| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
In de praktijk.
‘Heb je 't gehoord, Wouter? 't zal met onzen buurman Wolsink niet best afloopen. Hij heeft de zaak nog willen schikken; maar 't was mis. Hij is tot twee malen toe bij den advokaat van Stralen geweest; maar 't is mis, man.... Zoo als ik je zeg, 't is mis. “'t Regt,” zeî hij, “moet zijn loop hebben.” De tweede keer was ik op verzoek van Wolsink meêgegaan, om ook nog een woordje meê te spreken, maar 't bestierf me wel op de lippen, toen hij dat zoo ernstig zeî en met zulk een strak gezigt dat wij er beiden van schrikten. Hij is een regtvaardig man, die mijnheer van Stralen, dat moet van hem gezegd worden.’
‘Dat 's wel mogelijk, maar ik mag hem toch niet best zetten. Altijd is hij stroef en koud. Geen lach komt er op zijn gelaat. Regtvaardig mag hij zijn, maar hard is hij als een kei, niet minder.’
‘Zeg dat niet, Wouter; hij zeî dat het hem wel speet, maar hij kon aan het regt niet veranderen.’
‘Dat zou hij misschien ook niet willen; want als de zaak geschikt was geworden, had hij er niet aan verdiend.’
‘Neen, nu beoordeel je hem toch glad verkeerd. Ik verzeker je, dat hij heel naauwgezet is. En dat zal ik je bewijzen. Wolsink, die net zoo dacht als gij, gaf te ken- | |
| |
nen dat hij 't niet onder zich zou laten, als hij in de schikking bewilligde; maar toen hadt je den man eens moeten hooren.
‘Ik zeg met Petrus,’ zeî hij; ‘uw geld zij met u ten verderve, omdat gij meent daarmede het regt te verdraaijen. ‘Weet ge niet,’ ging hij voort, ‘dat er geschreven staat: want de schepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der regtvaardigen, opdat de regtvaardigen hunne handen niet uitstrekken tot onregt. Die zich neigen tot kromme wegen, die zal de Heere wegdoen met de werkers der ongeregtigheid.’ Zoo sprak hij, en ik kan je zeggen dat ik er van grieselde.
Ge hadt liever moeten zeggen: Weet ge niet, dat er ook geschreven staat: ‘Wees niet al te regtvaardig,’ 't Spijt me, als ik den man verkeerd beoordeeld heb; maar ik zou hem toch nog iets anders gezegd hebben. God is ook regtvaardig, zou ik gezegd hebben, maar Hij is liefderijk tevens. Die van zijn dwaling terug komt, dien verwerpt Hij niet. Van dien vordert Hij het uiterste regt niet, maar dien schenkt Hij genade voor regt.
Zoo iets zeî Wolsink ook; maar toen zeî hij, dat God genadig was voor Zijne gunstgenooten, maar dat eerst aan het regt voldaan moest zijn; want er staat geschreven: ‘God laat zich niet bespotten, - die onregt zaaijen zullen moeite maaijen.’ Zoo bragt hij alles uit den Bijbel bij, en kijk Wouter, wij gingen beiden geroerd heen, met vreeze in het hart.... doch st... Wouter, daar is hij zelf! Hij gaat de steeg in; zeker, om weêr de armen daar te bezoeken. Och, hij is zoo weldadig.
't Was waar wat de laatste spreker, die van zijn makker scheidde en een andere straat in sloeg, zeide: van Stralen wàs weldadig. Weldadigheid te bewijzen, dat was immers een pligt die van ons geeischt wordt, en dien wij moeten betrachten? Heeft de Heer het niet bevolen?
| |
| |
Heeft Hij het wee niet uitgesproken over de onbarmhartigen, en niet gezegd: ‘Maakt u zelven vrienden uit den onregtvaardigen Mammon, opdat wanneer er ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen?’ - Weldadigheid een pligt.... O ja! maar wie geen hooger beginsel voor het weldoen kent, we vreezen dat hij op een laag, - althans geen hoog Christelijk standpunt staat. Weldadigheid te bewijzen omdat het bevolen is en beloond zal worden.... we vreezen, dat daar ligt zelfzucht een Christelijk masker aanneemt, en wij weten dat de vijandin van ons geslacht dan het gevaarlijkst is, wanneer zij zich vertoont in de gedaante van een engel des lichts.
‘Stil, rekels, houdt op met elkaêr zoo te havenen. Stil, zeg ik je, daar komt de rijke mijnheer aan. Griet, je haren onder de muts en je schort wat ter deeg. Kees, als je dat schreeuwen niet dadelijk laat, dan sla ik je.... Hou op, Toon, met dat gelamenteer en zet je smeerige pet af.’ Na deze niet malsche moederlijke toespraak, op ruwen toon tot haar drietal gerigt, knapte vrouw Polders haar eigen slordige plunje wat op, kreeg in de haast een half schoone muts uit een lade, sloeg haar boezelaar schuins op om een grooten winkelhaak te verbergen, en riep toen door een kier van de deur, die tot een klein achtervertrekje den toegang verleende: ‘Gerrit, kom gaauw hier, daar komt mijnheer van Stralen aan, en help me om die bengels van kinderen wat stil te houden.’
‘Is die potkijker daar alweêr? Hij moest maar liever wat geld sturen en zelf te huis blijven. Ik ben er niet, hoor. Doe jij 't maar alleen met 'm af en hou je maar flink aan den fijnen kant, dan krijg je weêr wat los.
| |
| |
Ja, maar kom eerst hier en help me wat. Hij is nou bij de ouwe buurvrouw, en daar zal hij nog wel een beetje praten. Waar zijn die boekjes, die we laatst hebben gekregen? Zoek jij die vast; daar moeten de kinderen in zitten kijken, als hij komt, en leg dan den grooten Bijbel op tafel.’
