| |
| |
| |
Een en dertigste hoofdstuk.
Toenadering.
‘En nu moet ik u, ook uit naam van Henri, nogmaals dankzeggen, mama, voor uwe toestemming hem gegeven om te studeren. De jongen is dol blij en legt zich reeds met de borst op de studie toe. Bergsman heeft mij gezegd, dat hij groote verwachtingen van hem heeft. 't Zal mij een tegenwigt zijn voor het onheil, dat mij in Adèle treft,’
‘God geve het, Hendrik!’ sprak de oude mevrouw van Stralen. ‘Henri is vlug en bevattelijk genoeg, als hij zich maar niet al te veel laat medeslepen door den stroom der nieuwe denkbeelden van dezen tijd.’
‘Geloof mij, mama, dat hij niets zal aannemen wat hij niet onderzocht en beproefd bevonden heeft: de jongen heeft een kritisch hoofd.’
‘Als hem dat maar niet in gevaar brengt, om van de goddelijke waarheden, die hij later prediken moet, af te wijken.’
‘Dat bezwaar had Karel ook, die wat broederlijker schijnt te worden en ten minste met mij praten wil, zonder zijn regterlijke autoriteit altijd te laten gelden.’
‘O, Hendrik, gij weet niet hoe goed mij die meerdere toenadering tusschen u beiden doet. Maar wat hebt gij aan Karel op zijn bezwaar geantwoord?’
‘Dat het wel ongelukkig zou zijn voor de waarheid,
| |
| |
als zij den toets niet kon doorstaan, en ik vertrouwde, dat, als Henri haar gevonden had, hij haar ook wel handhaven en van haar in geen geval zou afwijken. Daarop volgde een ernstiger gesprek dan ik ooit met Karel gehouden heb, maar waaruit het mij toch is gebleken, hoe goed het is, als men, ook bij groot verschil in denkwijs, rond met elkander spreekt, want doorgaans nadert men elkander meer dan wanneer men uit lafheid of vrees elkander ontwijkt.’
‘Ik wenschte wel dat gesprek aangehoord te hebben. Kom, vertel er mij eens wat van.’
‘Maar dan moet ik u toch eerst wat anders mededeelen, om u voor al te groote gedachten van mij te bewaren. Gij moet dan weten, dat ik in den laatsten tijd veel met onzen vriend Bergsman gesproken heb en hem dank moet weten voor het hooger standpunt, waarop hij mij gebragt heeft, zoodat ik de ware godsdienst uit een geheel ander oogpunt heb leeren beschouwen dan ik vroeger ooit deed. Ik was voorheen, zoo als gij weet, zoo wat philosoof en meende, dat er een onoverkomelijke kloof tusschen de wijsbegeerte en de godsdienst bestond. Maar sedert Bergsman mij heeft overtuigd, dat beide niet tegen over elkander behoeven te staan, al gaan beide haar eigen weg, werd die kloof hoe langer hoe meer voor mij gedempt. Ik ben nu verzekerd, dat de wetenschap eene hooge en zeer gewigtige roeping heeft, maar dat de godsdienst, en vooral de volmaakte godsdienst, zoo als Christus die heeft bekend gemaakt en in zijn leven ten toon gespreid, nog eene hoogere heeft: om het hart te vormen, van zonde te reinigen en dat leven des geestes in ons op te wekken, dat in ons een eeuwig leven wordt. In één woord: Bergsman heeft mij het wezenlijke van de Christelijke godsdienst leeren inzien en begrijpen en mij overtuigd, dat, als ik er be- | |
| |
zwaar in vind om wat mij in de Bijbelsche verhalen onaannemelijk en ongelooflijk voorkomt aan te nemen, ik, om tot het wezenlijke van het Christendom door te dringen, dan niet alles behoefde te gelooven wat in den Bijbel staat.’
‘Niet alles! Dat is eene gevaarlijke speelruimte, waardoor het aan ieder wordt overgelaten wat hij naar eigen meening of smaak al of niet verkiest te gelooven. Hadt gij mij dit laatste niet gezegd, mijne vreugde over uwe Christelijke overtuiging zou grooter geweest zijn.’
