| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Verkenning.
In een dier stille avonduren, waarin de rust zoo welkom is, maar die daarbij zoo eigenaardig zich leenen voor stille overpeinzingen over ons zelven en voor heilige gemeenschapsoefening met God, treffen we mevrouw van Stralen aan, van de eenzaamheid, naar hare gewoonte, tot zelfbeproeving en zelfoefening gebruik makende.
Sedert eenige jaren weduwe, leidt zij een meer stil en afgezonderd leven, dan haar rang in het maatschappelijk leven vroeger gedoogde.
Toch getuigt nog al wat haar omringt van een' uiterlijken welstand en een' trap van beschaving als men slechts bij de hoogere standen der maatschappij pleegt aan te treffen. Ernst en deftigheid, toch zonder eenige somberheid, spreekt uit dat geheel: een tapijt, mollig en zacht, maar van niet sterk sprekende kleuren, in harmonie met die massief mahoniehouten tafel en die sofa, stevig en keurig bewerkt, maar niet in de grillige vormen van den jongsten tijd; geen verzameling van brooze kleinigheden, zoo eigenaardig petits riens genaamd, bedekt den breeden marmeren schoorsteenmantel, maar een stapeltje
| |
| |
boeken, zoo pas uit de hand gelegd, keert ons juist de titels toe van Beets' Stichtelijke uren, Vinet's Evangeliebeschouwing, Oosterzee's Stemmen van Patmos, en, nog onopengesneden, de eerste aflevering van Van der Loeff's Katechisatieboek.
Toch niet door deze, en 't allerminst door 't laatste, had de vrouw des huizes zich thans aangetrokken gevoeld.
Zij peinst op eene bladzijde uit het ‘Laatst vaarwel’ van Adolphe Monod. Bij wijle ontglipt een zucht aan hare borst, haar oog is vochtig, terwijl zij half luide de woorden herleest: ‘Het is waar, Heere, want ik wil opregt voor U zijn, dat ik veel lijd, en dat mijne blijdschap en mijne dankzeggingen merkelijk beneveld zijn door dat gedurige lijden en die aanhoudende uitputting. Maar Gij hebt mij tot hiertoe ondersteund, en ik vertrouw dit zeker, dat ik op mijne gebeden, en op die van mijn gezin en mijne vrienden, de volmaakte lijdzaamheid bekomen zal. En nu, Heere, ik neem hen allen, deze vrienden, en leg ze in uwen Vaderschoot, in den naam van Jezus door den Heiligen Geest. O mijn God, heilig ons volkomen, en dat het overschot van ons leven geheel en onverdeeld aan uwe dienst gewijd zij. Uw Heilige Geest wone in ons, en zij de ziel, het leven en de blijdschap van allen, van de betrekkingen van allen, en van hunne bedroefden. O Heer, verscheidene onzer hebben kranken, dierbare kranken; wij bevelen ze u aan. Ik draag ze allen op mijn hart voor U. Ik wil hen niet noemen uit vrees, dat ik in mijne zwakheid iemand vergeten, en sommigen der hier tegenwoordige pijnlijk kwetsen mogt; maar ik neem ze allen en leg hen aan den voet van het kruis van Jezus, opdat Gij hen vertroostet en heiliget. Uwe genade en uw vrede zij met ons allen, van nu aan tot in eeuwigheid! Amen.’ Arme lijder, sprak zij, mijn hart gevoelt uwe smarten. Ach, kon ik bidden
| |
| |
als gij, kon ik mijn lijden dragen als gij, geloofde ik als gij, maar helaas!....
‘Goeden avond, Mama!’ met deze woorden wordt zij op eenmaal in hare ernstige overpeinzingen gestoord, door het binnentreden van haren zoon Karel.
‘Deert u iets, lieve Karel?’ vroeg Mevrouw van Stralen vriendelijk. ‘Kom, bij uwe moeder, moet gij dat strenge regters-gezigt afleggen. Reeds ben ik droevig gestemd door 't peinzen over 't lijden van dien vromen Monod en....’