‘Zoek ze zelf maar in je prullenla, daar zal je ze wel vinden. Ik poets'm, anders trekt hij tegen mijn ook allerlei gezigten en overrompelt hij me met al zijn vragen. Jongens, als je laat merken dat vader t' huis is, dan zul je 't weten, als hij weg is.
Vrouw Polders had nog even den tijd, om ieder van hare kinderen een der ontvangen geschriftjes in de handen te duwen en ze te vermanen, daar stipt in te kijken, toen de heer van Stralen binnentrad.
‘Goeden dag, vrouw Polders, hoe gaat het je en je man en kinderkens?’
‘Met God, nog al wel, mijnheer.’
‘Met God, zegt ge; daar behoort nog al wat toe.’
‘Ja, zoo als mijnheer laatst zeî: voor ons onmagtigen, maar ik wensch het toch.’
‘Ik wensch het met je, vrouw Polders. Wat lezen je kinderen daar?’
‘Uit die boekjes, die u ons laatst gegeven hebt.’
‘Dat is braaf; maar waarom zijn ze niet naar school?’
‘Mijn man moest van daag den heelen dag op zijn werk blijven. Ik had 't druk met wasschen en potkoken, daar moest ons Grietje me een handje aan helpen, weet u, en Toontje kon op zen klompen niet meer voort; kijk, mijnheer, er is geen heel meer aan, en dan moest er eten gebragt worden voor mijn man naar den winkel, dat moest Keesje doen, en zoo doende heb ik de kinderen van daag maar t' huis gehouden. 't Gebeurt anders zelden of nooit.’ Kees stootte Griet aan, en Toon begon te lagchen.
| |
| |
Doch de strenge blik dien van Stralen op de kinderen wierp, en de ernstige vermaning daarbij om niet blijde te zijn als zij genoodzaakt werden uit de school te blijven was een redmiddel voor den angst, die vrouw Polders op dit oogenblik aangreep.
‘Ik zie daar den Bijbel op uw tafel liggen, vrouw Polders,’ sprak van Stralen; ‘dat is goed, zoo is hij bij de hand; maar maakt gij er ook een trouw gebruik van?’
‘Zoo veel als we kunnen, mijnheer; maar, och er moet tegenwoordig zoo veel gedaan worden om een stukje brood te verdienen, en die arme bloedjes moeten toch ook wat aan en om hebben, en de tijden zijn duur.’
‘Vrouw, vrouw, bekommert gij u ook te veel over het aardsche, terwijl gij het ééne noodige vergeet?’
‘Net zoo als onze lieve Heer zeî, zoo als ik laatst nog in de oefening gehoord heb.’
‘Kom je dáár trouw en komt je man er ook?’
‘Zoo dikwijls als ik kan en hij ook; maar de tobberd moet hard werken en ik ook voor 't dagelijksch brood, waar we tegenwoordig alle dagen, zoo als mijnheer ons aanraadde, om bidden.’
‘Zoek eerst het Koningrijk Gods en zijne geregtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden.’
‘Wat kan mijnheer toch alles mooi bijbrengen; ja, 't is wel zoo, maar och mijnheer, de zondige zwakke mensch, die in zonde ontvangen en geboren is....’
‘Moet zich aan Gods genade overgeven en de booze begeerlijkheden bestrijden, opdat hij niet valle in de handen des satans. Daar beware God u voor, vrouw Polders. Als ik terug kom, dan zou ik 't gaarne hier wat zindelijker zien. Bij vrouw Peters ziet het er doorgaans heel anders uit, en die heeft toch ook een druk huishouden.’
Vrouw Polders, wie die vergelijking in geenen deele
| |
| |
aanstond, was op het punt een scherp woord te zeggen, toen het blinkend metaal, dat haar in de hand gleed, haar den mond snoerde, en zij met de belofte van beterschap den rijken heer uitliet.
Naauwelijks was van Stralen vertrokken, of de kinderen vlogen, als waren zij uit de gevangenis losgebroken, van hunne plaatsen en Gerrit kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. ‘Wat heb je gekregen, Griet?’ was zijn eerste woord, terwijl hij naauwlettend toezag of zijn wederhelft ook iets voor zich achterhield.
De gift scheen hem nog al te bevallen; want op vrolijken toon zeî hij: ‘Je hebt je cordaat gehouden, wijf! Voor zoo'n stuk kan je best wat meê zeuren: nou, de jongens hebben ook wel een paar centen verdiend, ze hebben zich ook goed gehouden. Komt, jongens, haalt eens voor eens dubbeltje, 't kan nu lijden, en je zult eens meêproeven, hoor!’
Niet lang nog had van Stralen de buurt verlaten of vrouw Peters kwam bij Polders inloopen, en haar buurvrouw ziende, zeide zij:
‘'t Is mij weêr goed gegaan, buurvrouw, jou ook?’
‘Waarom zou je denken, dat 't je beter zou zijn gegaan als mij, buurvrouw?’
‘Nu, ik zeî 't maar zoo. Je vat alles ook dadelijk zoo erg op. 't Doet me pleisier, dat we het beiden goed gehad hebben. Kijk, 't is toch maar een best man, die mijnheer van Stralen, ze mogen dan zeggen wat ze willen, dat hij streng en stijf is, dat hij wil, zoo als Kees uit den gang laatst zeide, dat men tegen hem op zal zien als tegen een toren - Kees buigt voor hem as een knipmes, en ik zou door een vuur voor hem loopen.’
‘Hij geeft goed,’ zeî Gerrit - ‘en dat maakt goed. 't Is anders een bemoeial, een femelaar, al watje maar wilt.’
