| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Het gezag ziet zijn gezag niet erkend.
‘Wat doet die Baälspriester hier,’ mompelde Daniel, die met eene stijve buiging Ds. Bergsman bij den heer van Stralen binnen leidde.
De buiging van dien heer was iets meer beleefd, weinig meer vriendelijk, veel meer hoog dan die van den knecht. Naauwelijks werd de bevreemding over het onverwachte bezoek verborgen achter een: ‘de ongewone eer van uw bezoek verrast mij.’
‘Ik meende volgens onze afspraak, mijnheer van Stralen, dat gij thans een uurtje beschikbaar hadt voor een gesprek over...’
‘Ah ja, 't was mij ontgaan en - vergeef mijne openheid - ter wille van mijne moeder wilde ik geen weêrstand bieden, en - ik mogt ook de gelegenheid niet verzuimen om u, kon het zijn, voor het goede te winnen. Wel had ik gewenscht u gisteren te zien, waar ik was; welligt hadt gij den geest niet kunnen weêrstaan, die daar sprak, en er zou thans voor 't minst overeenstemming tusschen ons bestaan omtrent de grondslagen.’
‘Dingsdag avonds ben ik geheel bezet met catechisaties,’ hernam Bergsman, ‘maar eens heb ik toch een voordragt van dien begaafden spreker gehoord.’
‘Gij hebt hem gehoord, en hij heeft u niet gewonnen?’
| |
| |
‘Ik heb de gaven bewonderd, hem door God verleend: die gloed der phantasie, die echte poëzij; in zijn bittere sarcasmen zelfs en in zijne menigvuldige Seitenhiebe, heb ik den man van talent herkend. Ik kan 't mij voorstellen, dat menigeen zich door hem laat winnen, vooral bij dien stelligen toon van onwankelbare overtuiging.’
‘Hij zou ook u gewonnen hebben, hadt ge hem gisteren gehoord. Het is niet mogelijk den geest te wederstaan, die uit hem spreekt. Wat heb ik genoten, toen ik die fiere mannelijke gestalte voor mij zag, met den gloed der overtuiging in het oog, staande als Luther tegenover de wereldsche magten met zijn: Ik kan niet anders; toen die man bewees, het aanschouwelijk liet zien, waartoe de hooggeroemde wetenschap onzer dagen voert - krachtens haar beginsel voeren móet; toen hij mij op den afgrond wees, waarin het liberalismus de dierbaarste waarheden te gelijk met de maatschappelijke orde, door God ingesteld, wil doen verzinken; toen ik het klaarder dan ooit inzag dat er geen andere keuze is dan: letterlijke ingeving der Schrift, geloovige onderwerping aan Gods woord, of - ongeloof, volslagen ongeloof en goddeloosheid; toen gevoelde ik het dieper dan ooit, dat mijn steenrots moet zijn het Woord, en mijn wapen tegen de ontbindende magten onzer eeuw: “daar staat geschreven”...
De Schrift zelve noemt een anderen rotssteen: Christus.’
‘Maar Christus zelf heeft den booze verslagen met zijn: “Daar staat geschreven.”
En de booze zelf heeft Christus een strik gespannen met zijn “daar staat geschreven.” En de booze week maar voor een tijd van Hem. Hetzelfde wapen heeft de geest der duisternis menigmaal tegen de waarheid gebruikt. Ook Rome sprak: “daar staat geschreven: Jozua deed de zon stilstaan,” en Galilei werd gekerkerd: “daar staat geschreven, dwingt ze om in te gaan,” en de inquisitie
| |
| |
martelde en blakerde. “Daar staat geschreven,” spraken de Wederdoopers: “Slaat Amalek dood,” en zij sloegen aan 't moorden en branden. Een wapen is het Schriftwoord, een tweesnijdend zwaard, dat kostelijke overwinningen behaalt voor de zaak des Heeren, wanneer het door Zijnen Geest wordt bestuurd; maar 't kan ook een dolk zijn in de hand van den booswicht.’
‘Ik spreek niet van het misbruik dat men van de Schrift kan maken: het beste en uitnemendste wordt vaak ten verderve gebruikt. Maar de taktiek der heeren liberalen is behendig. Eerst poogde men ons de formulieren afhandig te maken: toen was het: de Schrift, de Schrift alleen. Dat masker schijnen de liberalen thans echter niet meer noodig te achten. Ook de Schrift is nu niet meer van God ingegeven, niet meer de rotssteen waar we op kunnen bouwen.’
‘Wie ontkent, dat de vromen des Ouden en Nieuwen verbonds door den Heiligen Geest gedreven zijn, is in mijn oog geen liberaal, maar een ongeloovige, en ik ben zijn tegenstander,’ hernam Bergsman met warmte.
‘Stemt gij dat nog toe - en ik ben dankbaar voor uwe inconsequentie - dan moet gij ook de Schrift erkennen als den regel des geloofs, het rigtsnoer voor den wandel, het brood des levens.’
‘Ik ben het brood des levens, spreekt de Heer. En noemt gij de Schrift den regel des geloofs, geloof kan voor u dan niets anders zijn dan een reeks van begrippen die gij aanneemt op gezag. Ik betwijfel, of dit de evangelische beteekenis is van geloof, en ik vrees dat het gezagsprincipe u binden zal en brengen waar ge niet zijn wilt. Maar daarover spreken wij wel nader, ik neem de woorden eens in de beteekenis, die gij er aan hecht: wat moet gij dan gelooven? dat God Pharao's hart verstokte, en hem strafte omdat het
| |
| |
verstokt was; dat de zon op Jozua's bevel stilstond; dat, volgens 2 Sam. XXIV, God David aanporde om zijn volk te tellen, of, volgens 1 Kron.: XXI, de duivel hem aanporde; dat Christus tijdens het leven der Apostelen zigtbaar wederkomen moest, en toch niet weder gekomen is? En als gij zoo onbepaald zegt dat de Schrift het rigtsnoer voor den wandel is, dan vraag ik u, wien gij dan moet volgen: Elia, die vuur van den hemel bad over zijne vijanden, of Christus, die om vergeving smeekte voor zijne moordenaren? Acht gij het bevel aan Israël om de Egyptenaren te berooven en de Kananiten uit te roeijen, ook op ons van toepassing? Meent gij dat het voorschrift van de Jeruzalemsche kerkvergadering, om zich te onthouden van het verstikte en van bloed, ook ons nog binden moet?’