‘Over uw eigen kruis, Mama? Ik hoop dat gij onzen Hendrik in uwe gebeden gedachtig blijft, schoon ik wel vreeze, dat het met hem reeds te ver gekomen is.’
‘God is magtig, lieve Karel! antwoordde Mevrouw van Stralen, om 't hem nog in 't harte te geven, dat hij zich bekeere. Uwe vrees zou mij anders als een tweesnijdend zwaard door het moederhart gaan.’
‘Mijne vrees wordt maar al te veel gewettigd, door de toenemende ligtzinnigheid en ongeloovigheid van mijn' hardnekkigen broeder.’
‘Beste Karel, laat ons de hoop niet laten varen. Zij is het éénige waaruit ik nog kracht put, om in den gebede te volharden.’
‘Hopen voor wie verloren gaan!’
‘Spreek zoo niet, Karel: Hendrik is mijn zoon, en hij is uw broeder.’
‘Maar in den geloove, moeder, kent men geen bloedverwantschap. Kan ik liefhebben wie mijnen God haten?’
Mevrouw van Stralen zweeg eenige oogenblikken, terwijl zij een bangen zucht slaakte, diep door dit laatste woord van haren zoon ter neêr geslagen. Wij willen dat oogenblik van stilte waarnemen, om ons vlugtig bekend te maken met den persoon, die het onderwerp is van het gesprek, Hendrik van Stralen.
| |
| |
Wat verschil tusschen die beide broeders! Karel, ernstig, naauwgezet, maar streng tot hardheid toe, regtsgeleerde - geheel en alléén regtsgeleerde, in 't dagelijksch verkeer, tegenover zijne moeder; tegenover zijn' God.
Hendrik, koopman als zijn vader, maar zonder de vaderlijke soliditeit, die door arbeid schatten verzamelde, niet in beursspel schatten won, weelderig en ligtzinnig, aangenaam van vormen, maar zonder diepte van karakter, wuft en spotziek: spotziek vooral tegenover zijn' broeder, wiens godsdienst in zijne oogen erbarmelijke bekrompenheid is. Godsdienst - was dat nog iets anders dan een band om het volk in toom te houden? Geloof - welk denkend mensch kan gelooven? Was er wel iets anders, dan 't geen men voelen en tasten kan; was al dat gefemel niet door priesters en dominé's uitgedacht om zich van de heerschappij over den dommen hoop te verzekeren? De klove tusschen de beide broeders, reeds breed genoeg, werd nog wijder gemaakt door de schoonzusters. Adèle, Hendriks gade, een kind van de wereld, afgerigt van der jeugd aan om te behagen, elke bloem plukkend, die daar ontlook op haar pad, om haar straks ontbladerd weg te werpen; Sara, de echtgenoot van Karel, dochter van adellijken huize, die, verre van vader en moeder, op eene strenge kostschool, eene hoogst ‘gesoigneerde educatie’ had genoten, maar daarbij den indruk, dat met het geloof der vaderen, deugd, eerbied voor stand en geboorte moest staan of vallen, en dat de vrijzinnigheid slechts wortelde in de aanmatiging der bourgeoisie.
‘Stelt gij het u ook te erg voor?’ vroeg Mevrouw van Stralen, terwijl zij het hoofd ophief en een' schuchteren blik sloeg op haren zoon. ‘Hendrik toch toonde zich vroeger niet onvatbaar voor goede indrukken, ofschoon ze niet zoo blijvend waren als ik had gewenscht.’
| |
| |
‘Te erg, Mama? uw jongste zoon spot met het heilige, baadt zich in zingenot, is vijand van Gods kinderen. Kan men zich den toestand te erg voorstellen, van hem, op wien de toorn Gods rust?’
De moeder rilde.