‘Neen Polders,’ hernam vrouw Peters, ‘nu maakt
| |
| |
je 't te erg. 't Is bij hem: waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over en daarom spreekt hij altijd over het goede. Dat doen alle rijkelui niet; hun hart is meer vol van 't aardsche. Veel rijken bemoeijen zich in het geheel niet met het gemeene volk, zoo als ze ons noemen. Zoo noemt mijnheer van Stralen ons nooit, als hij van ons spreekt. Hij zeit dat rijken en armen maar één naam kunnen dragen, dien van zondaren. Zoo stelt hij zich met ons gelijk.’
‘Nederige hoogmoed, anders niet. Zeg hem eens, als je durft, dat hij ook maar een ellendige zondaar is.’
‘Neen man, dat heb je al weêr mis. Want toen ik hem straks zeî, dat ik 't zoo mooi vond, als zulke groote heeren, zoo as hij, zich met gemeene lui bemoeiden en de armen opzochten en weldeden, zeî hij, dat we nooit den nietigen mensch, maar wel God moesten roemen, die den mensch, dien Hij daartoe heeft uitverkoren, als zijn werktuig gebruikt. En 't was of je een dominé hoorde spreken, toen hij er op liet volgen: “die zich zelven vernedert zal verhoogd worden, maar die zich zelven verhoogt zal vernederd worden,” en toen nog een heelen boel over de nederigheid sprak.’
Gerrit zeide dat hij er 't zijne van dacht, maar dat het toch niet kwaad was, den grooten mijnheer, die zoo mild was, te ontzien en naar de oogen te kijken. Hij meende, dat dit nog wel het beste middel was, om hem de beurs te laten openen.
‘Johan, gij hebt mij weêr reden tot ontevredenheid gegeven, terwijl papa uit den Bijbel las. Gij hebt gelagchen, en dat onder het hooren van Gods Woord...’ sprak de jonge mevrouw van Stralen tot haren twaalfjarigen
| |
| |
zoon, terwijl zij een diepen zucht slaakte. ‘Kind,’ ging zij voort: ‘gij hebt u zwaar bezondigd. 't Is haast een zonde tegen den Heiligen Geest, waarvoor, - eene rilling gaat mij door de leden - de Heere zegt, dat geen vergeving is, noch in de tegenwoordige, noch in de toekomende eeuw. Ik bid dagelijks, dat ge een wedergeborene moogt worden uit den Geest; maar als ge zoo voortgaat, dan... ik vreeze, ik vreeze! Gelukkig dat de dienstboden het niet gezien hebben; want dan zoudt gij die menschen mede geërgerd hebben, en er staat geschreven: ‘wee der wereld van wege de ergernissen!’
‘Wat hoor ik daar van uw mama, Johan: gelagchen, terwijl het dierbaar Evangelie ons werd verkondigd in die treffende voorspelling van den Profeet!’ vroeg van Stralen, den Bijbel toeslaande, waaruit hij het 37ste hoofdstuk van Ezechiël bij de morgengodsdienstoefening met zijne huisgenooten had voorgelezen.
‘Neen, papa....’ maar toen Johan den bestraffenden blik van zijnen vader opmerkte, zeî hij: ‘ik kan het niet helpen, papa; maar ik schoot in den lach, toen u van die beenen las, die van elkaêr waren en weêr bij elkaêr kwamen. 't Was net of ik dien ledeman nog zag van Willem van den dominé, die zijn beenen afsmeet en ze dan weêr aanpaste, waar we zoo om moesten lagchen.’
‘Dat komt Johan,’ sprak mevrouw van Stralen, ‘omdat ge onder het lezen van Gods Woord u allerlei zondige dwaasheid in 't hoofd haalt en vergeet dat God zelf tot u spreekt. Gij zoudt niet gelagchen hebben, als gij de profetie van den man Gods had begrepen.’
‘Maar ik heb er ook niets van begrepen, mama.’
‘Dat is de schuld van uw onoplettendheid, Johan,’ sprak van Stralen. ‘Toen gij onlangs bij mij den 22sten Zondag van den Catechismus hebt opgezegd, heb ik u
| |
| |
nog gewezen op de profetie van Ezechiel, die ik straks voorlas.’
‘Maar dat van die beenderen begrijp ik toch nog niet, papa, hoe die allen weêr bij elkaêr komen. Ik heb er Willem eens naar gevraagd; maar die wist er ook niets van.’
‘Dat geloof ik wel. De dominé zal met zijne kinderen weinig over de kenmerkende leerstukken van onze Gereformeerde Kerk spreken, misschien wel, omdat hij er weinig waarde aan hecht. Het leerstuk van de wederopstanding des vleesches behoort als zoo vele anderen tot de verborgenheden des geloofs, en waar zou het nu heen, als ge met alles wat gij niet begrijpt wildet lagchen, of, wat daarmede gelijk staat - spotten? Johan, ik kan u niet genoeg waarschuwen voor de vrijgeesten van onzen tijd, die het oordeel Gods over ons brengen zullen.’
‘Wat zijn dat, papa, vrijgeesten?’
‘Menschen die eerst willen begrijpen, voor zij gelooven, die niets op gezag, zoo als zij het noemen, aannemen, ofschoon er geschreven staat: ‘de verborgenheid der godzaligheid is groot,’ en de Heer Jezus zelf zich beriep op de Schriften, die aangaande Hem getuigen.
Johan begreep er nog niet veel van en had Ezechiel en de vrijgeesten weldra vergeten, toen hij zich met zijne schoolmakkers in wat kattekwaad verlustigde, eer hij zijn aangezigt in een stijve plooi zette, omdat de meester - Johan ging op eene bijzondere Christelijke school - niet van lagchende gezigten hield.
Johan's ouders maakten veel werk van zijne opvoeding. Toch schenen zij daarin niet zoo gelukkig te slagen, als zij wel wenschten. Aan vatbaarheid ontbrak het den jongen niet. De tien geboden, de geloofsartikelen en de meeste vragen en antwoorden van den Catechismus kende hij van buiten en zeide hij met het ernstigste gelaat op,
| |
| |
maar van dien ernst was in zijn jeugdig leven weinig te bemerken, als hij die taak volbragt had.