‘Ik onderscheid wel het Oude van het Nieuwe Verbond, de bedeeling der schaduw van het volle licht, en de beide eerste voorbeelden zijn dus tegenover mij krachteloos. Maar aan de onfeilbaarheid der Apostelen houd ik vast, al neem ik ook tijd, plaats en gelegenheid van sommige voorschriften in acht. “De Geest zal u in alle waarheid leiden,” beloofde de Heer, of is misschien de wetenschap ook al tot de ontdekking gekomen, dat de mond der waarheid gelogen heeft?’
‘Dat zou dan wel eene onchristelijke en dus valsche wetenschap zijn. De Heer heeft woord en trouwe gehouden, heerlijker dan een der Apostelen het had vermoed. Maar die belofte houdt geene onfeilbaarheid in. Gij weet dat de vertaling moet luiden: “zal u tot de volle waarheid leiden.” Waarheid is de ware godsdienst, zoo als ze door Christus verkondigd, door Hem beleefd is, zoo als ze in Hem verpersoonlijkt was, zoodat Hij, de éénige, zeggen kon: Ik ben de Waarheid. Hoe zou nu
| |
| |
die Geest de Apostelen tot die volle waarheid leiden? Door hun indachtig te maken alles wat de Heer had gezegd; door hunnen geest te verlichten, en hun hart te heiligen, zoodat zij, afstand doende van geliefde vooroordeelen, dingen dragen konden, die de Heer tijdens zijne omwandeling hun nog niet zeggen kon. Leiden tot de volle waarheid zou hen de Geest: waar leiding tot de waarheid is, daar is vooruitgang van minder tot meer, van schemering tot morgenrood, van morgenrood tot middagklaarheid. Zulk eene voortgaande leiding wijst de geschiedenis dan ook aan. De Apostelen die eerst verwachtten, Christus tijdens hun leven te zien wederkeeren (b.v. 1 Cor. XV:51, enz. en 1 Thess. IV:15-17), kwamen allengs daarvan terug: Johannes, die wel het verst door den Heiligen Geest werd geleid, dacht er niet meer aan toen hij zijn Evangelie schreef. Dat de Joodsche wet met hare ceremoniën vervallen was, vermoedden de Apostelen eerst niet, later leidde de Heilige Geest eerst Stephanus, Petrus schoorvoetend, Paulus vooral tot het volle licht. Als men dit onder het oog houdt - en weêrsproken kan het niet worden - hoe kan men dan nog volstrekte onfeilbaarheid aan de Apostelen toekennen? Ik houd het voor een Joodsch wanbegrip. Mijnheer van Stralen, er is nog zooveel Joodsch in de Kerk overgebleven of er weder ingeslopen, en juist dat Joodsche dringt zich nu als het echt Christelijke op, en voor dat Joodsche wordt vaak het hevigst gestreden, zoo als nu voor de onfeilbaarheid.
Die dierbare waarheid is dan Joodsch in uwe oogen?’
‘Als ze eene waarheid was, zou ze ook voor mij dierbaar zijn, al ware ze Joodsch; maar ik acht ze geene Joodsche waarheid, wel eene Joodsche dwaling. Toen de geest der profetie geweken was van de Joden, en zij de vrije uitstorting des Geestes niet meer begrepen, toen begonnen
| |
| |
zij afgoderij te plegen met de vormen, waarin de Geest gesproken had; de uitdrukking des geloofs werd geloofsregel; de letter der oude Schriften moest nu onfeilbaar zijn, en de taalfouten, door de LXX Grieksche overzetters gemaakt, heetten door Gods Geest ingegeven. In den eersten tijd konden de Christenen dat niet uitstrekken tot de Schriften des Nieuwen Verbonds, deze bestonden toen nog niet, en de geloovigen hadden te veel geest en leven om letterknechten te zijn: als zij van de Schrift spraken, bedoelden zij het Oude Testament (2 Tim. III:16); maar allengs ontstond de verzameling der Schriften des Nieuwen Verbonds; de liefde verkoelde, de geest verflaauwde, en hoe meer men zich van het apostolische tijdvak verwijderde, des te meer werd men genegen om het Joodsche schriftgezag ook op de werken der apostolische mannen over te brengen, en zóó ver kwam het, dat de heilige schrijvers “secretarissen des Heiligen Geestes” werden genoemd, en men ze verlaagde tot een “fluit of trompet, waarop de Heilige Geest geblazen had.”
Die spotternij kwetst mij, en ik had regt te verwachten dat een Evangeliedienaar mij die pijn had bespaard.’
‘Dat die woorden u kwetsen, getuigt voor uw Christelijk gemoed en - voor mijne goede zaak: niet mijne woorden zijn het, letterlijk heb ik ze ontleend aan de voorstanders van uw gevoelen. Mij stuiten ze als u, maar u in weerwil van uw stelsel.’
‘Voor de dwaasheid van drijvers kan de waarheid niet verantwoordelijk gesteld worden, en 't is een gewone taktiek van het liberalismus, dat het van eene waarheid een karikatuur maakt om haar dan te ligter - zoo al niet geheel te loochenen, dan toch als belagchelijk ter zijde te schuiven.’
‘Uw' aanval op het liberalismus, mijnheer van Stra- | |
| |
len, wil ik voor het oogenblik onbeantwoord laten, maar gij zult het mij moeten toestemmen, dat het met dat stelsel van onfeilbaarheid wel tot dwaze uitersten móest komen en dat het zelfs hierbij niet kon blijven staan, 't moest nog verder gaan.’
‘Nóg verder? Tot nog meer dwaasheden moest het stelsel aanleiding geven, meent ge?’ sprak van Stralen op hoogen toon, terwijl een bittere glimlach om zijne lippen speelde en zijn blik ietwat minachting teekende.
