Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet
(1854)–W.R. van Hoëvell– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
VIII. Verdedigers der slavernij.Gij hebt tafereelen gelezen van den toestand der slaven in West-Indië, wier waarheid den toets van een onpartijdig onderzoek kan doorstaan. Gij hebt gezien, dat de ongelukkigen, die buiten hunne schuld in dien staat zijn gesteld, alléén afhankelijk zijn van den wil hunner meesters, zonder dat eenig acht op hun wil wordt geslagen, ja, zonder dat zij tot hun dood iets mogen doen volgens eigen wil. Zonder toestemming dier meesters, mogen geene pogingen aangewend worden, om de eigenschappen, die de Schepper ook in hen heeft gelegd, te ontwikkelen, te volmaken en te heiligen, en hen tot menschen te vormen. De meesters kunnen altoos redenen vinden, om de slaven zoo streng te straffen als hun goed dunkt, want de reglementen, die den aard en de wijze der straffen bepalen, laten den ongelukkigen bijna geen regten en geven hen genoegzaam geheel prijs aan de willekeur dier meesters. Zij arbeiden alléén in het belang van anderen, zonder ooit door eenige belooning aangemoedigd te worden. Zij worden willekeurig door de meesters gekocht en verkocht, zonder dat dezen aan iemand verantwoording schuldig zijn, in welke handen een getrouwe slaaf, die zijne krachten en gezondheid voor hen heeft opgeoflerd, door hen wordt overgeleverd. | |
[pagina 196]
| |
Zij zien zelfs hunne kinderen in slavernij geboren worden, en voorbestemd voor hetzelfde lot, dat dagelijks de ouders pijnigt en martelt zonder dat de, door Christenen vervaardigde, wetten het vaderschap of de wettigheid van het huwelijk erkennen. Ieder dag kan de vader van zijne kinderen en van de vrouw, die hij lief heeft, worden gescheiden, en geen enkele poging kan hij aanwenden, om deze wreedheid te beletten. Dagelijks moeten de moeders aanzien, hoe onbarmhartige meesters of meesteressen, als deze het goedvinden, hare kinderen wreedaardig kastijden en ten bloede slaan, zonder tusschenbeiden te mogen komen, want hare kinderen zijn niet haar eigendom maar de bezitting van haren meester. Dat alles, en nog veel meer vreesselijks en afschuwelijks hebt gij gelezen. En voor al dat lijden zaagt gij, dat de slaven niets anders ontvangen dan een ongezond en slecht voedsel, niet berekend naar de behoeften van hun ligchaam, maar naar het meeste voordeel van den eigenaar; niet beschouwd als voorwaarde voor hun leven en arbeid, maar als een noodzakelijk kwaad, waaraan men daarom zoo karig mogelijk moet voldoen. Gij zaagt die ongelukkige menschen gelijk gesteld met het redelooze vee; gij zaagt, hoe hun leven en dood in de oogen der meesters juist zooveel waarde heeft, als de prijs bedraagt die voor hen betaald werd. De monsterachtige maatschappelijke toestand, waartoe de slaven veroordeeld zijn, zou medebrengen, dat ten minste al wat mogelijk is werd aangewend, om hun eenige vergoeding te schenken voor de edelste gaven van den Schepper, die men hun ontneemt, maar gij hebt gezien, dat de wetten in 't belang zijn van den meester, en de zweem van bescherming, die zij den slaaf aanbieden, door den meester zonder moeite wordt ontdoken. Gij weet geen woorden te vinden, sterk genoeg om uw afschuw van eene maatschappelijke inrigting te kennen te geven, die 40,000 menschen gewelddadig gelijk stelt met zoo vele redelooze wezens, en bij die | |
[pagina 197]
| |
allen den mensch in den mensch uitbluscht en doodt; die alle begrip van eer en deugd bij hen vernietigt, omdat zij geene achting, waardeering, liefde, dank noch belooning kent en alleen vrees voor straf als drijfveer tot den arbeid laat gelden; eene inrigting, die, geene banden van bloedverwantschap erkennende, het hart verstaalt tegen ieder teeder en heilig gevoel, dat uit de betrekking van vader en zoon, moeder en dochter, broeders en zusters geboren wordt; die elken prikkel tot deugd en reinheid verstompt en de schandelijkste zedeloosheid bevordert, zelfs door op haar het voordeel van den meester te bouwen; die het inderdaad tot een wonder maakt, dat die 40,000 menschen nog niet tot lager peil van verdierlijking zijn gezonken, dat zij nog niet alle begrip van pligt en regt hebben verloren, dat onder hen zelfs betrekkelijk minder misdaden worden gepleegd dan in het beschaafde Europa. En toch (wie zou het gelooven?) zijn er nog verdedigers van dien toestand. Zij zijn zelfs in Nederland, maar zij zijn vooral in Suriname. Wij zullen eenige drogredenen, die gij bijna in alle fatsoenlijke kringen van Paramaribo dagelijks kunt hooren, kortelijk vermelden.