Wat ze toch niet al deden om dien ernst bij hem op te wekken en levendig te houden. Zij hadden zich toch niet te beschuldigen dat zij niet streng genoeg waren in hunne opvoeding; dat zij op een te gemeenzamen toon met hem omgingen, waardoor ze zouden kunnen vreezen, dat hij den eerbied voor zijne ouders en de vreeze Gods uit het oog mogt verliezen, of dat ze hem met ernstige vermaning en bestraffing niet genoeg voorgingen. Menige zucht ontglipte aan hunne lippen, menige bede steeg op uit hun hart... maar wie het hun gezegd had, dat zij wel het hoofd van hun kind opvulden, maar niet zijn hart vormden; wie het hun gezegd had, dat beginselen veel meer dan begrippen, en onbegrepen termen geheel geen invloed op het hart kunnen hebben; wie het hun gezegd had, dat hun één ding in de opvoeding ontbrak, waarom al hunne pogingen moesten mislukken: de liefde, die liefde die niet zwak is, niet spaart, soms hard kan zijn, maar altijd verbetert en volmaakt; wie het hun gezegd had, dat zij op weg waren om van hun kind, òf een listigen veinsaard te maken, door zijne onschuldige blijgeestigheid te willen dempen, òf een somberen ongelukkige, die eerst met minachting op de hem altijd onbegrijpelijk gebleven leerstellingen nederziet en dan het geheele Christendom verwerpt en zich met ligchaam en ziel aan de wereld overlevert: - wie hun dat had gezegd, hij zou hun toorn gewekt en zich aan hunne veroordeeling, als ware hij een geheel wereldschgezinde, prijs gegeven hebben. En zeker, wie hun dat had gezegd, had hun ligt onregt gedaan: zij waren voor hun kind, wat zij konden zijn, wat zij meenden dat God voor hen was.
| |
| |
't Is Zondag-avond. Avond van den rustdag, in menig Christelijk gezin met blij verlangen te gemoet gezien. Gesterkt door levendige deelneming aan de godsdienstoefeningen, is men in de regte stemming om den avond te wijden aan dat vergenoegd te zamen zijn, waardoor de band der onderlinge liefde naauwer wordt toegehaald, en waarbij men ongezocht en zonder eenige gemaaktheid of stijfheid voor elkander nuttig is en aan elkanders geestelijke opbouwing arbeidt, juist door de versterking van den liefdeband. 't Is of men dan in naauwer betrekking staat en vertrouwelijker is met elkander, als het gewone dagelijksche werk rust, als men uit den maalstroom van de bemoeijingen des levens voor eenigen tijd gerukt is, als de wereld wel niet buiten ons staat, maar ons toch minder beheerscht dan wanneer we gedwongen worden door onzen stand en onze betrekking ons in haar te bewegen: we verliezen ons zelven en elkander dan zoo niet als in 't gewoel des dagelijkschen levens.
Als de huisvader de zorg aan zijn werkkring verbonden ter zijde zet en met blijmoedigen geest te midden zijner geliefden verkeert, uit zijne ervaring velerlei mededeelt en zoo een leerschool opent voor de zijnen; en, de ziel en het zout van geheel den kring, ieder aan zijne lippen doet hangen, terwijl hij met de kinderen kind is, en in hunne onschuldige vermaken deelt; der gepaste vrolijkheid door stroeven ernst geene perken zet; - als de bedrijvige huismoeder, het dagelijksche werk latende rusten, er zich aan wijdt, om het onderling genoegen te vermeerderen, zoo als dat de vrouw alleen kan doen, die het beste weet, waardoor het zoet genot der haren kan worden verhoogd; - als de kinderen, van den schoolband bevrijd, bij onschuldige scherts en kinderlijk spel, zich zoo regt t' huis voelen en regt zondags daarbij,
| |
| |
omdat vader en moeder zoo rustig er bij zijn, zoo lustig meêdoen, en omdat de geliefkoosde lekkernij van avond op tafel komt, - dan is de Zondagavond een feestavond, een Christelijke feestavond: waar liefde en reine vreugde heerschen, daar is God, en Hem behaagt het verlangen waarmede die avond telkens wordt verbeid.
't Is Zondagavond. De pendule in het stille, niet zonder pracht, maar met ernstige pracht gemeubelde huisvertrek van den heer van Stralen heeft acht uren geslagen. Van Stralen is met zijne vrouw alleen. Met veel moeite heeft Johan voor dit maal verlof gekregen, om den avond bij dominé Bergsman te mogen doorbrengen.
't Is een uitzondering op den regel, waarvan men noode afwijkt. Johan moet bij de huisselijke godsdienstoefening tegenwoordig zijn. Wat was de jongen blijde toen, na veel beraadslaging, het verlof voor dit maal gegeven, maar ook bijna weêr ingetrokken werd, toen hij van blijdschap begon te zingen en te springen. Gelukkig voor hem liep het met eene scherpe vermaning af, en een ernstige bedreiging tegen Sabbatschennis en ontheiliging van den dag des Heeren.
Van Stralen, door de omstandigheid geleid, had uit den Bijbel dat gedeelte der Wet opgeslagen, dat handelt over het heiligen van den Sabbatdag, en toen hij, met zijne vrouw daarover sprekende, haar opmerkzaam maakte op de strenge eischen, het volstrekt gebiedende, het ernstig bedreigende der Wet van den heiligen en regtvaardigen God, en zij verder spraken over de ligtzinnigheid waarmede velen in deze dagen, zoo hemelschbreed verschillend van die der voorvaderen, den rustdag ontheiligen, zouden zij Johan wel terstond hebben willen laten te huis halen, als niet het onverwacht bezoek van de oude mevrouw van Stralen hen van dat voornemen had afgebragt.
| |
| |
‘Dat 's regt lief van u, mama, dat ge ons met uw bezoek komt verrassen. Wij zaten zoo alleen.’