‘Zeker,’ hernam Bergsman met vastheid, ‘onfeilbaarheid der Apostelen baat u nog niets. Ook van mannen, die geene Apostelen waren, bezitten wij schriften in het N. Testament: ook tot hen moet gij dus de onfeilbaarheid uitstrekken.’
‘Die uitvlugt baat u niet, mijnheer Bergsman. Wanneer God Zijne waarheid aan het menschdom wil openbaren, zal Hij wel zorg dragen, dat ze onvervalscht tot ons komt.’
‘Dat is meermalen gezegd. Maar dan moeten ook de woorden door God zijn ingegeven, niet waar?’
‘De woorden zijn vaak zóó innig verbonden met zaken en hoofdzaken, dat er aan de woorden niet getornd kan worden zonder de zaken te schenden.’
‘Ook de leesteekens: het maakt b.v. een groot verschil, of ik bij Rom. IX:5 in den Griekschen tekst een comma-punt zet achter “boven alles,” vóór het woord God, - dan wel dit leesteeken weglaat. En ook hiermede zijn wij niet geborgen. Het oorspronkelijke handschrift der gewijde schrijvers hebt gij niet meer, 't is overgeschreven, en weder overgeschreven: ook die afschrijvers moeten dan onfeilbaar zijn geweest. Nóg verder: de oorspronkelijke talen worden door het meerendeel der Christenen niet verstaan; deze moeten zich van eene vertaling bedienen. Onfeilbaarheid der vertolkers hebt gij
| |
| |
dan ook noodig. Die vertalingen zijn gedrukt, de werklieden op de drukkerij, althans de correctors, moeten in de onfeilbaarheid hebben gedeeld. Nóg verder: sommige uitspraken der Schrift zijn duister, zijn voor twee-, drie-, honderd-voudige verklaring vatbaar: onfeilbare verklaring is dan noodig, een gezag dat niet dwalen kan in de verklaring der Schrift, en dan...’
‘Welnu, en dan? ga voort met uw Bijbelondermijnen.’
‘En dan zijt gij Roomsch, dáártoe heeft uwe onware stelling u gebragt, dat God wel zorg zal dragen, dat de waarheid onvervalscht tot ons komt; zoo als gij ze daar uitspraakt, is die stelling valsch. God brengt den mensch tot de waarheid, zeker, maar langs den moeijelijken weg des onderzoeks, gelijk God den mensch tot deugd brengt, maar langs den moeijelijken weg van waken, bidden en strijden. 't Was voorwaar geen Godsgeschenk, wanneer de waarheid, zoo als in de Roomsche Kerk, op onfeilbaar gezag of liever op willekeurige verklaring der Kerk, gegeven werd aan den vadsige, die 't nadenken vliedt, aan den zwakke die het onderzoek schuwt; en 't was niet eens een geschenk; alleen dat wat wij door inspanning verkregen hebben is ons waarachtig eigendom.’
‘Zoo dat wij dan voortaan de Bijbelboeken maar op ééne lijn te stellen hebben met allerlei menschelijke geschriften?’
‘Dat heb ik niet gezegd, dat kan ik niet bedoelen. De Bijbel is mij het boek der menschheid, het boek voor het menschdom, het goddelijke boek bij uitnemendheid. De goddelijke geest, die uit die Schriften tot mij spreekt, verkwikt en heiligt mij, nooit gevoel ik zoo diep, hoe gebrekkig mijne godsdienst is, dan wanneer ik daar de trekken zie geschetst van den waren vriend Gods, van den éénigen Godszoon bovenal, den volmaakt godsdienstigen Menschenzoon. Alleen de ongodsdienstigen
| |
| |
kunnen den goddelijken geest der Schriften ontkennen, en een arme dwaas was het, die in onze dagen beuzelde van het maken van een' nieuwen Bijbel. Maar niet over de zekerheid van de werking des Geestes, over de wijze van zijne werking is tusschen u en mij verschil. Volgens u is die werking werktuigelijk, volgens mij redelijk; onfeilbaarheid was, naar uwe meening, de vrucht, naar mijne overtuiging, innige vroomheid. Volgens u werd de persoonlijkheid der schrijvers onderdrukt, zoo als het gezagsprincipe alle zelfstandig leven ten onder brengt; volgens mij werden hun eigen karakter en inzigt ontwikkeld, in de ware rigting gebragt, geleid en geheiligd, maar niet vernietigd; geheiligd, zeg ik, werden zij door den Geest, wiens naam heilige, niet onfeilbaar-makende Geest is, hun eigen geest was daarbij niet lijdelijk, maar krachtig werkzaam, zelfstandig werkzaam.’
‘Zelfstandig werkzaam, wat moet dat beteekenen?’
‘Dit, dat door de werking des Heiligen Geestes de menschelijke persoonlijkheid niet wordt onderdrukt, maar gelouterd, en die persoonlijkheid vrij - dat is met God - werkzaam, tolk wordt der goddelijke waarheid. In dien zin zegt de Heer (Joh. XV:26, 27): “De Geest der waarheid, die zal van Mij getuigen, en gij” (Mijne discipelen) “zult ook getuigen.” Wat? wat zij gehoord, gezien en in zich opgenomen hadden, want de Heer voegt er bij: “want gij zijt van den beginne met Mij geweest.” Zoo heeft Petrus met zijne mede-apostelen het ook begrepen; want zij verklaarden voor den Joodschen Raad (Hand. V:32): “Wij zijn Zijne getuigen, en ook de Heilige Geest.” De eerste Christelijke Kerkvergadering, te Jeruzalem gehouden (Hand. XV:28), kon daarom besluiten: “Het heeft den H. Geest en ons goed gedacht.” Dat “wij” in den eersten tekst, en dat “ons” in den tweede zou onzin zijn, wanneer die “wij” en die
| |
| |
“ons” niet anders waren dan lijdelijke werktuigen van den H. Geest, gelijk het dan onzin ware, wanneer Paulus schreef (Rom. VIII:16); “Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn.” Dat denkbeeld verheft de gewijde schrijvers niet, maar het verlaagt ze.’