‘Maar, Karel,’ hernam zij, ‘wij mogen hem toch niet aan zich zelven overlaten, zoo lang er eenige hoop op zijne bekeering en behoudenis bestaat. Wat dunkt er u van; als wij dominé Bergsman eens verzochten met Hendrik te spreken en zijn invloed op hem te beproeven?’
‘Waar denkt ge aan, mama?’
‘Ik weet het wel: tegen al wat predikant heet is hij ingenomen. In zijn oog zijn de meesten hunner huichelaars, die om den broode het volk hunne predikatiën voordragen, maar onze Bergsman is immers een zeer kundig predikant, zoo als men zegt, en daarenboven, hij is hoogst bezadigd. Hij heeft ook den naam van liberaal te zijn, en ik verbeeld mij, dat het Hendrik aangenamer zal zijn, met hem dan wel met een' ander te spreken. Als wij hem eerst met melk voeden, welligt verdraagt hij later de vaste spijze.’
Aan Karels gefronste wenkbraauwen was 't wel te zien, hoe weinig hem dit voorstel beviel. Op levendigen toon zeide hij dan ook: ‘Ik weet niet, mama, of het door u voorgestelde middel niet erger zou zijn dan de kwaal. Het door alle ongeloovigen en onverschilligen zoo hoog geroemde liberalismus van dien man, leidt niet minder tot volslagen ongeloof, dan de ligtzinnigheid en het indifferentismus van mijn' broeder. Laat mij liever zeggen: ze zijn ééns geestes kinderen. Hendrik is maar wat meer consequent dan Bergsman, en - Hendrik heeft er ook niet zooveel belang bij om nog een schijn van godsdienst te bewaren,’ liet hij er bitter op volgen.
Mevrouw van Stralen, op nieuw ontmoedigd door het
| |
| |
strenge oordeel van haar zoon, en daarbij gevoelende, dat een' brave onregt werd aangedaan, wilde een woord van verschooning althans spreken, toen dominé Bergsman zelf werd aangediend.
Hoewel thans onverwacht, was een bezoek van den heer Bergsman haar niet zoo geheel vreemd. Zij had het genoegen hem van tijd tot tijd eens te zien, hoewel zij dat woord ‘genoegen’ in tegenwoordigheid van Karel liefst vermeed, en niet ongaarne sprak zij met hem over hare hoogere belangen, hoe weinig zij met hem in menig opzigt overeenstemde.
Ofschoon Bergsman toch veel, haars inziens te veel, had overgenomen van de denkbeelden van latere godgeleerden, en wel met regt een liberaal werd genoemd, al verklaarde hij zelf geen' partijnaam te begeeren, had zij hem toch leeren kennen, als een' man, wien de zaak van godsdienst en menschenheil na aan het hart ging, die daarbij - en 't scheen wel vreemd bij iemand, die zelf zoo vast stond in zijne overtuiging, zacht en toegevend in zijn oordeel en humaan genoeg was, om anderer gevoelens, waar hij maar vromen zin en gemoedelijke overtuiging aantrof, te eerbiedigen.
Welkom was hij daarom aan het huis, waar hij thans weder verscheen, en wie de blijken van achting had opgemerkt, hem door de vrouw des huizes meermalen gegeven, had weinig vermoed, dat die gemoedelijke Christin vaak zuchtte over de afwijking van de ware leer, die zij telkens op nieuw bij hem bespeurde.
Ook nu weder behaalde het gevoelige vrouwenhart de overwinning op bekrompenheid van geest. Geheel vervuld met den ongelukkigen toestand, waarin haar jongste zoon verkeerde, haastte de moeder zich dominé Bergsman op de hoogte te brengen van het gesprek, zoo pas met haren zoon Karel gevoerd.
| |
| |
‘Inderdaad, lieve Mevrouw,’ sprak Bergsman, ‘niet zonder grond zijt gij bezorgd. De toestand van uwen zoon verdient ernstige overweging, hij deelt in het lot van zoovelen onder het jongere geslacht: in een tijd van materiëlen vooruitgang, nu de zoogenaamde positieve wetenschappen den boventoon voeren, vervalt menigeen op de klip van miskenning van het geestelijke, verzaking van het Christendom, dat ze vaak naauwelijks kennen, en dat hun, 't moet toegestemd worden, dan ook dikwijls verkeerd is voorgesteld. Wanhopen moogt gij echter niet: een kind van een echt Christelijke moeder gaat niet zoo ligt verloren.’