Een eerste argument, dat met kracht van redenen wordt op den voorgrond geplaatst, is in de volgende redenering begrepen. ‘Voor de negerslaven, die in vroeger tijd uit Afrika werden ingevoerd, en die met hunne afstammelingen de tegenwoordige slavenbevolkingen uitmaken, was het eene weldaad, dat zij in handen van Europeanen vielen; want in hun eigen vaderland zouden zij vermoord, of althans oneindig wreeder dan in West-Indië behandeld zijn.’ Vooreerst is het eene petitio principii. Bewijs uwe stelling, dat de ingevoerde negers in hun vaderland ‘vermoord’ of ‘oneindig wreeder behandeld’ zouden | |
[pagina 198]
| |
zijn. Veel valt er op af te dingen. Maar aangenomen dat het waarheid is, was niet juist de slavenhandel de aanleiding en voortdurende oorzaak dier eeuwenheugende oorlogen onder de Afrikaansche volksstammen, om door geroofde menschen aan de aanvragen der handelaars in menschenvleesch te voldoen? Riep niet juist de hebzucht der kolonisten, die tot vermeerdering van produkten en winsten hunne slaven opofferden, de hebzucht der slavenhaalders en deze weder de hebzucht der slavenjagers in Afrika in onzen tijd in het aanzijn? Wie geeft den Christen het regt, om hen, die van den dood waren gered, tot eeuwigdurenden dwangarbeid te veroordeelen, hen en hunne nakomelingen? Gaf het vrijkoopen van den dood hem de bevoegdheid, zijne medemenschen tot een langzamen, folterenden dood in zijn belang te doemen? De dood zou vaak verre te verkiezen zijn geweest boven de martelingen, die de slaveneigenaars gedurende eeuwen maar al te dikwerf aan de ongelukkige, in hunne handen gevallen, Afrikanen deden ondergaan. Gij hebt de ouders en voorouders uwer negers uit hun vaderland naar uwe kolonie overgebragt, omdat in dat vaderland hunne ellende ten top was gestegen? Gij eigent u de verdienste toe, van u hun lot te hebben aangetrokken? Welnu, dan zijt gij voor hen verantwoordelijk; dan hebt gij de verpligting op u genomen, om hen, die gij uit hun land voerdet en van u afhankelijk maaktet, te beschouwen niet als dingen, als dieren, maar als menschen, hen te verzorgen als wezens, voor Christelijke ontwikkeling en beschaving bestemd. Hoe hebt gij dien pligt volbragt? God eischt van ons de verantwoording der zorg voor de opvoeding onzer kinderen - van u zal Hij bovendien de verantwoording eischen van de zorg voor hen, die gij geheel afhankelijk van u hebt gemaakt! Gij beweert, dat de meester, die den slaaf regtstreeks uit de handen van den slavenhaler ontving, regt had vergoeding te vorderen voor zijne voorschot- | |
[pagina 199]
| |
ten en onkosten, om hem uit de ellende in zijn vaderland te verlossen. Dat is de titel, waarop gij uw regt hebt gebouwd. Maar gij vergeet, dat gij dezen slavenhaler eerst tot een dief hebt gemaakt en dezen weder anderen tot menschenroof hebben verleid; dat het eigendom, van welks regt gij gewaagt, met uw weten, door uw toedoen en medewerking, altoos een gestolen goed is geweest en onveranderlijk blijven zal. Wij willen echter dien gewaanden titel voor een oogenblik doen gelden. Maar dan de kinderen van dien slaaf, en zijne kleinkinderen en achterneven tot in het laatste nageslacht! Hebt gij of God hun het aanzijn gegeven? Waarop grondt gij het regt van veroordeeling tot eeuwigdurenden dwangarbeid, dat gij op al die wezens toepast? Het kind, dat heden geboren wordt in eene Christenmaatschappij onder Christenwetten, dat nimmer iets misdreef of kon misdrijven, is tot eeuwigdurenden dwangarbeid