man, als hij hier niet noodig heeft, maar weg bleef. Hij staat hier zijn' tijd te verpraten en houdt ons ook van het werk.’
‘Dat is de eerste klagt, die ik over Daniël hoor, Doortje. Mijn zoon, maar vooral mijne schoondochter, is zeer met hem ingenomen.’
‘Dat komt, omdat hij mevrouw altijd naar den mond praat, en als hij beknord wordt, al wordt hij ook rood van inwendige boosheid, altijd met zijn zondenregister voor den dag komt.’
‘Oordeel niet, Doortje, opdat gij niet geoordeeld wordt.’
‘Maar als mevrouw wist, wat ik weet’ - en hierbij werd Doortje's gemoed vol, terwijl een ligte blos van schaamte haar gelaat overtoog - ‘dan zou u ook zoo gunstig niet over hem oordeelen.’
‘Gij weet, Doortje, ik houd van geen aanbrengen, tenzij het iets wezenlijk kwaads is.
“Ik heb 't al lang, te lang misschien, verzwegen” - stotterde Doortje - “met welke onfatsoenlijke praatjes die man mij, gedurig achtervolgt. Hij komt meestal als hij be- | |
| |
rekenen kan, dat ik alleen in de keuken ben, met boodschappen die niets om het lijfhebben. Haast of geen haast, hij houdt zich trouw aan wat u eens gezegd hebt, dat hij niet op de vloermat mag blijven staan. Is hij eens in de keuken, dan begint hij altijd met een godsdienstig praatje, of hij scheldt op de ongeloovigen, zoo als hij ook dominé Bergsman noemt, en haalt ze vreeselijk door.”
Dat laatste is niet goed, Doortje; maar dat Daniël gaarne over de godsdienst spreekt is daaruit te verklaren, dat, waar het hart vol van is, de mond daarvan overvloeit. Hij wordt wel eens om nalatigheid beknord, vooral om zijn lang uitblijven, als hij boodschappen doet, maar er wordt bij hem nog al veel door de vingers gezien, om zijn waarlijk godsdienstig hart, dat mijne schoondochter, die nog al veel met hem spreekt, hoog in hem waardeert.’
‘Hij zal zich bij zijn mevrouw ook wel wachten, om te doen zoo als hij hier doet. Ik weet het wel, hij is een heilig boontje; hij kan niets kwaads doen. Maar ik weet, waar ik hem voor houd; als mevrouw er echter ook niet meer van weten wil, dan zal ik zwijgen,’ zeî Doortje eenigzins spijtig.
‘Kind, kind, ik geloof, dat de jaloezy op uw oordeel grooten invloed heeft.’
‘Als mevrouw dat denkt’ - sprak Doortje met aandoening - ‘dan moet ik u wel alles vertellen: Daniël loopt met zijn godsdienst te koop, om er zijne ondeugden meê te bedekken. Zijn godsdienstige praatjes loopen uit op onfatsoenlijke, ja, op schandelijke taal, en daarbij houdt hij de handen ook niet t' huis. Ik heb hem laatst zelfs een' slag in 't gezigt gegeven. En wat antwoordde hij? “Ga maar voort, lieve; ik wil graag van zulke poezelige handjes geslagen worden.” En als ik niet vast in mijn schoenen stond, mevrouw, dan... foei, 'k durf 't haast niet zeggen,... dan zou die man mij al lang bedorven hebben.’
| |
| |
‘Wees toch voorzigtig, Doortje, met zulke zware beschuldigingen in te brengen tegen iemand, die ter goeder naam en faam staat, en om zijn godsdienstigheid misschien wel gehaat wordt. Men heeft zoo spoedig wat op iemand te zeggen, en is men eens tegen iemand ingenomen, dan verbeeldt men zich ook al spoedig meer, dan men anders wel zou doen.’
‘Maar, mevrouw, dat is toch geen verbeelding, toen ik hem, de laatste keer dat hij hier was en allerlei taal uitsloeg, ernstig gebood zijn handen t' huis te houden en hij mij, toen ik hem over zijn schandelijke bedoelingen onder handen nam, dit boekje gaf en mij daar een plaats uit voor las, waar ik een vouwtje bij gelegen heb.’