‘Dominé, zoudt gij niet eens eene poging willen aanwenden, om mijn' zoon tot andere gedachten te brengen?’ vroeg Mevrouw van Stralen met eene flaauwe hoop, maar tevens met al dien aandrang, dien moederlijke bezorgdheid in den toon leggen kon.
Eer Bergsman hierop antwoorden kon, zeî Karel van Stralen op eenigzins sarcastischen toon, terwijl zijn strak gelaat zich niet ontplooide: ‘Mama, gij vergt ongetwijfeld van den heer Bergsman te veel’, terwijl hij op die laatste woorden een bijzonderen nadruk legde.
‘Te veel, mijnheer van Stralen?’ hernam Bergsman; ‘te veel, waar men misschien met Gods hulp, een' ongelukkige van den dwaalweg zou kunnen afbrengen?’
Minder tot Bergsman dan wel tot zijne moeder het woord rigtende, antwoordde van Stralen: ‘de heer Bergsman zal, meen ik, zelf wel gevoelen, dat het moeijelijk is van het standpunt, waarop hij staat, een' ongeloovige tot inkeer te brengen. Een liberalisme, als hij is toegedaan, is niet zoo ver verwijderd van de grenzen des ongeloofs, al kan dit ook door de zoogenoemde liberalen moeijelijk worden toegegeven.’
Zonder op die scherpe aanmerking regtstreeks te ant- | |
| |
woorden, wendde Bergsman zich tot mevrouw van Stralen met de verklaring, dat hij van zijn' kant gaarne zou willen beproeven, wat hij op haren zoon vermogt uit te werken, maar dat hij, - terwijl hij zich nu tot van Stralen wendde, - hem uitnoodigde om eerst zelf, of door iemand van zijne rigting te laten beproeven, wat men tot redding van zijn' broeder kon te weeg brengen.
Op het woord ‘rigting’ vatte Karel vuur. ‘Rigting, mijnheer? er was een meer gepast woord te kiezen. Ik weet van geen rigting; met dat modewoord wil men de ware geloovigen in het oog van het publiek declinéren. Ik ken in de godsdienst slechts waarheid of logen, voor de waarheid alleen strijd ik. De waarheid is slechts ééne; haar vind ik in den Bijbel, en uitgedrukt, volkomen uitgedrukt, mijnheer, in de schriften onzer vaderen, waar de Gereformeerde Kerk op gefundeerd is. Die waarheid wil ik behouden, trots al den tegenstand, dien zij van de wijzen dezer wereld moet ondervinden; ja, trots al de leugentaal, die gesproken wordt door wie wijs willen zijn boven 'tgeen geschreven is.’
‘Lieve Karel, zoudt ge zoo gewigtige punten nu wel en op dien geanimeerden toon behandelen?’ vroeg mevrouw van Stralen, maar Bergsman hoorde dien uitval ten einde toe aan en antwoordde toen kalm: ‘'t Bevreemdt mij waarlijk, mijnheer, dat gij u aan het woord rigting stoot: ik wilde u niet krenken: dan had ik het woord partij gebruikt; 't lag ook geenszins in mijn plan, een gesprek over ons verschillend standpunt uit te lokken, maar nu ik onwillekeurig het woord rigting gebruikt heb, kan ik het waarlijk niet terugnemen; gij hebt eene bepaalde rigting, en die is geene andere dan de dogmatisch-piëtistische, die wel niet nieuw, maar in den tegenwoordigen tijd nog al gemoderniseerd is.’