‘Als gij meent mij een Seitenhieb daarmede te geven, mijnheer Bergsman, dan vergist gij u. Het verlagen der heilige mannen Gods toch is minder ons werk, wij plegen dat aan de liberalen over te laten, die dan ook de menschelijke zwakheden der Apostelen, zoo als de wankelmoedigheid van Petrus te Antiochië, breed genoeg plegen uit te meten.’
‘Gij stemt mij dus toe, dat de Apostelen niet zondeloos waren?’
‘Van menschelijke zwakheden zijn ze zeker niet altijd volkomen vrij gebleven; maar ik zie niet, in welk verband dat staat tot hunne onfeilbaarheid, en 't komt mij weinig gepast voor, wanneer men telkens daarop terugkomt.’
‘Ik ben verre van den man te veroordeelen, die niet plotseling de Rotsman geworden is, en ons, die zoo verre beneden hem staan, zou het allerminst voegen, op hoogen toon hem te vonnissen; maar de zonde mag daarom niet vergoêlijkt worden, en zonde was het ongetwijfeld, zedelijke zwakheid, die overtuiging opofferde uit menschenvrees. En hoe kan er nu onfeilbaarheid zijn bij zondigheid? Is de mensch niet één geheel? kan zijn hart onrein, en zijns geestesoog onbeneveld zijn? is de zonde niet de magt der duisternis? en is het woord des Heeren niet meer waar, dat “de reinen van harte God zullen zien?” De Heer alleen kon verklaren: “Ik zeg u de waarheid,” omdat Hij er bij kon voegen: “Wie overtuigt Mij van zonde?” (Joh. VIII:46); Hij alleen had de volle
| |
| |
waarheid, omdat Hij, in Wien het ware leven met God aanschouwelijk was geopenbaard, verklaren kon: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Niemand komt tot den Vader, dan door Mij” (Joh. XIV:6).
Zoo wordt dan de Bijbel met den Bijbel afgebroken; zoo ontrukt men den Christen den grondslag van zijn geloof, en als hij vraagt, of er zaligheid is voor zijne arme ziel, en of Jezus Christus zijn Heiland is, zult gij antwoorden: misschien wel, als de Apostelen zich op dat punt niet hebben vergist.’
‘Wat het afbreken betreft, niet tegen den Bijbel is mijn aanval gerigt, ik wijs alleen aan, dat het stelsel onbijbelsch is, hetwelk men op den Bijbel heeft willen bouwen. En dat antwoord op de vraag van den heilbegeerigen zondaar zou - moest ik het geven - zeker een treurig antwoord zijn, maar niet treuriger dan ik hem op uw standpunt moest geven.’
‘Op het ware standpunt zeg ik: daar staat geschreven: en indien iemand afdoet van de woorden des Boeks, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens.’
‘Dan zoudt gij u reeds veroorloven bij uwe aanhaling iets af te doen, want er staat geschreven: “Indien iemand afdoet van de woorden des Boeks dezer profetie” (Openb. XXII:19); een woord, dat Johannes schreef met het oog op zijn Openbaringsboek, zoudt gij gaan toepassen op geheel der Heilige Schrift. Neen, gij zoudt op uw standpunt moeten antwoorden: Wanneer de Bijbelvertaling, die gij gebruikt, juist is, - wanneer de handschriften, door de Bijbelvertalers gebruikt, ongeschonden waren, - wanneer de apostolische Schriften echt zijn, en dus werkelijk door de Apostelen geschreven, - wanneer de Apostelen geloofwaardig zijn, zoodat zij getrouwe berigtgevers van de woorden en daden des Heeren wilden en konden zijn, - wanneer gij zeker zijt, dat uwe ver- | |
| |
klaring van die woorden de ware is, dan kunt gij hopen, dat Jezus uw Heiland is. Mij dunkt, kort is die weg niet, en onwrikbaar is die grondslag evenmin. De Christen moet dan wel beven bij de gedachte, dat er een misverstand bij de vertalers, eene schrijffout in de handschriften gevonden worde, of twijfel ontsta aan de echtheid van eenig boek.’
‘Waarop zoudt gij dan het geloof van den Christen willen bouwen?’
‘Wat de feiten betreft, zeker alleen op historisch onderzoek: of en hoe Christus geleefd, wat Hij gesproken en gedaan, geleerd en geleden heeft, hoe Hij gestórven is en opgewekt, - dat zijn vragen van historischen aard: die moeten langs historischen weg beantwoord worden.’
‘Een fraaije weg! Uwe wetenschapsmannen breken het eene boek af na het andere, behouden van de feiten en uitspraken, wat zij met hunne denkwijs kunnen vereenigen, en hebben voor het andere, als zij het niet geheel verwerpen, een schouderophalen over.’
‘Deden zij het, hunne slotsom zou waar zijn of onwaar; was die waar, wel nu, met eene onwaarheid zoudt gij uwe ziel niet willen troosten; was die slotsom onwaar: de Geest der waarheid, die in de gemeente leeft, zou de dwaling bestrijden, den logen ten toon stellen. Maar zij doen het niet, de mannen der wetenschap, op wie gij doelt. Een hunner, wiens naam onder de eersten genoemd pleegt te worden, wanneer men op de wetenschap smaalt, kwam, na opzettelijk onderzoek, tot de slotsom, dat de drie laatste Evangeliën geheel, het eerste grootendeels afkomstig zijn van de mannen, aan wie zij worden toegekend.’
‘En uwe Tübingers dan?’
‘Bij mijn' ruimen praktischen werkkring viel het mij moeijelijk, de diepe nasporingen der Tübingsche geleer- | |
| |
den te volgen; maar dit weet ik, dat die Tübingers den ernstigsten tegenstand en de krachtigste weêrlegging gevonden hebben bij onze liberale godgeleerden, en zóóveel heb ik gezien, dat, wanneer alles moest toegegeven worden, wat Tübingen beweert, en op verre na is dat het geval niet, wij het Christendom nog even ongeschonden bezitten; want uit die boeken, wier echtheid de Tübingers niet konden betwisten, blijkt de historische zekerheid van al die feiten in de geschiedenis des Heeren, die de Christen noodig heeft, om Hem te erkennen als den éénigen Zaligmaker van zondaren. Waarlijk, de gemeente heeft het vrije onderzoek niet te vreezen.’