‘Wat is dat voor een boekje? Ah zoo, van den vromen Krummacher: Blikken in het Rijk der genade. Nu, dat zal u geen schade doen. Lees mij die plaats eens voor:’
‘Door den dood,’ las Doortje, ‘dien God leed en stierf voor het geslacht der menschen, zijn de zondaren zijne genade deelachtig geworden; doch niet de zondaren, die gelooven, niet de berouwhebbenden, niet de zich verbeterende zondaren, maar de bloote zondaren; want deze verkrijgen hunne vergiffenis, zonder dat zij zelfs er aan dachten God er om te bidden. Hoe grooter de onwaardigheid is, des te volkomener is de voorwaarde, welke de genade verlangt. - Niemand kan ter zaligheid ingaan, tenzij hij te voren een zondaar en onder den vloek geweest is.’
‘Dat is mij niet regt helder; maar ik begrijp niet, hoe dat in verband kan staan met de booze bedoelingen, die gij aan Daniël toeschrijft.’
‘Dat begreep ik ook eerst niet, mevrouw; maar Daniël leî dat verder uit en zeî, dat men dan eerst onder de genade was, als men zich een groot zondaar gevoelde. En dat kan men niet, als men meent, dat men zijn booze
| |
| |
lusten zoo maar beheerschen kan. Hoe meer men dat wil doen, des te magtiger worden zij, en eerst dan als men ze bevredigd heeft komen zij tot rust. En toen ik hem daarop zeide, dat ik zijn goddelooze taal niet langer wilde aanhooren, antwoordde hij, dat men onderscheid moet maken tusschen wat met vrome en niet vrome bedoelingen geschiedde. Als gij alleen, zeî hij, maar het doel hebt om het vleesch te dooden, dan doet gij geen zonde.’
‘Hebt gij dat wel goed verstaan, Doortje?’
‘Al te goed, mevrouw. Daniël zeî nog meer. Omdat alle menschen, zeî hij, door en door verdorven zijn en vol booze lusten, zoodat het hart eigenlijk niets anders dan één groot stuk zonde is, zijn zij die zich beroemen op de heerschappij over hunne booze lusten, hoogmoedigen en leugenaars. De geloovigen alleen, die het gevoelen, dat zij van nature te bedorven zijn, om de deugd te betrachten, zijn in den staat der regtvaardiging, en die daarin verkeeren hebben altijd de vergeving van alle zonden. En toen ik wilde wegloopen om zijn lastertaal niet langer aan te hooren, hield hij mij tegen en vroeg mij, of ik dan niet meer geloofde wat er in den Catechismus staat in de 60ste vraag en het antwoord? En daarop las hij; - want hij draagt altijd een Bijbeltje met den Catechismus bij zich, - mevrouw, mag ik dat Bijbeltje eens even van u: “Hoe wordt de mensch regtvaardig voor God? Alleen door een opregt geloof in Jezus Christus: zoodat, al is het, dat mij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen alle geboden Gods zwaarlijk gezondigd, en geen derzelver gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben; nogtans God zonder eenige mijner verdiensten, uit loutere genade, mij de volkomene genoegdoening, geregtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, even als hadde ik nooit zonde gehad of gedaan, ja als hadde ik ook alle de gehoorzaamheid volbragt, die Christus voor
| |
| |
mij volbragt heeft.” Zie, zeide hij, als wij nu meenen deugdzaam genoeg te zijn, niet tot alle kwaad geneigd, niet in staat om ons tegen alle geboden Gods te vergrijpen, dan hebben wij eigenlijk geen Middelaar noodig, die alleen een welbehagen heeft in zulke zondaars, die, omdat zij en hoe meer zij zondigen, ook meer behoefte aan Hem gevoelen.’
‘Houd op, Doortje, ik wist niet, dat er menschen waren, die van de heerlijke leer der verzoening zulk een misbruik maken. 't Zal bij Daniël, hoop ik echter, slechts eene dwaling van het verstand zijn, anders zou ik aan een duivelsch hart moeten denken. Dank God intusschen, dat gij in de strikken der verleiding niet zijt gevallen. Bid Hem, dat Hij u blijve bewaren voor alle valsche omleidingen. ‘Zijt nuchteren en waakt, want uwe tegenpartij, de duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden.’ Waak en bid, Doortje, vertrouw niet te veel op eigen krachten en denk altijd aan de woorden van het Gezang:
‘Neen, 'k heb den prijs nog niet verkregen,
Nog zwak blijft hier de beste deugd;
Maar waakzaam steeds op al mijn wegen,
Jaag ik dat kleinood na met vreugd:
Ons hart, ontbloot van waakzaamheid,
Wordt tot zorgloosheid ligt verleid.’