‘Mijne overtuiging, mijnheer, is inderdaad eene oude
| |
| |
en beproefde, eene onwankelbare, omdat zij op Gods Woord gegrond is. Ik begrijp niet, wat ge met dat gemoderniseerd bedoelt.’
‘Veroorloof mij, mijnheer van Stralen, u eene vraag te doen: kent gij de geschiedenis van wat gij uwe overtuiging noemt, doch die, naar mijn inzien, geene andere dan de door mij genoemde rigting is?’
‘Die geschiedenis is zeer beknopt. Ik heb u haar reeds genoemd. Zij vindt haren oorsprong en voortgang in 'tgeen regtens bestaat en kan daar niet van afwijken, zonder zich zelve te verloochenen.’
‘Men heeft in den laatsten tijd nog al eenige onderzoekingen in het werk gesteld, die tot het resultaat leiden, dat de rigting, die gij zijt toegedaan, aan verschillende oorzaken haar oorsprong verschuldigd is.’
‘Als ge dan toch van rigting gelieft te spreken, mijnheer Bergsman, dan verzoek ik u de mijne de oudorthodoxe te noemen.’
‘Gaarne zou ik haar dien naam gunnen, wanneer 't de ware naam was. Maar zie hier ons weder terstond op het geschiedkundig terrein terug gebragt. De dusgenaamde dogmatisch-piëtistische rigting is eigenlijk eene nieuwe orthodoxie, wier oorsprong - om dien niet te ver op te sporen - wij in het laatst der vorige eeuw vinden.
Gij kent den godsdienstigen en politieken toestand van dien tijd. Gij weet in welk eene gisting beide Kerk en Staat verkeerden; hoe de scheiding van beiden een geheel ander karakter aan de Kerk gaf, en er een meer vrij element in bragt....’
‘Ja, mijnheer, een vrijheid, die, als op politiek gebied, beter losbandigheid werd genoemd; die de deur der kerk open zette voor de verderfelijke Duitsche philosophie en later voor het rationalismus, waarop de noodlottige periode
| |
| |
van ontbinding en omverwerping volgde, die het noodzakelijk maakte, wilde men de kerkelijke leer behouden, de oude beproefde grondslagen der zeventiende eeuw op te zoeken, om daarop het gebouw der Kerk weêr te stichten.’
‘Dit was voorzeker gemakkelijker dan de grondslagen door den Heer zelven gelegd, weder op te delven: toch, deze waren meer bestand tegen de aanvallen der tot ons overgewaaide philosophie en het afbrekend en koud rationalisme waarmede, wat ik u gaarne toestem, vaak een treurig gemis aan godsdienstzin en Christelijken geest gepaard ging, en dat zeker niet het minst aan oppervlakkigheid leed.
Doch dit daargelaten: gij erkent dus reeds, dat er eene ontwikkeling ontstond, waaruit de eene of andere rigting kon geboren worden. Toen wij in den aanvang dezer eeuw onder de Fransche overheersching zuchtten, ontstond er wel een gemeenschappelijk gevoel van behoefte aan godsdienst, den éénigen troost onder den zwaren druk, maar juist deze was oorzaak, dat bij de heerschappij dier gemoedelijke rigting, het onderzoek naar de waarheid op den achtergrond geschoven werd. Behoefte gevoelende aan het geloof der vaderen, begon men tot de begrippen der vaderen - en die niet altijd regt verstaan - terug te keeren; in den terugkeer tot die begrippen zag men nu alle heil; het dogmatismus kreeg de overhand.’
‘Zoo even heette het, dat de gemoedelijke, de mystieke rigting de overhand nam, nu het dogmatismus. 't Een sluit het andere uit, mijnheer.’