‘Johan is toch wel, lieve Sara?... omdat ik hem hier niet zie?’
‘Ja wel, mama. Als wij maar niet te zwak zijn geweest, met hem op den Zondagavond verlof tot uitgaan te geven. Ik sprak daar juist met Karel over, toen ge binnenkwaamt.’
‘'t Hangt er veel van af, kindlief, bij wie hij is en in welk gezelschap hij verkeert.’
‘Dat gezelschap moest het beste zijn, als 't nog was als in vroeger dagen, toen de leeraars in het waardig sabbatvieren de gemeente voorgingen. Toen hielden zij 't er, en te regt, voor, dat de ware Christen zich niet alleen moet afscheiden van de dingen der zonde, maar dat hij dat ook uitwendig moet toonen door zich af te zonderen van de dingen der wereld. Er zijn nog enkele getrouwe herders, die den Verbonds-God huldigen boven de wereld en het volk Gods tot strenge rust op den dag des Heeren vermanen en het opwekken, om zich te onthouden van zulk tijdverdrijf, dat misschien in de week, om de zwakheid des vleesches en om onze positie in de maatschappij, geduld mag worden, maar zeker op den Sabbat des Heeren niet voegt aan de kinderen Gods.’
‘Maar, kindlief, zouden we op dat punt niet wat al te streng kunnen zijn? De Christelijke rustdag is toch geen Joodsche Sabbat. Ik sprak daar laatst nog eens met dominé Bergsman over, die meende, dat werkelooze rust op den Zondag niet minder ongepast en nadeelig was, dan in de week; dat een onschuldig tijdverdrijf op Zondag wel geen schade aan de ziel zou toebrengen, en dat het toch een geheel Joodsch begrip was om het lezen van stichtelijke boeken, het zingen van psalmen, het klagen en steenen op den Zondag als verpligt Sab- | |
| |
Sabbatswerk te beschouwen. Wat dunkt u daarvan, Karel?’
‘Juist omdat ik weet, mama, hoe ligtvaardig Bergsman over het Zondagvieren denkt, had ik er veel op tegen, dat Johan dáár aan huis den Zondag-avond zou doorbrengen. Het kinderlijk hart, waarin het zaad der ligtzinnigheid zoo gemakkelijk wortel schiet, kan niet te vroeg tot heiligen ernst gestemd worden, om in tijds gewapend te worden tegen den strijd met het ongeloof, de onverschilligheid en dien wereldzin, die in onze dagen een kenmerkend teeken des tijds zijn, maar met den schoonschijnenden naam van vrijheid des Evangelies bestempeld worden. 't Klinkt zoo mooi, met de woorden vrijheid en liefdedrang te schermen, alsof de zondige mensch, omdat hij Christen heet, de scherpe prikkels van het goddelijk gebod niet meer behoefde.’
‘Maar het Evangelie, lieve Karel, spreekt toch ook van vrijheid en van liefde.’
‘Ik erken, het Evangelie noodigt, dringt en bidt, maar daar zijn de wedergeborenen uit den Geest alleen vatbaar voor, verreweg de meesten hebben het gebod, de bedreiging, den tuchtmeester noodig. Spreek van God alleen als Vader, niet als Regter, verban de vreeze geheel uit het hart en predik alleen, dat het Evangelie het hart tot liefde roert, zeg dat de Christen zijn' Heer niet als een dienstknecht moet gehoorzamen, maar beschouw de betrekking van het nietige schepsel tot zijn oneindigen Schepper slechts eenzijdig als die van een kind tot zijn vader - en gij hebt Wet en Evangelie uit het verband gerukt, aanleiding gegeven tot die ziekelijke weekhartigheid, waaraan de Kerk van Christus, het eeuwige Sion lijdt, en voor de zedeloosheid hebt ge een wijde deur opengezet. Eisch niet, dreig niet, straf niet - en gij hebt het Evangelie gemaakt tot een gemakkelijk
| |
| |
kussen, waarop de zorgelooze zondaar zich gerust te slapen legt, tot dat Gods oordeelen hem doen wakker schrikken.’
‘Gij kunt misschien wel gelijk hebben, Karel, - en een diepe zucht ontglipte aan de moederlijke borst, - maar als ik Bergsman zoo ernstig hoor spreken over de heiligende kracht van het Evangelie; als hij beweert, dat de Christen niet als de Jood werkt, omdat het hem geboden is, maar omdat het Christendom een goddelijk beginsel in hem geplant heeft, en dat het Evangelie leert te gehoorzamen omdat de Christen zelf niet anders wil, en niet omdat het hem door eene wet bevolen wordt - dan verheft zich wel eens een smartelijke strijd in mijn binnenste. Och, Karel, gij moet het uwe zwakke moeder vergeven, maar dan denk ik wel eens, of wij onzen Hendrik ook te streng hebben opgevoed en den drang der liefde ook te veel uit het oog verloren.’
‘Maar, mama, het voorbeeld van mijn godvruchtigen man kan, dunkt mij, aan dien strijd terstond een einde maken.’