Nadat Doortje de kamer verlaten had, verzonk mevrouw van Stralen weêr in droeve overpeinzing. Hoe had zij zich in Daniël bedrogen! Want hoe verzachtend zij ook over zijn gedrag dacht, ontveinzen kon zij 't zich niet, dat hij den schijn althans van huichelarij op zich laadde. Hij, de dienaar van hare godvreezende kinderen, onder wier leiding en toezigt hij stond! Zou hij hen ook om den tuin leiden? Zoude hun hoog ernstige denkwijze misschien ook....
| |
| |
‘doch,’ riep zij uit, ‘waar denk ik aan? Welk een onderscheid tusschen mijn' Karel en Hendrik! En dan de lieve Johan, wiens godsdienstige opvoeding reeds zulke vruchten draagt, al is hij nog maar een kind. De godsdienstige versjes, die hij zoo aardig opzegt, moeten het kinderlijk hart wel vormen voor ware godsdienstigheid, al kan hij alles nog niet begrijpen....’ Andermaal werd zij in hare overdenkingen gestoord door het ontvangen van een briefje, dat zoo op het oogenblik aan haar huis bezorgd was.
Met blijkbare belangstelling opende zij het en las met klimmend genoegen:
‘Mevrouw!
Opzettelijk heb ik eenigen tijd laten verloopen, eer ik UEd. schreef, omdat ik hoopte UEd. dan weder wat goeds te kunnen schrijven. Die hoop is, Gode zij dank, niet verijdeld. Mijn man is door zijne veranderde denkwijze ook een geheel ander mensch geworden. En dat hebben wij alles aan UEd., naast God, te danken. Hoe zullen wij UEd. daarvoor genoeg onze dankbaarheid betoonen? Toen mijn man nog op den dwaalweg was, brak hij, om zoo te zeggen, nergens zijn hoofd meer mede. Nu zoekt hij weêr de fatsoenlijke man te zijn. Hij maakt geen verteringen meer dan noodig is, en, als het zoo mag voortgaan, dan zullen onze bekrompen omstandigheden zich wel spoedig weêr wat herstellen. Ik heb door UEd. recommandatie de handen vol werk, en nu mijn man met mij wil zamenwerken, zullen wij het wel weêr, met Gods hulpe, te boven komen. De Heer, die in de teregtbrenging van mijn' man ons het meeste schonk, zal ons ook het mindere niet onthouden.
O, mevrouw, elken dag zie ik nu den invloed uwer liefderijke gesprekken met mijn' Frederik. Ik weet het, gij zijt afkeerig van lof, maar ik mag UEd. toch danken als mijn reddenden Engel.
| |
| |
Mogen wij die boeken van Egeling, die UEd. ons laatst gezonden hebt, nog wat houden? Wij lezen er dikwijls in, en mijn man krijgt er hoe langer hoe meer smaak in. En dat hij er belang in stelt, blijkt mij daaruit, dat hij nu en dan wel eens eene bedenking maakt, die ik dan zoo goed en zoo kwaad als ik kan tracht op te lossen. Hij gaat nu ook weêr geregeld ter kerk, en dat schijnt hem wel te bevallen, schoon 't hem, door lange ongewoonte, nog wat vreemd is.
Ik had eerst gedacht UEd. een en ander mondeling te berigten, maar, daar ik het zoo druk heb, kon ik niet best van huis. En daar mijn hart mij drong om UEd. iets van ons te doen weten, nam ik de pen maar te baat.
God zegene UEd. voor het goede aan ons verrigt, terwijl UEd. in de gedachten leeft van
UwEd. dankbare onderd. Dienaresse,
G. Welkers,
geb. Vervliet.’
Deze eenvoudige brief wekt welligt weinig belangstelling; hij zal dit echter meer als wij de schrijfster aan onze lezers voorstellen.