‘Uwe opmerking schijnt volkomen juist. Hier zag men echter het verschijnsel, dat twee rigtingen, die aanvankelijk vijandig tegenover elkander hadden gestaan, de dogmatische en de piëtistische, een verbond sloten tegen de nieuwe ontwikkeling der godgeleerdheid. Hetzelfde
| |
| |
verschijnsel had zich reeds vroeger in Duitschland vertoond: de vrome Spener had het geloof des harten gehandhaafd tegen de koude, bekrompen orthodoxie zijner tijdgenooten, en de edele heeft niet te vergeefs geleefd, al had hij slechts dat ééne woord gesproken: “God moest wel een arm Koning zijn, wanneer Hij geene andere onderdanen had dan die paar Lutheranen.” Spener stelde den hoogsten prijs op de individuele, innige toeëigening van het Christendom, en toch stond hij op gemeenschappelijken grondslag met de partij die hij bestreed: als deze ging hij uit van de onderstelling, dat 's menschen wedergeboorte en zaligheid afhankelijk is van de aanneming der kerkelijke leerstellingen. Zijne volgelingen konden naauwelijks anders dan even als de orthodoxen, blinde onderwerping eischen aan het gezag der kerkleer, en ongeloof moesten zij zien, waar die onderwerping geweigerd werd. Nog geen twintig jaren was Spener dood, of zijne volgelingen deden wat de orthodoxen, de dogmatisten hunnen vromen voorgangers hadden gedaan: zij vervolgden, zij kerkerden andersdenkenden. Zoo ging het ook hier: de piëtistische en de dogmatische rigtingen, die onder andere omstandigheden tegenover elkander zouden staan, erkenden, beseften voor het minst haren gemeenschappelijken grondslag, haar gemeenschappelijk beginsel des gezags, tegenover de individuele vrijheid, en zoo ontstond ook in ons vaderland de gemengde, de orthodox-pietistischepartij, zou ik haast zeggen.’
‘Die partij, Mijnheer, was een waar geluk voor de tijden die volgen zouden. Want wekte onze bevrijding van het juk der slavernij ook voor eenigen tijd het godsdienstig gevoel onder de menigte op, weldra dreigde het door de toenemende materiele welvaart te verstompen en tot volkomen onverschilligheid over te slaan. Waren er toen niet geweest, die voor het oud-orthodoxe geloof in
| |
| |
de bres sprongen, met de zuiverheid der leer zou het gedaan zijn geweest en de ware Gereformeerde kerk van hare grondslagen beroofd zijn.’
‘Ik erken, mijnheer van Stralen, dat er bij de snel toenemende verlichting en de vorderingen in de industrie gevaar bestond, om minder godsdienstig te worden. Doch vergis ik mij niet, dan werd daarvan gebruik gemaakt, om het orthodoxismus ten troon te verheffen. En er waren omstandigheden die dit begunstigden. De wetenschap ontwaakte met nieuwe kracht; het veld der kritiek werd hoe langer hoe ruimer ontsloten. Eene nieuwe theologie, om 't zoo eens te noemen, werd geboren. Het volk, niet op de hoogte om met haar op te wassen, had behoefte aan vaste begrippen. De nieuwe theologie, krachtig ook in zich zelf, was, omdat zij de volksgodsdienst wilde verheffen tot eene hoogte, waardoor zij meer op het innerlijke gerigt en meer geestelijk werd, niet aanstonds in staat om aan de volksbehoefte zoo te voldoen, als dit door theologische bekrompenheid beproefd werd. Van daar de voortgang der orthodoxie onder hen die met minder scherp orgaan voor de diepere opvatting der waarheid zijn toegerust, - die orthodoxie die weldra eene partij vormde, wie het aan drijvers niet ontbrak. Voeg daarbij den invloed van het Engelsche methodisme dat zich hier gelijk elders op het vaste land voortplantte, en het is geen wonder, dat een deel van het volk....’ -
‘'t Volk zou ook wel te beklagen geweest zijn, als die vrome en dikwerf miskende ijveraars, voor het ware geloof geene pogingen in het werk gesteld hadden om het vastheid in de leer te geven. 't Volk, mijnheer, behoeft vaste en zekere, geen zwevende, elkaar weêrsprekende resultaten. Aan het volk moest krachtige, tastbare waar heid verkondigd worden.’