‘'t Is waar, lieve Sara, maar er is een groot verschil tusschen den een en den ander. Uw man had als 't ware een aangeboren zin voor de godsdienst, hij was zeer geposeerd en ernstig van zijne jeugd af. Hendrik daarentegen had een geheel ander karakter. Er heerschte in hem een geest van verzet, die zich moeijelijk dwingen liet. Als wij over de godsdienst spraken luisterde hij zelden of nooit, maar hij wist al de nieuwtjes uit de buurt, dreef met alle voorvallen den spot en maakte er zijn fort van om de zaken in een belagchelijk daglicht te stellen. Hij had dikwijls geestige invallen, en, schoon we daar zelden om lachten, om aan zijn spotlust geen voedsel te geven, konden we niet ontkennen, dat hij blijken gaf van vernuft en geest. Wij maakten ons toen
| |
| |
daar wel eens ongerust over, maar nimmer had ik gedacht dat het tot zulk een uiterste komen zou. Mogt het Gode behagen hem nog eens te regt te brengen! Die bede was van morgen zoo levendig in mijn hart onder de preek van dominé Bergsman. Ik heb u beiden ook bij hem in de kerk gezien en ik ben verlangend uw oordeel over die preek te hooren.’
‘Gij schijnt er nog al mede ingenomen, mama.’
‘Kan het anders, Karel, waar een moederhart lijdt als 't mijne? Ach, dacht ik, mogt het apostolische woord nog eens aan mijn kind bevestigd worden: “Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die wete, dat degene die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, eene ziel van den dood zal behouden, en menigte der zonden zal bedekken.” Kon het anders, of het gebed rees uit het binnenste van mijne ziel, dat iemand mijn' Hendrik mogt bekeeren, en zijne ziel daardoor van den dood mogt behouden worden?’
‘Uwe eigene woorden, mama, bevestigen mij in mijne overtuiging, dat men, door zóó over den tekst te spreken als dominé Bergsman het deed, de menschen op het dwaalspoor leidt. Als ik u de waarheid zal zeggen, dan moet ik bekennen, dat die preek mij meer geërgerd dan gesticht heeft. En Sara was met mij van 't zelfde gevoelen.’
‘Hoe zoo, Karel? Gij doet mij schrikken. Is 't mogelijk, zou het arglistige hart mij hebben misleid? Zou ik mij bij de zoete woorden des predikers gevleid hebben met eene hoop, die ik niet kan, die ik niet mag voeden? Ach ik ben dan wel diep ongelukkig.’
‘Ja, mama, zoo als gij u vleidet, zoudt gij u bedriegen, en 't verblijdt mij, dat ik u nog in tijds van uwe dwaling kan terugbrengen die slechts uwe smart vermeerderen kan.’
| |
| |
‘De Apostel Jakobus kon toch niets dan de waarheid uitspreken?’
‘Ongetwijfeld, mama. Maar de Apostel zou, als hij tot ons sprak, zijne woorden op eene geheel andere wijze verklaard hebben. Hij zou gezegd hebben, zoo als uit het verband zijner redenering blijkt, dat het gebed hier de hoofdzaak was; - het gebed der regtvaardigen, dat veel vermag; - dit heldert hij op door het voorbeeld van Elias, op wiens gebed droogte en regen op aarde kwamen, en nu spreekt het van zelf, naar dit verband van des Apostels woorden, dat bij de bekeering eens zondaars, het gebed in de eerste plaats als eerste en voornaamste kracht moet worden beschouwd.’
‘Maar, Karel, dat heeft dominé Bergsman ook gezegd. Hij heeft het gebed om bekeering van den zondaar dringend aanbevolen’
‘O ja, maar naar zijne voorstelling zou men gevaar loopen om de eerste en voornaamste oorzaak en werkmeester van 's menschen bekeering, den Heiligen Geest, voorbij te zien. Hij schetste den mensch en altijd weder den mensch, niet als het werktuig in de hand des Heeren, maar als den werkmeester van de bekeering zijns naasten, en zoo wordt de toch reeds zoo verderfelijke hoogmoed van den zondaar versterkt in den waan, als of het nietig schepsel kon doen wat alleen naar het eeuwig welbehagen des Almagtigen kan worden gewrocht.’
Mevrouw van Stralen, meenende dat dit oordeel te hard was, wilde nog iets in het midden brengen tot verschooning van Bergsman en tot verlevendiging van hare hoop op den invloed van dezen of genen als werktuig in Gods hand tot bekeering van haren zoon, toen Daniel, de huisknecht, echter eerst op de tweede roepstem van de bel, met overhaasting binnen kwam.’
't Schijnt wel, Daniel,’ - klonk de ernstige stem van
| |
| |
zijne meesteres, - ‘dat gij mijn eerste roepen niet gehoord hebt. Ik hoop niet dat ge in de keuken u te veel met wereldsche dingen bezig houdt en gij daardoor uwen pligt vergeet, niet denkende aan hetgeen geschreven staat: “Vermaan de dienstknechten, dat zij hunnen eigenen heeren onderdanig zijn, dat zij in alles welbehagelijk zijn, niet tegensprekende.”
Mevrouw, wij lazen juist met elkander over de hemelsche roeping, en dat maakte, dat ik op dat oogenblik niet attent was op de aardsche.’
‘Als 't dàt is, is 't u vergeven.’ - Daarop gaf mevrouw hem hare bevelen.
‘Zoo, Daantje, heeft Mevrouw je eens goed uitgeschuijerd? Nu, je verdient wel wat. Je verbeeldde je een dominé te wezen, niet waar? die eerst moet uitgesproken hebben, eer hij anderen te woord staat.’
Met deze woorden werd Daniel door Sophie verwelkomd bij zijn terugkeer in de keuken. Els, de tweede meid, trok echter zijn partij en zeide, dat zij 't zich wel begrijpen kon, dat Daniel, zoo geheel vervuld met het geestelijke, de wereldsche belangen voor een oogenblik beneden de hemelsche gesteld had; en dat, als mevrouw dat wist, zij hem eer zou geprezen dan beknord hebben.