‘Misschien zult gij mijne meening beter begrijpen, moeder, als ik u nu hoofdzakelijk mededeel wat ik met Karel ook over dat punt gesproken heb. Hij beweerde namelijk, dat Henri de goddelijke waarheid, zoo als die in den Bijbel is neêrgelegd, niet zou kunnen prediken, als hij niet alles geloofde wat in den Bijbel stond. Ik vroeg hem, of hij dan geen onderscheid maakte tusschen een historisch geloof en een geloof aan de goddelijke waarheden, die ons in den Bijbel worden medegedeeld, en of wij die waarheden niet kunnen aannemen, op het leven toepassen en daarin bevrediging voor verstand en hart, vertroosting en bemoediging vinden, zonder juist al die verhalen van gebeurtenissen aan te nemen, die meer of minder met die waarheden in verband worden gebragt? - De historische feiten, was zijn antwoord, zijn de dragers dier waarheden en staan in te naauw verband met haar, dan dat wij ze verwerpende niet tevens die waarheden zelve moeten prijs geven. - Gevoelt gij niet, Karel, vroeg ik nogmaals, dat gij die waarheden dan aan een spinrag ophangt? Als dan ook maar één historisch verhaal aan bedenking onderhevig is, of men in het vermelden van gebeurtenissen, zoo als toch ten opzigte van sommige Bijbelsche verhalen niet te ontkennen is, tegenspraak aantreft, dan zou daardoor ook de
| |
| |
godsdienstige waarheid aan regtmatigen twijfel onderworpen zijn. - Aan het opwerpen van twijfelingen heeft het nooit ontbroken, hernam hij, maar het is den wijzen dezer eeuw en het ongeloof nog niet gelukt den geloovige den grond van zijn geloof onder de voeten weg te graven. - Gij weet, Karel, antwoordde ik, ik was vroeger een ongeloovige en ik zou het nog wezen, als ik om een geloovige te zijn b.v. het verhaal van de verzoeking van Jezus in de woestijn letterlijk als een werkelijk feit moest aannemen. Ik zie er nu wel eene waarheid, maar geen werkelijkheid in, en zijn de meeste Christenen, die niet aan den letter hangen, het daaromtrent eens, welnu, dan verwerpen zij een als zoodanig voorgesteld feit, en daarmede moeten zij dan, volgens uw gevoelen, ook de Christelijke waarheid prijs geven. Gij begrijpt, mama, dat er nu een levendig discours tusschen ons plaats had, waarbij ik wel de juridische scherpzinnigheid van Karel moest bewonderen, maar 'twelk toch daarmede eindigde, dat ik beweerde een goed Christen te kunnen zijn, al kon ik niet alle verhalen in den Bijbel en de Evangeliën in letterlijken zin als gebeurtenissen aannemen en mij niet vereenigen met zulke kerkelijke leerstellingen, die tegen mijn verstand indruischen en het begrijpelijke mij onbegrijpelijk maken; dat ik niet kon besluiten, mijn Christendom, mijn kracht in den strijd des levens, mijn troost voor de eeuwigheid afhankelijk te maken van de historische onderzoekingen van geleerden; dat mijns inziens, het geloof in den Christus voornamelijk hierin bestaat, dat men met Hem overeenstemt in zin en wil en in het aankweeken van dien heiligen en goddelijken geest, die in Hem was, wiens verheven persoon en karakter onzen hoogsten eerbied waardig is, - en dat, naar mijne innige overtuiging, hij die het goddelijk leven, dat in Christus was, in zich op- | |
| |
neemt, den besten waarborg in zich omdraagt voor de waarheid en voortreffelijkheid van het Christendom. Gij kunt ligt
begrijpen, mama, dat Karel dit een zeer rationalistische redenering en een rationalistisch geloof noemde, doch hij nam afscheid van mij op eene geheel andere wijze dan weleer en zeide nadenkend, terwijl hij mij de hand hartelijker dan ooit drukte: gij zijt misschien op weg om een Christen te worden.’
Mevrouw van Stralen had met gespannen aandacht naar Hendrik geluisterd. Hare oogen waren vochtig; ook zij drukte de hand van haren zoon met moederlijke teederheid, terwijl zij sprak: ‘Ik heb niet te vergeefs gebeden, Hendrik; ik geloof met Karel, dat gij op weg zijt een Christen te worden.....’
Zij wilde verder spreken, doch werd daarin verhinderd door de onverwachte, maar niet ongewenschte komst van Bergsman.