‘Maar zij dient dan toch met haar geloof te wachten, totdat de mannen der wetenschap gereed zijn met hunne resultaten.’
‘Lang zou zij dan kunnen wachten; maar dat moet zij niet, dat mag zij zelfs niet; van het geleerde onderzoek moet het geloof der gemeente in Jezus als den Christus volkomen onafhankelijk zijn. Godsdienstig moet de gemeente zijn, en godgeleerdheid is geene godsdienst.’
‘Dat is spoedig gezegd. Maar het geloof zal dan nog wel eens moeten wisselen naar gelang van de resultaten der wetenschap. Ik voor mij houd het er voor, dat het dan wel in de lucht zal hangen.’
‘Wanneer gij ons gesprek nog eenige oogenblikken wilt voortzetten, hoop ik u het tegendeel te bewijzen.’
‘Nu, ik wil wel eens zien, hoe men een huis bouwt zonder fondamenten.’
‘Voor een geestelijk gebouw moogt gij geene stoffelijke fondamenten eischen. Intusschen moet gij mij vergunnen, de zaak wat hooger op te halen.
Rome verklaart dat de godsdienstige inhoud der Heilige Schriften moet aangenomen worden op gezag der Kerk. Die Kerk is de Paus met de vergadering der
| |
| |
bisschoppen. De H. Geest toch is aan de Apostelen beloofd; maar niet aan de Apostelen alleen: die belofte geldt ook hunne opvolgers, den Paus en de bisschoppen. Hier geraakt Rome op een zijpad: wat Christus tot de twaalven zegt (Matth. X:40): “Die u ontvangt, ontvangt Mij, en die Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft,” datzelfde zegt Hij ook tot de zeventig (Luk. X:16): “Wie u hoort, die hoort Mij; en wie u verwerpt, die verwerpt Mij: en wie Mij verwerpt, die verwerpt Dengene, die Mij gezonden heeft.”
Hij zegt het dus tot de geheele leerende Kerk, zou Rome u antwoorden.’
‘En mijn wederwoord zou zijn: Bij allen, die Hem van harte belijden is Hij, d.i. Zijn Geest; want de Heer is de Geest (2 Cor. III:17). “Waar twee of drie vergaderd zijn tot Mijnen naam, daar ben Ik in het midden van hen” (Matth. XVIII:20): van den Geest der waarheid wordt gezegd, dat de wereld Hem niet kan ontvangen (Joh. XIV:17), de Christenen, al de Christenen dus wel: ja, wie dien Geest niet heeft, die komt Christus niet toe, is geen Christen (Rom. VIII:9). Dat zij allen één zouden zijn met den Vader - en dat zal toch wel zijn door den H. Geest - bad Christus niet alleen voor de twaalven, maar ook voor degenen, die door hun woord in Hem zouden gelooven (Joh. XVII:20). Toen de H. Geest was uitgestort, werd Hij dan ook niet tot de Apostelen beperkt: Stephanus was er vol van, Philippus en Barnabas insgelijks, de profeten en leeraars te Antiochië (Hand. XIII:1, 2), Timotheus evenzeer. Alle Christenen, zoo ver ze dien naam te regt dragen: in het Pinksterfeest zag Petrus de vervulling der profetie: “Ik zal van Mijnen Geest uitstorten over alle vleesch” (Hand. II:17), gelijk Johannes den Geest toekent aan allen, die in Christus gelooven (Joh. VII:39). In allen
| |
| |
woonde dan ook die Geest (Rom. VIII:10), allen wordt zijne gemeenschap toegebeden (2 Cor, XIII:13): de Christenen hadden daarom niet noodig, dat iemand hen leerde, daar zij de zalving des H. Geestes hadden en alle dingen wisten (1 Joh. II:20, 21, 27). Allen hadden den Geest onder dezelfde verschijnselen van tongenspraak en dergelijke. God werkte in allen (1 Cor. XII:6), vrouwen niet uitgezonderd (1 Cor. XI:5), en aller toeleg moest zijn, zich de gaven van den H. Geest te verwerven (1 Cor. XIV:39). De Christenen der apostolische eeuw gevoelden zich dan ook in het bezit des H. Geestes. Barnabas zeide: “De Geest Gods profeteert in ons.” Clemens Romanus: “Over allen is de H. Geest ten volle uitgestort.” Justinus verkondigt, “dat de gaven, die vroeger in de profeten waren geweest, thans het eigendom waren der Christenen.” Eeuwen daarna verklaarde Augustinus: “De H. Geest zelf onderwijst ook nu de geloovigen.”
Maar waartoe, bid ik u, al die aanhalingen? Gij hebt niet met een' Roomsche te doen, die het algemeene priesterschap der Christenen ontkent.’
‘Maar toch wel met een' Protestant, die, zeker onbewust, het algemeen profetisch karakter der Christenen wil beperken tot de eerste en misschien - de 16de en de 17de eeuw. Dat wilde ik met mijne aanhalingen bewijzen, dat Rome, noch de Hervormers, noch zelfs de Apostelen regt hebben - de laatste hebben zich dat regt ook niet aangematigd, - om hunne leer met gezag op te leggen aan de Christenen.’