Daniel, niet weinig geraakt over de aanmerking van Sophie, die hij buitendien niet lijden mogt, zeide: dat de Belialskinderen uit den boozen schat hunner harten booze dingen voortbragten. ‘Maar,’ dus ging hij voort, ‘we willen ons daardoor in onze oefening niet laten storen. Els, ga nu maar weêr voort, we waren, meen ik, aan de verwerpinge.’ En Els las uit Brakel's redelijke godsdienst, een lectuur, hun door mevrouw bijzonder aanbevolen: ‘Het andere deel der voor-verordeninge de
| |
| |
verwerpinge, welke met verscheidene woorden werd uitgedrukt, als verwerpen; Jes. XLI:9: U hebbe ik uitverkoren, ende hebbe u niet verworpen. Toebereidinge tot het verderf. Rom. IX:22. Stellen tot toorne. 1 Thess. V:6. Tot een oordeel opgeschreven te zijn. Jud. vs. 4. Niet geschreven te zijn in het Boek des Levens. Openb. XIII:8. Uit deze plaatsen werd met een bewezen, dat er eene verwerpinge is.’ - ‘De verwerpinge is een voor-verordineringe van sommige particuliere menschen, als met name, tot het eeuwige verderf, uit enkel vry welbehagen, tot betooninge van Godts regtveerdigheyt in haer, om hare sonden te straffen. Gelijk de verkiezinge gaat over particuliere persoonen, zoo ook de verwerpinge: Want hare namen zijn niet geschreven in het Boek des Levens. Openb. XVII:8. Christus zegt tot de particuliere, gij zijt niet van mijne schapen. Joh. X:26. Zij werden uytgedrukt met het relative woord. Zie Jud. vs. 4. Sommige menschen, die eertijts tot dit zelve oordeel te voren opgeschreven zijn. Daarom werden ook sommige met name genoemt, Ezau, Rom. IX:13. Pharao, Rom. IX:17. Judas Iskarioth, Hand. I:25. Deze verworpenen zijn in getal onbedenkelijk te boven gaande het getal der uitverkorene, welke in tegenstellinge van deze, ja zelfs van de geroepene, weinige genoemd werden. Matth. XX:16.’
Els, die in het boek vrij goed te huis was, sloeg een paar bladzijden over, en las toen verder: ‘De verkiezinge ende de verwerpinge staan tegen malkanderen over, beide hebben ze hare particuliere voorwerpen, de verkiezinge is van die en die met name: de verwerpinge is ook van die en die met name. Dies kan een generaal
| |
| |
besluit om sich over alle te ontfermen ende Christus voor alle te senden geene plaats hebben. Men kan niet seggen dat dit wel vast gaat in het tweede en opvolgend besluyt, maar dat het tweede niet wechneemt een eerder besluyt dat generaal is; want de Schrift spreekt nergens van een eerste ende tweede besluyt: veelmin van een eerste besluyt, dat door een tweede omgestooten wort. Het besluyt Godts is onveranderlijk. Heeft God dan in Sijn eeuwigh besluyt, sommige gestelt tot toorn, tot het verderf toebereydt, en tot een oordeel opgeschreven; zoo is er geen eerder besluyt geweest, van sich over die te ontfermen.’
‘Maar als dan de verworpene zijne zonden betreurt?’ - vroeg Sophie, die niet langer zwijgen kon - ‘en God om vergiffenis smeekt en zich voorneemt om met de hulp van zijnen Heer een ander mensch te worden?’
‘Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods,’ antwoordde Daniel.
‘Als Brakel dat meent, hou dan maar op met lezen, Els. Dat is niet langer aan te hooren voor iemand, die goed onderwijs ontvangen heeft in de godsdienst. 't Gaat boven mijn bevatting, of de man kraamt onzin uit.’
‘Ei, Sophie! Toen we van de verkiezing lazen, hebt ge den mond gehouden.’
‘Dat komt, Daniel, omdat zij zich voor zulk een heilig boontje houdt.’
‘Als dat waar was, Els, dan zou ik als allen die zich de uitverkorenen noemen, of denken dat ze 't zijn, graag van de verwerping hooren. Maar mij dunkt, dat we onzen tijd wel wat nuttiger konden besteden, dan met het lezen van dat ouderwetsche boek, dat ze vóór meer dan honderd vijftig jaren gebruikten.’
‘Die wijsneuzigheid kan je wel voor je zelf honden. Wat oud is, deugt niet, hé? Dan zal de Bijbel ook wel niet deugen, wijze jufvrouw.’
| |
| |
‘Neen, man, dat maakt een groot onderscheid. Ik stel den Bijbel niet gelijk met boeken over den Bijbel. Al is de Bijbel nog zoo oud, die blijft altijd nieuw, omdat er Gods woord in staat.’
‘Ik vat je wel, Sophie, je wilt er weêr over disputeren, dat de Bijbel Gods woord niet is. Maar och, och! de Satan heeft u zeer begeerd, om je uit het nieuwe Israël uit te rukken en in den poel des verderfs te storten. Och, dat de Heere je nog eens mogt trekken met de koorden zijner onweêrstaanbare genade; och, dat Hij nog eens uw steenen hart mogt verbrijzelen, en 't u geven om tot het ware bondsvolk Gods te behooren!’
‘Ik dank je voor dien wensch, Daniel, maar ik vraag je, of we den Zondag niet beter konden besteden, als we ieder voor ons zelve wat deden, of elkander iets voorlazen, dat we verstonden en voor ons hart en leven nuttig was, dan zoo te twisten of elkander te veroordeelen?’
‘Je bedoelt zeker weêr van die zoetsappige geschriftjes, die den zondaar niet in zijn hart aantasten en als een stinkende zalf de wonden niet heelen. Dank je, wij zullen er niet van gediend zijn, niet waar, Els?’
‘Och, wien de Heere verlaat, zoo als Paulus zegt, die wordt verhard. Ik vreeze dat dit met haar het geval is, daarom wil ze van de verwerping niet hooren, en leest ze liever in die boekjes, waarin staat van een generaal besluit van God, om zich over allen te ontfermen en Christus voor allen te zenden.’