‘Gij komt als geroepen’, sprak mevrouw van Stralen, nadat zij Bergsman op de hoogte van het gesprek met haren zoon gebragt had: ‘ik behoef u wel niet te zeggen, wat een moederhart ondervindt als het zich in den aanvankelijken terugkeer van een afgedwaald kind mag verheugen; maar niet minder moet ik u mijn' dank betuigen voor het deel dat gij er aan hebt om mij die moedervreugde te verschaffen.’
De blik van dankbare vreugde dien zij op Bergsman wierp, was hem eene heerlijke belooning voor zijne aangewende pogingen. Haar gemoed was echter te vol om terstond voort te gaan. Zij had eenige oogenblikken noodig om zich te herstellen, en toen vervolgde zij:
‘Ik wenschte mijn' zoon geluk, dat hij op weg is een Christen te worden; ik moet er echter bijvoegen, dat het Christen-zijn niet dáárin bestaat, dat men twijfel voedt omtrent sommige Bijbelsche verhalen, of tegen het
| |
| |
zoogenaamd wondergeloof, dat men, op zekere hoogte zich plaatsende, meent niet meer noodig te hebben, tot aanstoot van andersdenkenden zich verzet.’
‘Maar ik kan nu eenmaal mijn Christendom niet afhankelijk maken van sprookjes en fabelen,’ riep Hendrik uit op dien ligtzinnigen toon, die den ouden mensch in hem nog eens liet herkennen en als wilde hij daarmede te kennen geven, hoe vrij hij zich ook in de tegenwoordigheid van Bergsman durfde uit te laten.
Het was mevrouw van Stralen aan te zien, hoe die uitval haar pijn deed, waarom zij zich tot Bergsman wendde en op gemoedelijk weemoedigen toon, die al de scherpte van hare bedenking wegnam, vroeg: ‘Is dat dan mede eene vrucht van de nieuwe beschouwing des Christendoms, dat men zoo ruw en onheilig met het heilige te werk gaat, mijnheer Bergsman?’
‘Ik betreur het zeer, mevrouw,’ antwoordde Bergsman, ‘dat zulke onbedachtzame uitdrukkingen maar al te veel grond geven voor eene vraag als de uwe. En als zij toestemmend moest beantwoord worden, ik zou de eerste zijn die een ongunstig oordeel over die nieuwe beschouwing zou uitspreken.’
‘Hoe, mijnheer Bergsman,’ viel van Stralen in; ‘hebt gij mij zelf niet gezegd, dat men een zeer goed Christen kan zijn, al gelooft men niet al de verhalen die in den Bijbel staan als werkelijke gebeurtenissen en al neemt men niet al de wonderen aan, die er in worden vermeld?’
‘Dat heb ik gezegd, mijnheer van Stralen, en blijf ik nog zeggen. Maar dat geeft u nog geen regt om die verhalen en wonderen sprookjes en fabelen te noemen. In die verhalen liggen dikwijls diepe en heilige waarheden opgesloten, waarvan de sluijer met heiligen schroom moet worden opgeligt, en die wonderen staan vaak in zeer naauw verband met het daaraan gehechte goddelijk
| |
| |
onderwijs van onzen grooten Meester, zoodat men ze met zoo ruwe hand er niet van mag afscheuren. Waar ik u vooral opmerkzaam op heb willen maken, is dit: dat uwe zaligheid niet afhangt van het geloof aan de wonderen, evenmin als van het verwerpen er van, maar van het geloof in Christus, dat zich in geregtigheid en heilige liefde openbaart.’
‘Mag ik dat dan niet uitspreken?’
‘Ongetwijfeld; maar niet op die wijze als gij het daar deedt. De heilige liefde verbiedt u het gevoel en de overtuiging te krenken van zoovelen bij wie het geloof aan de goddelijkheid van het Evangelie nog naauw te zamen hangt met het geloof aan de wonderen. Hebt gij ze voor u zelven niet noodig, om het God-menschelijke in uwen Heer te erkennen, blijft Hij u even zedelijk groot en volmaakt heilig, al gelooft gij, dat Hij geen wonderen gedaan heeft anders dan het grootste zedelijke wonder, de wedergeboorte der menschheid tot een nieuw, heilig, heerlijk leven, een leven aan God gewijd, dan behoort gij tot de gelukkigen van wie de Heer zeide: “Zalig die niet gezien en nogtans geloofd zullen hebben.” Maar zoover zijn allen nog niet in wier hart Christus ook leeft en de ware godsdienst haren zetel heeft.’