‘De Apostelen niet? Lezen wij dan niet, “dat alle Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de regtvaardigheid is?” Of is dat woord ook al onzin van een dwalenden Apostel?’
| |
| |
‘Ik wil met u niet twisten over de verklaring dier woorden: “alle Schrift door God ingegeven, is nuttig, enz.,” in elk geval toch ligt er een ware, een rijke en diepe zin in dat woord; maar het spreekt van de Schrift des Ouden Testaments, en hoeveel waars en goeds het daarvan zegge, dat die Schrift geloofbeheerschend is, verklaart het niet. Dat kon ook niet, of men moest aan de Schrift des O. Verbonds meer toekennen dan de Heer of Zijne Apostelen voor zich zelven hebben gevraagd. In hunne Brieven betoogen de Apostelen, zij lichten de waarheid toe en pogen haar aangenaam te maken aan de conscientiën der menschen. Beslissen zij te Jeruzalem geschillen, dat geschiedt alleen op verzoek der Antiocheners en in vereeniging met de ouderlingen (Hand. XV:2); uitdrukkelijk verklaren zij dan ook: “Wij voeren geene heerschappij over uw geloof, maar zijn medewerkers uwer blijdschap” (2 Cor. I:24); zij spraken als tot verstandigen, die zelven moesten oordeelen - schiften, onderscheiden - wat de Apostelen zeggen (1 Cor. X:15), gelijk zij alle dingen moesten beproeven en alleen het goede behouden (1 Thess. V:21); niet een iegelijken geest moesten zij gelooven, maar de geesten beproeven of zij uit God zijn (1 Joh. IV:1). Trouwens, de Heer zelf had onderzoek gewild: dat Zijne leer uit God was, moest niet op Zijne verzekering aangenomen worden; maar zelf moest men dat inzien (Joh. VII:17). 't Zou dan ook een zwakke grond des geloofs zijn....’
‘Welke?’
‘Wel die: gij moet mij gelooven, omdat ik het wil; ik heb gezag, omdat ik beweer gezag te hebben. Rome moge zoo spreken en alle onderzoek naar den grondslag, waarop haar kerkgezag rust, verbieden, - de Apostelen en Christus zijn Rome niet.’
‘Wel nu, ik zie waar gij heengaat, een bodemloos
| |
| |
subjectivisme, een naakt rationalisme. De rede, dat is voor mij mijne rede, voor u uwe rede, straks het gezond verstand, dat is, het zieke, doffe, duffe verstand van den oppervlakkigsten betweter, de subjectieve rede, het door de zonde verduisterd verstand, zullen de maatstaf worden van de Christelijke waarheid, zij de grondslag des geloofs, waarop ik de hoop der zaligheid moet bouwen. En met dat koude, dorre rationalisme wilt gij de zielen spijzigen, die naar het levensbrood hongeren, en op den grondslag der meeningen van een hoop verduisterde en verwaten zondaren wilt gij eene Kerk bouwen. Ik dank u voor dezen nieuwen wijn, de oude is beter.’
‘Het nieuwe, waarop gij het oog hebt, zou ik den eernaam van “wijn” niet gunnen: het oppervlakkige gebeuzel van weetnieten, die hun bodemlooze meeningen als uitspraken van het “gezond verstand” laten gelden, - mijne ziele walgt er van. Beroept zoo een onbesnedene of wel een zondeslaaf, die zijn' afkeer van het reine Evangelie achter zijne vrijgeesterij verbergt, zich op zijne rede, ik antwoord hem: word eerst echt redelijk, eer gij u aan de beoordeeling van het Christendom waagt. - Houdt gij van de beeldende kunsten?’
‘Hm! meest staan ze in de dienst der wereld en trekken den mensch af van zijnen God.’
‘Dat was niet het geval met eene schilderij, die ik onlangs op eene tentoonstelling zag: de verloren zoon was het onderwerp. Ze was voor de tentoonstelling afgestaan door een vermogend liefhebber: 't scheen wel, dat de man zich een weinig toeëigende van de eer des schilders; althans hij wees de groep, die zich rondom het kunststuk verzameld had, bij herhaling op den beroemden naam, die in een der hoeken verscholen was. Een ongeloovige glimlach van een der omstanders verontrustte blijkbaar den bezitter. “Gij gelooft
| |
| |
het niet?” vroeg hij verontwaardigd. “Dien naam kan elke kladschilder op zijn broddelwerk zetten,” was het honende antwoord. “Ik heb bewijzen,” riep de bezitter der schilderij, “brieven aan vrienden des schilders.” “Zijn die brieven echt?” “Ongetwijfeld!” “Hoe weet gij dat?” “Een mijner vrienden zond mij een afschrift van eene verklaring, waarbij de echtheid dier brieven werd gestaafd.” “En is die verklaring echt, en is haar schrijver geloofwaardig, en is uw afschrift te vertrouwen?” vroeg weêr de tegenstander, en ik zag den eigenaar der schilderij verbleeken. Intusschen was een der stille getuigen van dien strijd nader getreden: 't was een majestueuse gestalte, heilig vuur gloeide er in het diepe oog, onder dat hooge kunstenaarsvoorhoofd. “Mij dunkt,” sprak hij op innemenden toon, “bij eene opmerkzame beschouwing van het stuk is de echtheid ligt te erkennen; 't is hier dezelfde opvatting van het leven, waaraan men de werken van dien kunstenaar pleegt te herkennen. Zie hier en ziedaar.....” en hij begon ons die beelden te verklaren, tot den geest des schilders ons op te leiden, in de fijnste trekken ons zijne bedoeling te doen erkennen, zoodat wij dachten als de kunstenaar, gevoelden met hem en schier het kloppen meenden te hooren van het vaderhart, dat den verlorene, maar gevondene, tegensnelde. Mij werden de oogen geopend, ik zag niet meer naar den naam, ik vroeg niet meer naar de brieven, zelf verstond, gevoelde, waardeerde ik nu het schoon, en overal herkende ik nu de meesterhand. Geen wonder, het was de schilder zelf die mij zijn werk had doen verstaan. Ik hoorde later, dat de eigenaar der schilderij mij een ongeloovigen rationalist had genoemd.’
‘En die schilderij is?’
‘Gods openbaring in Christus.’
‘En die schilder?’
| |
| |
‘Gods Geest, die met mijnen geest getuigt, dat die openbaring waarachtig, dat het Christendom uit God is.’
‘Gij zeidet onlangs, dat ik tot de groote mystiek-dogmatische partij behoor: tot het mysticismus schijnt gij ruim zooveel over te hellen als ik. Dat beroep op ingevingen van den H. Geest had ik van u allerminst kunnen verwachten.’