gedoemd, omdat een zijner voorouders, eene eeuw geleden, door Christenen uit zijn vaderland werd gevoerd. Dat kind mag als eene zaak door hem, die de moeder voor geld tot een eigendom zich verwierf, naar willekeur worden verpand en verkocht. Dat kind, verstoken van elke opvoeding en opleiding die het tot mensch zou maken, moet, gedurende geheel zijn leven, de vruchten van zijnen arbeid missen, maar altoos arbeiden, als het redelooze dier. Dat heet regt! Maar onregt zou het geoordeeld worden, indien de wetgever verklaarde, dat de schuld, die de uit Afrika gevoerde slaaf voor zijne ‘verlossing’ uit zijn vaderland geacht wordt gemaakt te hebben, door hem zelven gedurende zijn leven reeds is afbetaald; dat niemand op zijn achterkleinzoon regt heeft; dat het zoo even geboren kind vrij is!
‘De negers zijn gelukkiger in onze Koloniën als sla- | |
[pagina 200]
| |
ven, dan zij thans nog in hun eigen land zouden wezen, ja zelfs gelukkiger dan de vrije werklieden in Nederland.’ Gij vereenigt hier twee begrippen, die nimmer te vereenigen zijn - slavernij en geluk. Geen geluk is mogelijk met slavernij. Er kan dus geen sprake zijn van meer of minder geluk, in welke omstandigheden hij overigens ook verkeere - alleen omdat hij slaaf is. De vrijheid, de persoonlijke vrijheid, is de eerste onmisbare voorwaarde voor geluk. Maar bovendien, welk eene zedeleer! Gij hebt op haren grond het regt, om de slaven te mishandelen zoo veel gij wilt, indien uwe mishandeling maar altoos een graad minder is dan die, welke, in de maatschappij van ruwe horden, aan vorsten en aanzienlijken jegens zwakken en geringen geoorloofd is. Maar indien eens de Afrikanen, die naar Suriname werden uitgevoerd, den aard hadden gekend van het lot, dat hen wachtte, en 't was hun in de keus gelaten, zijt gij er zeker van, dat zij vrijwillig hun vaderland zouden verlaten hebben? dat zij de slavernij in hun eigen land of een wanhopigen strijd en roemrijken dood niet verre boven de martelingen der slavernij in West-Indië zouden hebben verkozen? Wij hebben beschaafde lieden hooren zeggen: ‘die luije negers hebben het beter dan de vrije werklieden in Nederland.’ Voor enkele huisslaven mogen de uiterlijke omstandigheden misschien gunstiger zijn, maar wat de plantage-negers betreft, dan is het als eene bittere spotternij met den ongelukkigen slaaf. De Surinaamsche kolonist beschuldigt de slaven van luiheid! Dat de invloed van het klimaat in warme landen wel eens eenen verdoovenden invloed op de morele en physieke krachten van den mensch uitoefent, is overbekend. Ons echter is het onmogelijk geweest, die bewijzen van verregaande luiheid bij den neger in Suriname te vinden. Hadden zij, die deze beschuldiging zich veroorloven, de arbeiders op Java en elders | |
[pagina 201]
| |
in Oost-Indië gezien (en ook de Javaan is, den toestand, waarin hij verkeert, in aanmerking nemende, niet lui,) welligt zonden zij zich bedacht hebben, alvorens ze openbaar te maken. Maar bovendien; wat zou den slaaf aandrijven, om met vlijt en ijver en lust de hem opgedragen werkzaamheden te verrigten? ‘Wel,’ hoor ik mij door een ouden Surinamer van den echten stempel toeroepen, ‘gij spreekt gedurig van volslagen gebrek aan aanmoediging en belooning, als prikkels tot den arbeid bij de slaven. Maar gij overdrijft. Wij geven hun danspartijen. Wij geven buitengewone uitdeelingen van swietie moffo! Wij schenken hun drank! Dat zijn belooningen en aanmoedigingen tot pligtsbetrachting! En dezulken alleen zijn geschikt voor den neger!’ Maar meent gij dit in goeden ernst? Beschouwt gij inderdaad die jaarlijksche baljaar-partijen, welke reglementair aan de slaven moeten gegeven worden, als belooningen? Houdt gij die uitdeelingen van ‘swietie moffo’, welke hoogst zelden op enkele plantagies, wier financiën buitengewoon goed staan, soms twee of driemaal 's jaars plaats hebben, en zich dan tot een of twee vaten gezouten vleesch of spek voor 200 of 300 slaven bepalen - houdt gij dat inderdaad voor prikkels tot pligtsbetrachting? Ons eenig antwoord is dan, dat wij een ander begrip aan het woord hechten. Ook in weerwil van die ‘swietie moffo,’ zijn wij van meening, dat het natuurlijk is, wanneer de slaaf het niets doen als eene wenschelijke zaak beschouwt. ‘Maar de slaaf,’ zoo voert men verder aan, ‘leidt een onbezorgd leven. Hij geniet voedsel, kleeding, huisvesting, is voor niets verantwoordelijk, heeft niet te zorgen voor de opvoeding zijner kinderen, noch voor zijne gebrekkige ouders. En dat alles veroorzaakt den werkman in Europa zoo veel zorg en moeite.’ Ja wij hebben gezien, wat dat voedsel en die kleeding en die huisvesting beteekent! En durft gij er | |
[pagina 202]
| |
u op beroepen, dat gij de slaven van de verzorging hunner kinderen ontheft - neen berooft? Gij vernietigt juist met die verzorging een der edelste drijfveren tot bevordering van deugd en arbeidzaamheid. Daardoor ontneemt gij den slaaf het laatste, dat in zijn leven nog een straal van genot kon doen schitteren. Gij ontneemt hem het regt om vader te zijn; gij berooft hem van de vreugd, om in zijnen ouderdom door dankbare kinderen, die hij eens in het zweet zijns aanzijns brood wist te verschaffen, verpleegd te worden. Ook de tijgerin voedt zelve hare welpen, en zal de minste beleediging haar kroost aangedaan vreesselijk wreken. Maar de Surinaamsche slaaf wordt door zijnen meester van de zorg voor zijne kinderen bevrijd! Maar de Surinaamsche slaaf ziet zich zijne kinderen ontnemen, zonder zich daartegen te mogen verzetten! Maar de Surinaamsche slaaf moet de wreede lijfstraffen, zijnen kinderen onder de oogen hunner ouders opgelegd, koelbloedig aanzien! En nu rekent gij hem die ontheffing der verzorging zijner kinderen aan als eene weldaad? En nu stelt gij daarom zijn lot boven dat van een werkman in Nederland? Ik beweer niet, dat er geene huisgezinnen te Paramaribo zijn, waarin de slaven goed behandeld worden. Maar juist die goede behandeling kan later hun lot nog ondragelijker maken. Gij hebt er reeds bewijzen van gezien. Wilt gij er meer? De heer jabot was een der aanzienlijkste en rijkste ingezetenen van Suriname's hoofdstad, en, 't geen niet altoos gepaard gaat, hij had eene voortreffelijke inborst en een eerbiedwaardig karakter. Zijne gade was mede eene lieve beminnelijke vrouw, en zijne kinderen waren zulke ouders waardig. Zij waren in 't bezit eener slavenfamilie, die, door de behandeling, welke zij ondervond, hare ketenen weinig voelde. Onder de leden dier slavenfamilie was een meisje, eene bijna blanke castiezin, in de Chris- | |
[pagina 203]
| |