‘Maar ik meende, dat het echt liberaal was anderen zoover te brengen.’
‘Mits men het niet op illiberale wijze doet door spotternij of minachting, of met zich op een hoogte te plaatsen, tot bereiking waarvan men naauwelijks eenige stappen gedaan heeft. Tot het gelooven zonder zien behoort zooveel, mijnheer van Stralen; niet slechts het wegredeneren van eenige verdichte verhalen, niet slechts het wegcijferen van wat ons onbegrijpelijk voorkomt, maar eene geheele overgave van het hart aan Hem, in wien wij gelooven. En zoo zijn wij onwillekeurig op hetzelfde on- | |
| |
derwerp gekomen, waarover we reeds meermalen spraken, maar dat we nimmer te ernstig kunnen opvatten: hoe komt men tot die geheele overgave van het hart aan Hem, in wien we ons hoogste heil zoeken? Door dat hart te kennen in al zijne diepten. Die met het geloofsoog op den Christus wil zien en zich aan Hem aansluiten, moet eerst zich zelven zien, zich zelven kennen en door die zelfkennis tot diepe verootmoediging komen om behoefte te gevoelen aan Hem, dien we niet zien en in wien we nogtans gelooven. Zoolang wij de zonde in ons niet vernietigd wenschen, zoolang we ons door haar nog laten beheerschen, haar nog blijven koesteren, en niet met al de ons verleende krachten naar reinheid van hart en heiligheid des levens streven, kunnen wij geen geloofsgemeenschap hebben met Hem, die de zonde haatte en voor hare vernietiging Zijn leven veil had; wiens hoogste doel het was Gods wil te doen en een Gode gewijd en heilig leven te leiden. Zoolang wij het eigenlievend ik niet in ons dooden, het vleeschelijke onder het geestelijke niet gevangen geven, kunnen wij niet één zijn van zin en geest met Hem, in wien het hoogere leven des geestes, dat een eeuwig, onvergankelijk leven is, op volmaakte wijze woonde; kunnen wij met Paulus niet zeggen: “ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” Eerst dán als wij het geloof in Christus in zulk een' dieperen zin opvatten en het dùs in ons leven openbaren, hebben
wij regt om ons op een hooger standpunt te plaatsen en kunnen wij het volle licht dat van Christus afstraalt opvangen; maar gij gevoelt het, hoe illiberaal, hoe onverdraagzaam het zou zijn, wanneer wij, als uit de hoogte op zulken nederzagen, die dat standpunt langs een' anderen weg en door andere steunsels onderschraagd, trachten te bereiken; hoe illiberaal, hoe onverdraagzaam, als wij dien weg
| |
| |
onbruikbaar noemden of die steunsels op onwaardige wijze gingen bespotten.’
‘Hoe wenschelijk ware het,’ sprak mevrouw van Stralen, terwijl zij Bergsman met een' blik van toestemming dankte, ‘dat zulk eene verdraagzaamheid steeds door alle partijen werd in acht genomen. Hoeveel meer zou men dan elkanders overtuiging leeren eerbiedigen. Ga ik met mijne eigene ondervinding te rade, dan gevoel ik hoe schokkend het is, als zulke leerstellingen op ruwe wijze worden aangerand, waaraan men van zijne jeugd af met dankbaar gevoel, dat men er zich wèl bij bevonden heeft, verkleefd is, waar men mede is opgegroeid en die ons op later leeftijd zoo veel kracht en steun hebben geschonken onder alles wat de wereld oplevert en met het oog op alles wat ons hierna wacht.’
‘Maar als die nu onhoudbaar bewezen zijn,’ zeî van Stralen, ‘dan kan het toch zooveel moeite niet kosten die te laten varen en voor de oude nieuwe gezigtspunten te kiezen.’
‘Dat valt moeijelijker dan gij wel meent, mijnheer van Stralen,’ hernam Bergsman; ‘niet voor de onverschilligen, de weinig nadenkenden, voor wie de godsdienst eene bijzaak is; maar wel valt dat moeijelijk voor de ware godsdienstigen, die er prijs op stellen, dat de hun overgeleverde waarheden ongeschonden worden bewaard, omdat zij elken aanval daarop gerigt beschouwen als eene aanranding van hunne godsdienst zelve, het kostbaarste, het dierbaarste kleinood, dat zij kennen en bezitten. Neen, het verwondert mij niet, dat er gemoedelijke Christenen zijn, die zich de nieuwe beschouwing van het Christendom als een schrikbeeld voorstellen, waarbij zij angstig vragen: waar moet dàt heen? zich bevreesd maken en het hoofd afwendende terugdeinzen.’