‘'t Is de vraag, of wij elkander nog wel regt hebben verstaan.’
‘Dan moeten oude woorden in een' nieuwen zin gebruikt zijn, en - 't zou niet voor de eerste maal zijn dat de liberalen zich daaraan schuldig maakten.’
‘Gij vergunt mij, aan te duiden wat ik door de getuigenis of, zoo als gij het noemt, de ingevingen des H. Geestes versta?
Oorspronkelijk is de mensch verwant aan de Godheid; hij is uit God, en hoort daarom de woorden Gods (Joh. VIII:47); zelfs de Heiden heeft vatbaarheid voor het goddelijke: onder de schapen die niet van Israëls stal waren, zouden er zijn, die 's Herders stem zouden hooren. Als verwant aan de Godheid wordt de mensch aangetrokken door het goddelijke; hij ziet het in de natuur, de geschiedenis, in den mensch vooral, en het allermeest in den Menschenzoon Jezus Christus, en het bekoort hem. Hij ziet Christus' geestelijke eenheid met God (Joh. I:52), wordt door God naar Christus getrokken (Joh. VI:46), hoort Zijne stem (Joh. X:14), erkent dat Christus' leven uit God is (Joh. VI:17), dat Hij woorden spreekt des eeuwigen levens (Joh. VI:68, 69).’
‘Als of de zonde den mensch niet verduisterd had in het verstand, als of de natuurlijke mensch de dingen verstond die des Geestes Gods zijn!’
‘Zeker, allerverderfelijkst is de invloed der zonde: als
| |
| |
heerschende zinnelijkheid rigt zij het oog des geestes van het goddelijke op het vergankelijke; als zelfzucht bluscht zij de liefde voor het goddelijke uit: de zonde verduistert het oog en wendt het naar de verkeerde zijde daarbij. Doof en blind wordt zoo de zondaar voor het goddelijke, zoodat de Heer hem verwijten moet: “Gij hebt noch Gods stem ooit gehoord, noch Zijne gedaante gezien, en Zijn Woord hebt gij niet in u blijvende” (Joh. V:37, 38).
En toch zal die blinde oordeelen over het licht!’
‘Zoolang hij blind is, zeker niet. Maar Christus' Geest maakt den menschelijken geest vrij van dien onnatuurlijken dwang der zonde, Christus neemt den blinddoek weg van de oogen, en rigt dan het verhelderde oog op het bovenzinnelijke. Hij doet de afschuwelijkheid der zonde in het oog vallen, toont de waardij aan van geestesvrijheid, geestverheffing, reinheid des harten: door Zijn woord en werk, door Zijn leven, sterven en verheerlijking maakt Hij den mensch waarlijk vrij. De menschelijke geest nu, in zijn natuurlijken toestand hersteld, opgevoed door Christus, erkent, gevoelt de waarheid der Christelijke openbaring, zonder eenig uitwendig bewijs. De rede, maar de rede, door Christus vrijgemaakt en ontwikkeld, ziet de waarheid, zoo als het menschelijk oog het licht ziet en geen betoog noodig heeft, dat het licht geene duisternis is; het geweten, maar door den Geest van Christus bestraald, ontwikkeld, gevoelt het: ja, dat Evangelie is uit God, Jezus is de Christus, want Hij heeft de woorden des eeuwigen levens.’
‘En daarmede wilt gij nu den ongeloovige tot zwijgen brengen?’
‘Neen, daarop wil ik mijn eigen geloof bouwen.’
‘En in u zelven u terug trekkende, den ongeloovige het veld laten?’
‘Voor hem heb ik het woord: Indien gij wilt doen
| |
| |
den wil des Vaders die in de hemelen is, zult gij van deze leer bekennen of zij uit God zij dan of Jezus uit zichzelven sprak.’
‘Die Geest Gods, zoo als gij dan uwe eigen rede toch noemen wilt, zal u dus het bewijs geven, dat Christus te Bethlehem geboren en op Golgotha gestorven is, die Geest zal uitmaken of er bij Jericho één of twee blinden genezen zijn!’
‘Over historische feiten beslist het historisch onderzoek; maar de godsdienstige waarheden: dat de zonde den mensch verderft, dat God Vader is, dat de Christen in gemeenschap met zijnen Heer het eeuwige leven heeft, dat blijven waarheden, en de Christen met wiens geest Gods Geest medegetuigt, blijft ze als zoodanig erkennen, al mogt het straks ook blijken, dat een of ander Evangelie, deze of geene Brief onecht was: en de godsdienst van den Christen wordt zoo onafhankelijk van de schrijffouten der menschen en het gezag der Kerk.’
‘Onze tijd is rijk aan uitvindingen!’
‘Maar van deze mag onze tijd zich toch de eer niet aanmatigen. Kerkvaders reeds zouden er tegen opkomen, wanneer wij dit standpunt voor een nieuw wilden doen doorgaan. Justinus zou ons vragen: heb ik niet reeds het Christendom eene kracht genoemd, die doordringt tot het binnenste der ziel? Origenes zou ons wijzen op zijn woord: “Christus verrigt nog dagelijks wonderen in de zedelijke wereld, maar om die wonderen te zien, wordt een zin voor het goddelijke vereischt. Voor hem die Christus met zulk een zielsoog aanschouwt, wordt Hij de weg, de waarheid en het leven.” Athanasius verklaarde: “voorwaar, de Christelijke godsdienst behoeft geen menschelijk betoog; zij heeft het kenmerk der waarheid in zich, en luisterrijker dan het zonlicht openbaart zich het woord van Christus in zijne kracht en waarheid,
| |
| |
in de heiliging en vorming van het menschelijke hart.” “De ziel is Christin van nature,” roept Tertullianus ons toe, “van zelve erkent zij de Christelijke waarheid als gegrond in hare natuur.” In het heiligdom zijner gedachten hoort Augustinus een stem, die noch Hebreeuwsch, noch Grieksch, noch Latijn, noch eenige andere taal spreekt, eene stem die zonder mond of tong en zonder het geluid van woorden hem toeroept: dat is waarheid.’