‘Ik laat de ware vrome ijveraars in hunne waarde,
| |
| |
maar ik betreur het, dat zoo velen, wien het aan heldere inzigten niet kon ontbreken, om den wille van het volk, zoo het heet, maar misschien ook wel uit andere oorzazaken, naar geene hoogere kennis der waarheid, naar geene meer geestelijke, min tastbare waarheid, naar geen meer innerlijken en diepen zamenhang dier kennis streefden. Daarbij zou de waarheid gewonnen, en het volk een hoogeren trap van ontwikkeling bereikt hebben. Doch ik meen genoeg gezegd te hebben, om u te overtuigen, dat uwe rigting, of wilt ge liever uwe orthodoxie, hare geschiedenis heeft, die in politieke en godsdienstige toestanden hare verklaring vindt.’
‘Stemde ik dit ook al toe, mijnheer, wat bewijst dat?’
‘Dat bewijst dat uwe orthodoxie, zoo oud niet is als zij in uwe schatting was. En natuurlijk is zij met den voortgang des tijds gemoderniseerd.’
‘Alweder een woord, mijnheer, waartegen ik protest indien.’
‘Hoe, mijnheer van Stralen, zoudt gij het kunnen ontkennen, dat de toenemende beschaving en ontwikkeling grooten invloed op de door mij dusgenoemde nieuwe orthodoxie gehad hebben? Dat zij, wilde zij zich niet buiten haren tijd stellen, met den voortgang der tijden is medegegaan? Dat zij, hoe afkeerig ook van de philosophie, van haar in zich opnam, om haar dat pikante waas van het moderne te geven? Hebben wij niet in onze dagen een begrip van de drieëenheid als regtzinnig zien aangeprezen, dat toch aan de philosophie van Hegel was ontleend?’
‘Dat verhoogt juist hare waarde, en levert het bewijs, dat zij voor alle tijden geschikt is, omdat wij in haar vele elementen der moderne beschaving konden opnemen.
Wij, zegt ge; ik had meer het oog op de dilettanten die de vormen der moderne beschaving op godsdienstig
| |
| |
gebied aannamen, om die daardoor te zekerder te vernietigen. Want is hunne partij gezind, de vorderingen in kunsten en wetenschappen blinkende zonden te noemen, dan laat het zich wel gissen, waarom aan de orthodoxie een bijsmaak van den modernen tijd moet gegeven worden.
Gij wordt scherp, mijnheer!
Dat zou mij leed doen, ik wensch alleen waar te zijn, en spreek slechts in ronde woorden mijn gevoelen uit. Sedert de theologische juristerij op het Christelijk gebied zulk eene groote rol speelt, zie ik daarin niets anders dan eene poging om met terugdringing van de wetenschappelijke ontwikkeling, het oude symbolische gebouw, welks grondvesten staan te waggelen, te herstellen: eene poging door de gunst van bijzondere personen, de aristocratie en de mode krachtig ondersteund.’
‘Wij kunnen geen ander oogmerk hebben dan de Kerk op de oude historische regtsgrondslagen te handhaven, en verwerpen daarbij evenmin de philosophie als de kritiek.
Wat het laatste betreft, dat is in zóóver waar, als er eene philosophie gedacht kan worden, die wat het geloof eerst bepaald heeft, onderzoekt, maar zich reeds vooraf aan een gegeven gezag onderwerpt, en er een kritiek denkbaar zou zijn, die vooraf hare resultaten heeft vastgesteld. En wat de oogmerken dier partij betreft waarvan ge spreekt, zie, die komen nergens anders op neêr, dan om van de Kerk eene bindende regtsinstelling te maken.’
‘Er is geen ander middel om het ware geloof en de zuiverheid der leer in die Kerk te bewaren en de kerkelijke symbolen in stand te houden. Gods Woord is dan de toetssteen, en de symbolische schriften zijn dan de grondslagen waarop de Kerk gebouwd blijft.’