‘Ik weet waarlijk niet, hoe ik 't met u heb, mijnheer
| |
| |
Bergsman,’ liet van Stralen zich hooren. ‘U, den man van den vooruitgang, den krachtigen handhaver der toenemende verlichting, den moedigen kampvechter voor de waarheid, u hoor ik thans zoo verschoonend spreken over het aankleven van vooroordeelen en den kleingeestigen schroom voor een ander, een hooger standpunt! Gij zult mijne openhartigheid mij wel niet ten kwade duiden, als ik u zeg, dat ik u niet begrijp.’
‘En toch hoop ik in uw oog van allen schijn van dubbelhartigheid geregtvaardigd te zullen worden, mijnheer van Stralen, als ik mij nader zal verklaard hebben.’
‘Mijnheer Bergsman zal de kleinen niet willen ergeren, vermoed ik,’ sprak mevrouw van Stralen, bemiddelend tusschen beide komende.
‘Ik dank u voor uwe goede opinie, mevrouw, en uw verzoenend woord,’ antwoordde Bergsman; ‘maar ik zou daarmede in eigen en anderen oog niet geregtvaardigd zijn, als ik mij niet even kloekmoedig verzette tegen menschenwaan en bekrompen opvatting van het Christendom, dat steeds in hoogere ontwikkeling moet vooruitgaan, zal het eenmaal 't doel bereiken, waartoe zijn Stichter het in het leven riep. Wat ik tot hiertoe verschoonend aanvoerde voor wie aan het eenmaal hun overgeleverde gehecht zijn, deed ik met het doel, om aan te toonen, hoe moeijelijk het denzulken valt daar afstand van te doen en welk een' inwendigen strijd zij te strijden hebben, eer zij zoover kunnen komen.’
‘Doch waartoe dien strijd opgewekt, uitgelokt? Waartoe de rust van zoovelen verstoord, zooveel twijfel opgeworpen, zoovelen ontnomen waar ze zich tot hiertoe onwrikbaar aan vastklemden?’ vroeg mevrouw van Stralen.
‘Vraag dat niet aan mij, mevrouw,’ hernam Bergsman; ‘vraag dat aan den goddelijken Stichter van het Christendom, die ons zeker ook dáárom geen eigenhandig
| |
| |
schrift, geen afgerond leerstelsel heeft nagelaten, opdat wij de goddelijke waarheid steeds dieper onderzoeken, ernstiger nasporen en haar met moed en volhardende kracht veroveren zouden op vooroordeel en menschelijk gezag, die haar als achter dikke muren en sterke vestingwerken houden ingesloten. Waartoe dien strijd opgewekt? In waarheid niet, om daarmede het zwakke geloof te ondermijnen, maar omdat die strijd onvermijdelijk is om tot een hooger opvatting van het Christendom te komen; omdat zij wakker geschud moeten worden, die zich Christenen wanen, omdat zij, zonder eenige vernieuwing des harten, vreemd aan den Geest des Heeren, blindelings eenige verhalen voor waar aannemen, wier inhoud slechts in zeer verwijderde betrekking tot het godsdienstig leven staat. Wij moeten er God voor danken, dat onze Heer ons geen leer heeft verkondigd waarbij wij gerust kunnen insluimeren, zonder haar door geloovig onderzoek voor ons verstand helderder, voor ons hart toegankelijker, voor ons leven vruchtbaarder te maken; maar dat Hij ons waarheden heeft medegedeeld, die wij ons niet kunnen toeëigenen, als wij te traag zijn om ze na te jagen, te gemakkelijk om ze met naauwkeurigheid te onderzoeken, te moedeloos en te slap om er onze rust aan op te offeren.’
‘Maar wanneer zullen we dan tot rust komen?’
‘Gedeeltelijk in en door den strijd, mevrouw; maar voorzeker niet volkomen voordat het volmaakte voor ons gekomen is en wij de rijpe vruchten oogsten van onzen onvermoeiden arbeid in den wijngaard des Heeren.’