‘Gij meent, Els, die den Heere verlaat, over dien komt de verharding. Ge spreekt van Paulus, maar hoor nu eens - en zij haalde eene aflevering van ‘de Evangelie-Spiegel’ voor den dag - wat Paulus door verharding verstaat: ‘de verharding is volgens Paulus, die toestand des menschen, waarin hij onvatbaar en
| |
| |
onwillig is, om Gods zegeningen te ontvangen,’ en hier nog lezen we: ‘de bron der verharding ligt bij de menschen zelve, in hunne ligtzinnigheid, traagheid van geest, of opzettelijke boosheid.’
Maar één blik op den omslag van het boekje was genoegzaam om Daniel en Els onwillig het hoofd te doen afwenden.
Een ruk aan de huisbel riep Daniel op zijn post, terwijl Els reeds met veel gedruisch, als wilde zij Sophie's laatste woorden onverstaanbaar maken, was opgestaan, om van hare ergernis eenigzins te bekomen.
‘O, papa, wat hebben we een pret gehad;’ met dezen uitroep kwam Johan binnen stuiven, nadat hij zijne ouders slechts ter loops, en niet met dien onderdanigen eerbied, dien zij steeds van hem vorderden, ‘goeden avond’ gewenscht had. ‘Eerst hebben we thee gedronken, terwijl Willem ondertusschen uit een mooi boekje een aardige vertelling voorlas, en toen heeft dominé ons - o, zoo mooi! verteld van de zon en de sterren - ja, daar weet ik nu al heel veel van, en daar zal hij ons nog meer van vertellen. En toen hebben we met Willem, Kees en Mietje een spelletje gedaan, en toen hebben we poffertjes gegeten en chocolade gedronken; we hebben gelagchen, dat we schaterden, en toen....’
‘En toen.... en zoo hebt ge den avond van den heiligen rustdag niet geheiligd, als 't behoorde. Ik heb er wel voor gevreesd. Pret gehad, gespeeld, gelagchen en dus moedwillig den ernst verdreven, dien we vroegtijdig moeten bezitten om op lateren leeftijd den Zondag niet tot een Zond-dag te maken.’
Johan, wien deze woorden als lood op het hart vielen, en die er slechts zóóveel van begreep, dat zijn papa on- | |
| |
tevreden of knorrig was, wilde nog wat spreken, toen de strenge blik van zijn vader, en het bedenkelijk hoofdschudden zijner moeder, hem het stilzwijgen oplegde. Regt blijde was hij, toen hij zich op zijn slaapkamer alleen bevond, en hij op zijn bedje gelegenheid had, nog eens een prettige repetitie te houden van den voor hem zoo prettigen avond.
In langen tijd had de levenslustige jongen zooveel pleizier niet gehad; maar wat speet het hem nu bitter, dat hij daar zoo openhartig mede voor den dag was gekomen. Nu zou hij vooreerst wel bij den dominé niet weêr mogen komen.
Maar hij zou in het vervolg wel voorzigtiger zijn, en zeggen dat ze den heelen avond in den Bijbel gelezen hadden. - Nog altijd vol van het gesmaakte genot, kon hij den slaap niet vatten, en onwillekeurig trad hij in eene vergelijking tusschen zijn leven en dat bij Willems ouders. Wat had Willem het toch veel pleizieriger dan hij! Zijn vader was nooit zoo afgemeten deftig en stroef tegen hem, en dat was nog wel een dominé. Als Willem eens tegensprak, werd hem het stilzwijgen niet gebiedend opgelegd, maar dan kwam zijn moeder meestal tusschen beide om hem vriendelijk te regt te wijzen.
Hij mogt, zonder dat hij terstond bestraft werd, grappen maken; op ieder van zijn woorden werd niet met lastige strengheid gelet, en hij kreeg niet dadelijk knorren, als hij eens lachte over iets wat hij niet begreep. Zonder te weten, waarin het eigenlijk bestond, had Johan toch opgemerkt, dat de dominé en zijn vrouw heel anders met elkander omgingen dan zijn papa en mama, terwijl het hem niet was ontgaan dat Willem en zijn broêr en zusje dol veel van hun papa en mama hielden. ‘Ik wou dáár liever wezen als hier,’ zei hij binnen 's monds, en schrok er toen zelf van, maar toch, met
| |
| |
dat verlangen sliep hij in terwijl een traan zijne wang bevochtigde.
Johan was nog te jong en te onervaren om het geheim te ontdekken, waarom hij het leven bij Bergsman aan huis aangenamer vond dan in de woning zijner ouders. 't Waren geen aardsche schatten, die er een zorgeloos genot des levens opleverden. Bergsman was er niet als van Stralen mede bedeeld. 't Was geen pracht en weelde die de begeerten van den zinnelijken mensch bevredigen - Bergsman kende ze bij zijne beperkte inkomsten niet. 't Was geen maatschappelijke rang en aanzien die onzag en eerbied inboezemen - Bergsman deed zijn' stand eere aan en volgde in ware nederigheid zijn' Heer. Hij was bezitter van een anderen schat, die zijn huis tot een tempel des vredes maakte, in zijne woning den geest der blijmoedigheid en tevredenheid, ook onder de moeijelijkheden en onaangenaamheden des levens, deed heerschen: de Christelijke liefde, de éénige bron van het waar geluk; - liefde, die de vrije ontwikkeling niet beperkt, maar haar leidt en heiligt, liefde, die niet dwingt en dreigt, en toch de krachtigste teugel is voor het jeugdige hart, en voor het jeugdige niet alleen.
Christelijke liefde - Bergsman begreep het teregt - en niet wettische gestrengheid is magt.
|
|