Geertruida Vervliet was een meisje uit den fatsoenlijken burgerstand. Hare ouders hadden haar eene goede opvoeding gegeven, maar waren door ongunstige tijdsomstandigheden zoodanig achteruitgegaan, dat Truitje, de oudste der kinderen, besloot zelve eenig middel van bestaan te zoeken, om daardoor hare ouders eenigzins te gemoet te komen. Het gelukte haar spoedig eenige huizen te vinden, waar zij met naaiwerk zich kon bezig houden. Door aanbeveling was zij ook aan het huis van mevrouw van Stralen gekomen, die na zich van haar gedrag, ouderliefde en bedrevenheid in haar werk overtuigd te hebben, haar
| |
| |
twee dagen in de week bij zich aan huis liet komen, om de hoogstnoodige kleedingstukken voor eenige behoeftige gezinnen te vervaardigen. Hoe meer zij het meisje leerde kennen, des te meer genegenheid vatte zij voor haar op. En toen Geertruida door het verlies harer ouders hulpeloozer werd dan te voren, vond zij in haar eene beschermster en weldoenster tevens.
Het uiterlijk voorkomen van Truitje zou menig jongman nog meer hebben aangetrokken, als hare tijdelijke omstandigheden gunstiger waren geweest. Reeds sedert lang echter had Frederik Welkers het oog op haar geslagen, en hij wachtte slechts op een hooger salaris op zijn kantoor, om haar ten huwelijk te vragen. Nadat hem zijne gewenschte bevordering was te beurt gevallen, vroeg en verkreeg hij de hand zijner geliefde, met wie hij weldra in het huwelijk trad. In het eerst ging alles naar wensch, doch al zeer spoedig ontdekte Truitje, dat Frederik een volslagen gebrek aan godsdienstigheid had. Dit stuitte haar te meer, omdat zij van hare vroegste jeugd door godsdienstige ouders in ware godsvrucht was opgevoed, die aan het huis en door de zamenspreking met de vrome mevrouw van Stralen nog meer was gevoed en onderhouden. Met voorzigtigheid en op zachtzinnige wijze had zij hem zijn gebrek onder het oog gehouden. Eerst zocht Frederik die aanmerkingen te ontduiken door allerlei onbeduidende verontschuldigingen, doch toen zijne vrouw bij hem aanhield en op verandering aandrong, begon het hem te verdrieten en verzocht hij haar dit onderwerp niet meer aan te roeren. Dit kon zij echter niet over zich verkrijgen, en zij had ook haren Frederik te lief, om hem ongodsdienstig, dat was in haar oog ongelukkig, te zien. Dit begreep hij niet en begon nu met de godsdienst te spotten, om, als hij hoopte, langs dien weg zijne vrouw tot stilzwijgen te bren- | |
| |
gen. Wel zweeg nu de diep bedroefde, maar dit had een' blijkbaar ongunstigen invloed op haar. Zij begon zigtbaar te kwijnen en dit gaf aanleiding tot menig onaangenaam woord niet alleen, maar Frederik werd ook uithuizig, verteerde meer geld dan zijne inkomsten toelieten, en al de ellenden van huiselijke oneenigheid, gebrek en armoede stonden voor de deur. Steeds had Truitje haren treurigen huiselijken toestand zorgvuldig voor anderen verborgen gehouden, doch eindelijk werd het haar te zwaar dien te dragen en niet eenige
verligting door mededeeling van haar leed te zoeken. Niet lang aarzelde zij in de keuze, wie zij deelgenoot van hare smart zou maken. Met een bedrukt hart en het oog vol tranen, maakte zij mevrouw van Stralen met hare droevige omstandigheden bekend. Zij had wel geen gelukkiger keuze kunnen doen.
Met innige deelneming en warme belangstelling hoorde mevrouw van Stralen haar aan. Zij trachtte haar zooveel mogelijk te troosten door haar op te wekken tot het vertrouwen op Hem, die door zijn' Zoon zondaars liet roepen tot bekeering en door den Heiligen Geest dooven hoorende, blinden ziende maken en steenen harten vermurven kon. Doch zij wilde niet, dat men daarbij de middelen verzuimen zou, om met God mede te werken tot bekeering van den afgedwaalde, en op aarzelend en bescheiden, maar daarbij dringend verzoek van Truitje beloofde zij te willen doen wat zij kon, om, ware het mogelijk, Frederik tot andere gedachten te brengen. Truitje achtte het niet onmogelijk, omdat Frederik, die, tijdens zijne verkeering met haar, veel aan huis van mevrouw van Stralen was geweest en haar dikwijls gesproken had, altijd hooge achting voor haar had gekoesterd.