‘Wij verschillen te veel in begrip van Kerk, mijnheer,
| |
| |
dan dat wij 't op dit punt spoedig eens zouden worden. Volgens u heeft de Kerk veel van een vennootschap, ik voor mij houd ze voor eene vrije, zich ontwikkelende gemeenschap des geestes. Volgens u is zij eene wetkerk, ik houd ze voor eene Evangelische, wier uitwendige regelen aan haren inwendigen geest moeten onderworpen zijn, en die, juist omdat zij Christelijk is, in hare ontwikkeling niet mag stilstaan.’
‘Ja, mijnheer Bergsman, wij verschillen in zoovéél, in geloof niet het minst....’
‘In geloofsbegrippen zeker veel, maar dat verschil sluit gemeenschap des geloofs niet uit. Wanneer Christus leeft in u en in mij, zullen wij, bij alle verscheidenheid één zijn in Hem. En wat mij betreft, op het bezit der waarheid maak ik geene aanspraak: ernstig zoek ik de waarheid in Hem in wien alle schatten der kennis verborgen zijn. Ik poog daartoe dieper in te dringen in zijnen Geest, dieper af te dalen in mijn eigen hart, en mijne voorstellingen en begrippen onderwerp ik gaarne aan den strengsten toets. Ja - ging hij voort, toen van Stralen een' ongeloovigen blik op hem sloeg - twistredenen vermijd ik, maar ik ben bereid, ook met u de voornaamste waarheden des Evangelies in vriendelijke zamenspreking te behandelen. Bij ons verschillend standpunt zal het aan levendigheid in de discussie niet ontbreken. Toch zullen wij beide de waarheid wel in liefde weten te betrachten.
Van Stralen, eerst eenigzins aarzelend, nam op herhaalden aandrang van Bergsman het voorstel aan, en de tijd voor de eerstvolgende zamenspraak werd door beide bepaald. Toen zij zich weder alleen bevond, verzonk mevrouw van Stralen in diep gepeins; nu eens bedekte zij het voorhoofd met de vlakke hand, dan schudde zij weemoedig het hoofd, om straks weder een blik naar bo- | |
| |
ven te slaan, terwijl een diepe zucht haar geprangden boezem verligtte.
Toen stond zij op, ontsloot eene eenvoudig nette cassette, nam er een boek uit en schreef: ‘Hoe zal ik u naar waarheid schetsen, dag van strijd en slingering! Mijn zoon, mijn Hendrik, moest gij zóó ver afdwalen van uwen God. Toch, ook gij hebt Hem aan mijne knieën leeren kennen als den Heilige, van der jeugd zijt gij gevoed met het zielevoedsel van Gods Woord. Het geloof, dat ik van mijne moeder had geërfd, heb ik het u niet overgeleverd? Karel is de levende getuige, hoe ik mijne kinderen heb opgevoed. Karel, die zoo trouw ijvert voor.... Och, ware hij soms minder hard! Een geloovig Christen, kan die zoo hard zijn? Maar hij is immers slechts streng tegen de dwaling? Hoe verleidelijk is die dwaling.... Wijk, twijfeling, ik wil niet wankelen, ik wil niet twijfelen, met mijn geloof is mijne moeder zalig ontslapen, in mijn geloof heb ik kracht gevonden bij allen strijd.
Ik wil bidden voor den dwalenden herder en bidden voor het dwalende schaap, voor mijn' zoon.
Toch, die dwaling van Hendrik, is die niet eene andere dan die van Bergsman? Waarin zijn zij dan onderscheiden, waarin komen zij overeen.
Zou Bergsman's dwaling niet ook haar oorsprong hebben in.... O, God, ik wil niet oordeelen opdat ik niet geoordeeld worde.
Ik wil bidden, bidden voor mij, dat ik niet in verzoeking val, bidden voor de dwalenden, bidden voor mijn arm, arm verloren kind.’
|
|