‘Eene enkele uit het verband gerukte uitspraak van dezen of genen Kerkvader maakt nog geene onchristelijke leer tot eene Christelijke, geene ongereformeerde tot eene Gereformeerde.’
In de schriften der Hervormers, mijnheer van Stralen, zoudt gij menige uitspraak vinden, die, evenmin als die ik daar even aanhaalde uit het verband behoeft gerukt te worden om de overeenstemming te bewijzen van de geloofshelden der 16de eeuw met mijne zienswijze.
Luther zeide. “Het woord moet aangenomen worden om zijn zelfs wil, niet om den wil desgenen die het predikt, al werd het ook door alle engelen verkondigd. Die het woord des Evangelies hooren, krijgen ook inwendig eene vlam, zoodat het hart spreekt: dat is toch waar, al moest ik er honderd dooden voor ondergaan.” Wilt gij Gereformeerden hooren, welnu, Zwingli is van oordeel: “Zoodanig is de duidelijkheid van Gods Woord, dat zoodra het met zijn licht den menschelijken geest heeft aangeraakt, het hem zóó helder bestraalt, dat hij Gods stem erkent. Dat innerlijke woord wordt door niemand geoordeeld, maar het oordeelt zelf het uitwendige woord.” En Kalvijn heeft op de vraag: hoe kunt gij weten dat de Schrift van God is, nu gij de kerkelijke getuigenis voor het gezag der Schrift verworpen hebt? het antwoord gereed: “Die vraag staat gelijk met eene andere: hoe wij het licht zullen leeren onderscheiden van de duisternis, het wit van het zwart,
| |
| |
het zoet van het bitter, want de Schrift voert het kenmerk van hare waarheid even zoo duidelijk met zich, als witte en zwarte dingen hunne kleur, zoete en bittere hunnen smaak.”
‘De bijzondere gevoelens der Hervormers zijn nog niet de Kerkleer.’
‘Maar gij zult toch wel erkennen dat die Kerkleer is uitgedrukt in de Geloofsformulieren?’
‘Ha, een beroep op de Formulieren; zijn ze nu goed genoeg?’
‘Om als historische getuigen te dienen altijd, om mijn geloof te beheerschen - nooit.
De Fransche Geloofsbelijdenis verklaart: “Deze boeken erkennen wij als kanoniek, dat is, wij houden ze voor den regel van ons geloof, en dat niet alleen om de algemeene toestemming der kerk, maar nog veel meer om de getuigenis en de innerlijke overtuiging van den H. Geest.”
Niet minder sterk drukt zich de Ned. Geloofsbelijdenis uit: “wij gelooven zonder eenige twijfeling, al wat in dezelve” (de boeken des O. en N.V.) “begrepen is, en dat niet zoo zeer, omdat de Kerk die aanneemt en voor zoodanig” (voor heilig en kanoniek) “houdt, maar inzonderheid, omdat ons de H. Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn.”
Maar ook al hadden de Hervormers en de Gereformeerde Kerk het niet verklaard, meer dan de Hervormers en de Gereformeerde Kerk is hier voor ons: de Heer zelf. Hij wil niet dat men Hem aanneme op gezag van anderen: daarom, schoon de Samaritanen gelooven om het berigt der vrouwe, met wie Hij gesproken had aan de Jakobs-bron, blijft Hij twee dagen te Samaria tot dat zij verklaarden: “Wij gelooven niet meer om
| |
| |
uws zeggens wil want wij zelven hebben gehoord en weten, dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld” (Joh. IV:39, 41, 42). Men moet niet in Hem gelooven op de getuigenis zelfs van den grootsten profeet: Hij neemt geene getuigenis van een mensch (Joh. V:34); zelfs niet op zijn eigen getuigenis: “Indien ik van mij zelven getuig, mijne getuigenis is niet waarachtig,” zegt Hij (Joh. V:31). Maar wanneer de mensch in gemeenschap met Christus is, dan ontspringt de bron des levens in hemzelven (Joh. IV:14; VII:38), “hij verstaat de waarheid” (Joh. VIII:32), “de H. Geest getuigt in Hem van Christus” (Joh. XV:26), “handhaaft de regtvaardigheid zijner zaak tegenover de wereld” (Joh. XVI:10), “hij heeft de zalving van den Heilige en weet alle dingen” (1 Joh. II:20), “hij wordt van den Vader geleerd” (Joh. VI:45), “Christus maakt met den Geest der Waarheid woning bij hem” (Joh. XIV:20; XVI:23, 26); “den Geest, die uit God is, ontvangen hebbende, weet hij de dingen, die hem van God geschonken zijn” (1 Kor. II:12).
Zoo wordt het subjectivisme ten toon verheven, den Christen de grond onder de voeten weggegraven, en onder den naam van vrijheid de deur opengezet voor allerlei wind van leering.’
‘Subjectief is de toeëigening der waarheid altijd: bodemloos was het subjectivisme, wanneer God zelf niet de bodem en achtergrond was; bij mij werkt de geheiligde Geest van het subject, bij u het subjective oor dat hoort en het oog dat leest. En wat de vrijheid betreft, Christus is gekomen om den geest vrij te maken, eerst innerlijk vrij, dan uitwendig: het is zonde tegen zijnen Geest, wanneer men zijne goddelijke instelling wil verlagen tot een kerker, waar de geest in de boeijen der letter geslagen wordt.’
| |
| |
Van Stralen gevoelde, dat hij gevaar liep zijne gewone bedaardheid te verliezen; hij maakte een einde aan dit gesprek en was, als bij de komst van Bergsman, beleefd hoog tegen hem, terwijl hij, na zijn vertrek tot zichzelven sprak: ‘nu zal hij meenen al heel wat gewonnen te hebben, omdat ik hem het laatste woord liet. Neen, mijnheer Bergsman, gij zult met andere pleitredenen voor den dag moeten komen, als gij mij het proces wilt doen verliezen. Toch schaam ik mij niet zulk een' kampvechter tegen mij over te hebben. Ge zult mij gewapend vinden.’
|
|