telijke godsdienst door hare vrome meesteres opgevoed, dat in hare jeugd de speelgenoote van de dochters des huizes was geweest, in alle hare genoegens en lekkernijen had gedeeld, en later nimmer aan iets behoefte gevoelde, maar zoo van voedsel als kleeding altijd ruimschoots werd voorzien. Zij had niet alleen nimmer gebrek gekend, maar betrekkelijk in overvloed geleefd. Zij was aan zekeren overdaad gewoon, en, gelijk het gaat, die overdaad was behoefte geworden. Maar toch zij is slavin. Haar meester komt plotseling te sterven: zijne zaken zijn buiten zijne schuld achteruit gegaan. Veertien dagen later staat voor het huis, waarin de blanke Christen-slavin woonde, een vendutafel. Daar omheen verzamelt zich een gedeelte der Surinaamsche bevolking. Natuurlijk ziet gij onder die schaar vele fatsoenlijke lieden, maar eveneens het schuim der maatschappij; menschen, bij wie alle gevoel voor het lijden hunner medemenschen is uitgedoofd; uitgemergelde wellustelingen, die met eenen begeerigen blik de bekoorlijkheden van iedere vrouw gadeslaan; schraapzuchtigen, die alleen leven om zich te verrijken met het zweet en bloed hunner slaven. Het arme meisje wordt te voorschijn gebragt, beschouwd, betast en gewaardeerd. Schreijende onderwerpt zij zich aan haar lot. Een hardvochtige woekeraar, die alle menschelijk gevoel had uitgeschud, maar die over ontelbare goudstukken had te beschikken, koopt haar, - een woekeraar, die niets anders beoogt, dan alle mogelijke voordeelen van zijne slaven te trekken. Is de opvoeding, de overvloed, het geluk in hare jeugd genoten niet de oorzaak, dat de ongelukkige dubbel de zedelijke en stoffelijke ellende gevoelt, waaraan zij thans ten prooi wordt gegeven? Nog een ander voorbeeld. De slaaf winst genoot, wegens zijn ijver, zijne trouw, zijne eerlijkheid en bevattelijkheid, niet alleen het volle vertrouwen van zijnen meester, maar zelfs de achting van allen, die in de gelegenheid waren | |
[pagina 204]
| |
geweest, de voortreffelijke eigenschappen van dien braven neger te leeren kennen. Onverwacht komt zijn goede meester, de heer meerten, in 't begin van 1852, te sterven, zonder dat zijne omstandigheden hadden toegelaten, zijnen trouwen dienaar de vrijheid te geven. Weldra wordt zijn nagelaten inboedel verkocht. Met een beklemd gemoed, diep bedroefd, tot tranen geroerd, komt de arme winst voor de noodlottige tafel. - ‘'t Is erger dan dat ik naar mijn dood ga!’ riep hij snikkende uit. Maar er was iemand, die belang stelde in den neger, de huishoudster van den overledene. - ‘Vrees niet,’ had zij tot den slaaf gezegd, ‘gij zult vrij zijn.’ En zij had alles wat zij bezat er voor over. Zelfs hare lijfsieraden had zij te gelde gemaakt, want winst moest gered worden. Het noodlottige oogenblik is aangebroken. Met angstige blikken ziet de slaaf onder de koopers in 't rond, maar nergens ontwaardt hij iemand, die hem hoop geeft, dat hij door de huishoudster is gezonden. De verkooping begint. Hij wordt opgeveild. Een Israëliet, s. genaamd, wordt zijn meester. En naauwelijks is de noodlottige slag gevallen, of de zaakgelastigde van de huishoudster, die hem voor hare rekening zijne vrijheid moest koopen, komt hijgende aanloopen. Maar 't is te laat. Door zijne nalatigheid is s. eigenaar van winst, bekend door de onbarmhartige behandeling zijner slaven. Zal die onbarmhartigheid den slaaf niet dubbel hebben gepijnigd en gemarteld, die aan eenen goeden meester en eene zachte bejegening sedert vele jaren gewoon was? Weinige maanden nadat winst op de plantage M.R. zwaren slavenarbeid verrigtte, werd hij krank, en 't laatste, dat wij van hem vernamen, was, dat hij zich aan den rand van het graf bevond. Zekere Surinamer, drijft de onbeschaamdheid zoo | |
[pagina 205]
| |