‘Maar wat behoort er niet toe, mijnheer Bergsman, om niet ligtvaardig, maar na behoorlijk onderzoek het oude, waaraan men gehecht was, waarbij men zooveel rust gesmaakt heeft te laten varen en, zonder den schijn van ondankbaarheid op zich te laden, te verwerpen?’
| |
| |
‘Veel, mevrouw; ik heb geen ander antwoord: zéér veel, meer dan velen, die een bekrompen verstand of een onrein hart bezitten, vermogen. En toch, ik kan hier geen middenweg aanwijzen: men moet vooruitgaan of stilstaan. En stilstaan is achteruitgaan, is tegenwerken van den Geest Gods, die onafgebroken voortgaat, ondanks alle tegenwerking van het schepsel, met de menschheid levend te maken en haar te vernieuwen. Allereerst moeten wij den waan afleggen alsof we bij het Christendom onsrustig konden neêrvleijen; vrede met God en met ons zelven wil het ons schenken, maar dien vrede vindt de mensch alleen bij onafgebroken ontwikkeling.’
‘Zoo is 't,’ sprak van Stralen met levendigheid, ‘het oude moet weg; wij moeten met den tijd mede en bij den algemeenen vooruitgang moeten we laten varen waar we vroeger zoo zeer aan verkleefd waren.’
‘Maar daarmede alleen mijnheer van Stralen, wordt het groote doel, onze hernieuwing door den Geest Gods, nog lang niet bereikt.’
‘Neen,’ sprak mevrouw van Stralen, ‘dat wilde ik ook zeggen. Wat geeft men ons in de plaats voor hetgeen we dan wegwerpen? Is dat beter en heilzamer?’
‘Indien het uwe bedoeling was, mevrouw, of hier sprake kon zijn van eene ruiling, dan moet ik u oplettend maken, dat voor de oude geene nieuwe leerstukken u worden in de plaats gegeven. Geen nieuwe leerstukken biedt de nieuwe beschouwing van het Christendom aan, maar zij wekt krachtig op tot een nieuw, geestelijk, Godgewijd leven, dat zich kenmerkt door heiligheid, regtvaardigheid en liefde; een leven vol zelfverloochening en opoffering, bereid om niet alleen het kruis op zich te nemen, maar zelfs, als het gevorderd wordt, het dierbaarste wat wij bezitten voor anderen over te hebben. Dat daartoe gelijke, ja nog meer moed
| |
| |
behoort dan tot het loslaten van wat men tot hiertoe aankleefde, behoef ik wel niet te bewijzen.’
‘Maar ik zie niet in, mijnheer Bergsman, waarom ik dan afstand zou moeten doen van mijn, om het zoo eens te noemen, oud Christelijk geloof, waardoor ik niet minder tot een heilig leven werd opgewekt en mij daarenboven de rust en de troost des harten verzekerd wordt.’
‘Van uw Christelijk geloof afstand te doen, dat zou gelijk staan met het Christendom te verloochenen. Gij begrijpt, mevrouw, dat kan mijne bedoeling niet zijn. Maar als gij uw geloof voor een groot deel of wel eeniglijk op bovennatuurlijke gebeurtenissen laat berusten; als gij bij voorbeeld het gezag van Jezus alleen gestaafd acht door de wonderen, die Hij verrigtte, de voorzeggingen, die Hij deed; als gij Hem als Gods Zoon erkent alleen wegens Zijne buitengewone geboorte en daaruit Zijne zondeloosheid afleidt; als gij het er voor houdt, dat Zijn verzoeningsdood dáárom bewezen is Gode welbehagelijk geweest te zijn, omdat God Hem uit de dooden heeft opgewekt, en zoo verder - en als nu deze bovennatuurlijke gebeurtenissen eens aan twijfelingen onderhevig waren.....’
‘Maar daar heb ik nooit aan getwijfeld, mijnheer Bergsman.’