Mevrouw van Stralen ontdekte spoedig, dat volslagen gebrek aan godsdienstkennis en verzuimde opvoeding de oorzaak was van Frederik's weêrzin tegen al wat godsdienst
| |
| |
heette en dat zijn hoofd meer bedorven was dan zijn hart. Onder vurig gebed, met betoon van ernstige belangstelling begon zij haar bekeeringswerk, dat bij den onontwikkelden Frederik in den aanvang niet voorspoedig ging. Waar zij misschien wel eens te veel den toon van Johannes den Dooper aansloeg, daar matigde Truitje, na haar vertrek, de soms te harde uitdrukkingen, door ze in den liefderijken geest van den anderen Johannes te verklaren. Langzaam begon Welkers de kracht en den invloed en, door zijne getrouwe gade, ook de warmte der godsdienst te gevoelen. Mevrouw van Stralen zorgde ook voor ernstige en gemoedelijke lectuur, en welke uitwerking een en ander had, wij hoorden het uit den brief, dien Truitje aan hare weldoenster schreef en waarin zij, overeenkomstig het verlangen harer moederlijke vriendin, de gelukkige redding uit tijdelijke verlegenheid zorgvuldig verzwegen had.
Met een' dankbaren blik naar den hooge en een traan van heilige aandoening in het oog, legde mevrouw van Stralen den brief ter zijde. Nu sloeg zij haar dagboek weder op en schreef:
‘Welk eene mengeling van smartelijke en blijde aandoeningen op dezen dag! Kommer en jammer vervullen mijn harte, als ik aan mijn' Hendrik denk. Diep buigt mij de zondenschuld neder van den man, dien ik mij zoo geheel anders had gedacht. O, hoe treurig is het, als men zich zoo bitter in de menschen bedriegt en de godsdienst tot masker der goddeloosheid ziet gebruiken. Doch misschien oordeel ik wel te streng. O God, vergeef mij dan die zonde!
O, mijn ziel, wat buigt ge u neder?
Waartoe zijt ge in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's Hoogsten lof uw lust;
| |
| |
Want Gods goedheid zal uw druk
Eens verwis'len in geluk.
Hoop op God; sla 't oog naar boven;
Want ik zal zijn' naam nog loven.
Waarom zou ik ook het vertrouwen niet voeden, dat het nog eens met mijn' Hendrik teregt zal komen? Karel zal het ondernemen, en ik ben verzekerd, dat hij niets onbeproefd zal laten. Maar mijne hope is bovenal op den Heere; Hij maakt niet beschaamd die op Hem betrouwen. Ik zal zijn' naam nog loven, gelijk Hij mij nu reeds stoffe geeft tot heilige blijdschap over de aanvankelijke teregtbrenging van den afgedwaalde, dien Hij door mij, onwaardig middel in zijne hand, heeft opgezocht. Ik dank U, o mijn God, die mij als werktuig daartoe hebt willen gebruiken. Niet mij, niet mij, o Heer, maar U alleen zij de eere! Hoe is het mij hier weder gebleken, dat Uwe genade niet loslaat ook wie zich van U willen losrukken.
Maar waarom vermag ik niet op mijn' Hendrik wat ik onder Uwen bijstand op dien afgedwaalde mogt uitwerken? Waarom mag ik de zaligste vreugde niet smaken, die eene moeder in de teregtbrenging van een geliefd kind genieten kan? Waarom.... houd op mijne ziel, met zulke zondige vragen; is 't niet of ik rekenschap wilde vorderen van U, den Almagtige! Keer liever tot uzelve in, mijne ziel, en onderzoek, of gij wel alles gedaan hebt wat eene moeder vermag; of gij wel altijd den regten weg tot uw doel hebt ingeslagen; of gij wel genoeg gebeden, genoeg vertrouwd, misschien te veel op eigene krachten gebouwd hebt.....
Groote God, ontferm U mijner; bekeer Gij-zelf mijn kind, zegen de pogingen, die een broeder, die in Uwe vreeze wandelt, aanwenden wil, en leer mij als Aäron te zwijgen, waar Gij ook door uwe straffende hand wilt verheerlijkt worden!’
|
|