ver, dat hij poogt te beweren, dat eene Amsterdamsche dienstmeid oneindig minder vrijheid dan eene negerin in Suriname zou hebben. Deze bewering is in zekere mate juist. In de wijze van leven der negerin zelve stelt men geen belang hoegenaamd, en daarom bemoeit men zich ook alleen met haren arbeid. Overigens wordt zij aan haar lot overgelaten. Wij erkennen gaarne, dat dit met de Hollandsche dienstmeid, onder belangstellende meesters, geenzins het geval is. Maar is nu, om de vergelijking verder voort te zetten, die dienstmeid eene zaak, welke geheel aan de willekeur van haren meester onderworpen is? Kan die dienstmeid, bij iedere luim van haren meester, op de vendu tafel gebragt en verkocht worden? Is die dienstmeid onherroepelijk gedoemd, om haren meester te blijven dienen, ook dan wanneer zij slecht behandeld wordt? Is die dienstmeid, eene goede dienst hebbende, wanneer haar meester sterft of zijne zaken op zijde stelt, gedwongen in dienst van den eersten den besten, rijk of arm, goed of slecht, die eene zekere som gelds voor haar besteden wil, over te gaan? Kan die dienstmeid, bij den geringsten misslag, met zweepslagen gestraft worden? Is zij verpligt hare eer aan den eersten den besten wellustelling ten beste te geven, of gedurig aan de wreedste bejegening bloot te staan? In één woord, is die dienstmeid slavin, gelijk de rampzalige schepsels, wier gelukkig leven men ons in Suriname uit eigenbaat wil opstrijden, den slaaf met een redeloos dier, dat nimmer aan iets anders dan aan dierlijke behoeften gedacht heeft, gelijk stellende? Zijn die met zweepstriemen gemerkte plantage-slaven gelukkiger, wanneer zij hunne vrouwen en kinderen hooren kermen onder het snerpen der slavenzweep, of wanneer men hunne regtmatige klagten, ter voorkoming van grootere aanmatiging onder de slaven, met tamarinde-roeden smoort? In Suriname mag men het gelooven, of - zich zelven wijs maken, dat men het gelooft. Daar buiten overtuigt men geen onpartijdige. | |
[pagina 206]
| |
‘De negers zijn zóó slecht, dat zij geenen anderen staat dan dien der slavernij verdienen.’ Ja, de bakra soema (blanken) durven de slavernij en de harde behandeling der negers met dit argument verontschuldigen! ‘Die leelijke negers!’ - ‘Die zwarte beesten!’ - ‘Die schurkenkoppen!’ - Ziedaar de gewone uitdrukkingen van de meeste slaveneigenaars. ‘Zij zijn diefachtig en brutaal; gezweept moeten zij worden, anders zitten zij ons weldra op den kop.’ - ‘Men moet ze’ ('t is de woordelijke herhaling eener uitdrukking, die een Surinaamsch slaveneigenaar tegen ons bezigde) ‘met tamarinde-stokken roode broeken aanmeten!’ - ‘'t Zal niet goed worden’ (een mijner vrienden heeft het in Suriname een hoog geplaatst persoon hooren zeggen) ‘voor er eenigen gehangen zijn’. - ‘Het vee is zoo lui’ (dit waren de woorden van een plantage-eigenaar) ‘dat zij alleen met de zweep tot den arbeid kunnen gedreven worden, - en dan vreten zij aarde, en maken zich uit louter luiheid van kant. Bij het aandragen van koffij moet ik er den geheelen dag met de zweep achterstaan’. - ‘Neen, spaansche bokken, zweepslagen en kettingboei, dat is de regte manier, om met hen klaar te komen; maar gij kent ze niet, mijnheer! anders zoudt gij mij gelijk geven’. - ‘De Herrnhutters zullen met hun christendom nog maken, dat alles spaak loopt, even als de onlangs overleden Prokureur-Generaal, die, toen hij den dood voelde naderen, philanthropische idées kreeg.’ Tot antwoord op zulke redeneringen vragen wij: aangenomen dat de slaven werkelijk zoo slecht zijn, wat is de oorzaak, en wat hebben de blanken gedaan om hunne ontaarding te verhinderen? Ban uit 's menschen ziel het gevoel van menschen waarde, de hoop en het gevoel van eer, en gij vernietigt te gelijker tijd de edelste beweegreden tot deugd. Waar is aan den slaaf hoop of gevoel van eer overgelaten? ‘Slavernij’, (zegt reeds montesqieu) ‘is noch nuttig voor | |