‘Gij niet, mevrouw; maar anderen wel, en ook u bedreigt die twijfel: de storm die daar de geesten beroert, doet niet slechts eiken vallen, maar breekt ook de bieze. En als die twijfel bij u opkomt, loopt uw godsdienst gevaar, dreigt uw gemoedsrust verstoord te worden. En onderstel nu eens, dat er werkelijk grond voor zulke twijfelingen bestond, en gij, om ze tegen te spreken, u niet anders kondt beroepen dan op zulke geschriften, wier gezag weder aan twijfel onderhevig is, dan zou uw geloof al op zeer wankelenden grond staan, en gij zoudt
| |
| |
gevaar loopen van het óf te verliezen óf, als zoovelen helaas! het ten koste van uw geweten, door drogredenen en hoogmoedige verachting van alle onderzoek, te willen handhaven, iets waarvoor zij bewaard blijven, die hun geloof in den Christus onafhankelijk trachten te maken van die gebeurtenissen.’
‘Maar, mijnheer Bergsman, als men den Christus dùs al den luister ontneemt, die Hem omgeeft; als men den hemelschen glans die Hem omstraalt dùs verduistert; als men over Zijne schitterendste daden en liefdewerken zulk een' sluijer werpt, hoe koud wordt dan dat beeld; hoeveel verliest het dan van zijn aantrekkelijkheid!’
‘Ik moet erkennen, mevrouw, de uiterlijke stralenkrans van den Christus begint daarbij wel te tanen, doch, gij stemt het mij toe, die uiterlijke glans is niet het heerlijkst licht dat van Hem afstraalt. Eene andere glorie is de Zijne. Die glorie is de Heilige Geest die in Hem woont en van Hem uitgaat in de menschheid, het onverdoofbaar licht der goddelijke waarheid, dat in Hem scheen, en bestemd is om geheel de wereld te verlichten; die glorie is de kracht der heiligheid, die Hem, het vlekkelooze Lam, ook tot den Leeuw van Juda maakte, waarvoor de boosheid de oogen dekt, de goddeloosheid vliedt en waarvoor de zonde eens haren schepter moet nederleggen, ja waardoor zij eens moet vernietigd worden; die glorie, nog eens, is de gloed der heiligste liefde, die in Hem brandde en waardoor Hij, in spijt van miskenning, hoon en smaad, niet ophield te zegenen en geestelijk wel te doen, waardoor Hij zich zelven aan den offerdood toewijdde en daarin het hoogste bewijs leverde van Zijne zelfverzakende liefde voor de menschen. - Ik vraag het u, mevrouw, is zulk een stralenkrans niet de schitterendste, waardoor Hij omschenen wordt, en blijft u Zijn beeld dan nog zoo koud, verliest het dan zooveel van Zijn aantrekkelijkheid?’
| |
| |
Mevrouw van Stralen zweeg, in diep nadenken verzonken, terwijl Hendrik's schitterend oog, waarmede hij Bergsman aanstaarde, bewees welk een' diepen indruk des predikers woorden op hem maakten.
‘En nu,’ ging Bergsman voort, ‘zulk een beeld van den Christus kan niet anders dan een' heiligenden invloed op ons uitoefenen. Zonder iets bovennatuurlijks in Zijne geschiedenis aan te nemen, zie ik in Hem en in Zijn voorbeeld wat ik tot mijne zedelijke vorming noodig heb: het licht dat mij verlichten, den geest die mij bezielen, de liefde die mij beheerschen moet. En waar ik rust zoek voor mijne ziel, daar jaag ik naar het één zijn in den geest met Hem; waar ik troost behoef voor mijn gemoed, daar sluit ik mij eenswillend aan Hem in den geest aan, om met Hem God als Vader in den vollen zin des woords te erkennen, te beminnen en op Hem mijne hoop, mijn vertrouwen te vestigen; en waar ik bemoediging wensch aan den rand van het graf, daar zoek ik dat hoogere leven des geestes, dat in Hem was, in mij aan te kweeken, opdat ik de gewisheid des eeuwigen levens in mij omdrage en met Hem gevoele, dat de dood geen magt over mij heeft.’
Lang nadat Bergsman en Hendrik vertrokken waren, zat mevrouw van Stralen nog in diep nadenken verzonken en aan het slot van de aanteekeningen in haar dagboek schreef zij: ‘Van welken kant men het Christendom ook beziet, het is de verhevenste, heiligste en troostrijkste godsdienst, die er bestaat. Het Koningrijk der hemelen is een rijk van waarheid, geregtigheid en liefde. Veel behoort er toe om er binnen te gaan. O God, schenk mij daartoe den moed, al moet ik het nog langs den moeijelijken weg van onderzoek en beproeving overweldigen!’
|
|