Menschenwaan en Christendom
(1861)–Adriaan Hendrik van der Hoeve– Auteursrechtvrij
[pagina *2]
| |
[Eerste deel]Gelooft gij aan God en de onsterfelijkheid uwer ziel?
| |
[pagina V]
| |
Een woord vooraf.Een der beoordeelaars van mijn vroeger uitgegeven werk: ‘de Wereld in 't klein’ sprak, toen hij den tweeden druk van dat boek aankondigde, den wensch uit, dat de auteur ‘in het gunstig onthaal, aan deze vrucht van zijnen geest te beurt gevallen, eene aansporing wogt vinden om voort te zetten wat hij begon en een tafereel te ontwerpen van den tegenwoordigen stand van zaken, om ook aan wie nu strijden en geslingerd worden, te verkondigen, dat het Christendom eene waarheid is, en dat het vrije, levende Christendom het ware isGa naar voetnoot1).’ Hoe welkom mij dat verlangen ook was, hoe het met mijne wenschen overeen stemde, lang aarzelde ik toch, of ik wel mogt ondernemen, wat aan bekwamer hand zooveel beter zou zijn toevertrouwd. Ik raadpleegde inzonderheid met mijnen vriend J.P. de Keijser, en door hem aangemoedigd en na van hem menigen wenk en hoogst belangrijke mededeelingen ontvangen te hebben, ondernam ik wat ik in deze bladen mijnen landgenooten aanbied, door den met mij bijzonder bevrienden Uitgever daartoe in staat gesteld. Het kwam mij voor, dat een boek, van inhoud en strek- | |
[pagina VI]
| |
king als ik thans waag in het licht te geven, niet geheel ontijdig kan worden geacht. Wij leven in een tijd van overgang en woeling op godsdienstig gebied. Zullen we ons daarover beklagen? Integendeel: vooruitgang moet er zijn. Doch vooruitgang pleeg op elk gebied met schokken en strijd gepaard te gaan. De rust op godsdienstig gebied brengt niet zelden onverschilligheid te weeg. Leven moet er zijn. Reeds zien wij het gelukkig verschijnsel, dat de Christelijke gemeente er deel aan neemt, en daardoor op weg is om zelfstandig te worden. Ik heb getracht de onderscheidene rigtingen in de gemeente te schetsen, zoo als zij heerschende zijn, haar consequenties aan te wijzen en denkende gemeenteleden te doen zien: deze rigting gaat hier-, de andere daarheen, en hen op te wekken om uit eigen oogen te zien, zelve te onderzoeken wat het ware is, om zelfstandig voor zich te kiezen. Om het eenigzins aanschouwelijk te maken, heb ik den romantischen vorm gekozen, maar dien vorm geheel ondergeschikt gemaakt aan den inhoud van het boek. Gaarne had ik het aanschouwelijker gewenscht, meer plasticiteit gewild, maar dan moest het boek, zou de eigenlijke inhoud er niet onder lijden, van veel grooter omvang geworden zijn. In hoever ik in een en ander geslaagd ben, mogen anderen beoordeelen. Dat ik niet geheel vruchteloos moge gewerkt hebben, wensch ik van harte Keppel, Junij 1861. A.H. VAN DER HOEVE. |
|