[pagina 207]
| |
den meester, noch voor den slaaf; niet voor den laatsten, omdat hij niets door deugd kan uitvoeren; noch voor den eersten, omdat hij met zijne slaven alle soorten van kwade hebbelijkheden verkrijgt, en zich zelven ongevoelig de verwaarloozing van alle zedelijke deugden inprent, en verwaand, driftig, ongevoelig, hevig wellustig en wreed wordt.’ Gij beschuldigt de slaven van luiheid, maar gij doet niets, om hun lust tot den arbeid op te wekken; integendeel, gij doet alles wat mogelijk is, om ze te verstikken. Moedigdet gij uwe slaven aan, bij voorbeeld door een zeker gedeelte van den opbrengst der produkten aan hen af te staan, in plaats van hen, als zij niet werken, met de zweep te straffen, of althans liet gij dien prikkel met de straf hand gaan hand te gaan, de opbrengst der plantages zou niet vermindederen; maar (en enkele, door verstandige eigenaars bestuurde effekten bewijzen het) integendeel vermeerderen. Thans zijn rust en ledigheid de eenige genietingen, die de slaaf na al hetgeen men hem ontnam, nog kent en zoekt. Wat zou den slaaf, in zijnen tegenwoordigen toestand, tot vlijt, ijver en lust tot den arbeid kunnen aanzetten? Is het de hoop van zijn lot, door de vruchten van zijn arbeid, te verbeteren? Neen, want al wat hij verdient is het eigendom van zijn meester. Is het de zorg voor zijn dagelijksch onderhoud? Neen, want zijn meester geeft hem zoo veel als hem te beurt valt. Is het de zucht, om iets voor zijne kinderen te sparen? Neen, want zijne kinderen behooren hem niet; de meester straft, verkoopt, voedt ze, doet er mede wat hem goed dunkt; de slaaf heeft niets met zijn kroost te maken. Zal het dan de liefde tot den arbeid als zoodanig zijn? Neen, want hij kent dien arbeid alleen in verband met de zweep; hij weet dat hij juist om dien arbeid in slavernij wordt gehouden, en dat men hem onmiddellijk de vrijheid zou geven, indien deze arbeid onnoodig werd. Ja, dat is misschien | |
[pagina 208]
| |
de grootste, voor de toekomst der slavernij, dat de arbeid zelve, pligt en zegen Gods voor den mensch, door de slavernij eene schande en vloek is geworden. Uit den aard der zaak kan de slaaf meestal niet anders, dan zijnen meester haten. Ik zeg niet, dat dit eene algemeene karaktertrek is der Surinaamsche slaven; maar dat het natuurlijk zou zijn, kan niemand ontkennen, en dat er onder zijn, die inderdaad zulk een gevoel jegens hunnen heer, dikwijls hun beul, in het hart koesteren, moet niemand verwonderen. Hij die haat, peinst op middelen om zijnen vijand te benadeelen. Dat doet ook menig slaaf. En wat ligt nu meer voor de hand, om zijnen meester schade toe te brengen, dan niet te werken? Daardoor wondt hij hem in de meest gevoelige plaats, in zijn eigenbelang. Zoo is de zucht om niet te werken mede een gevolg der slavernij. Zoo is zij dat zelfs bij de vrije bevolking. Men meent er, dat de vrijheid van den mensch bestaat in niet te werken. Van zijne vroegste jeugd ziet men, dat de arbeidende klasse tot een stand van verworpelingen in de maatschappij behoort. Anderen zijn vroeger zelven slaven geweest, en weten dus, op welke wijze men tot den arbeid wordt aangezet. De voorregten van den vrijen arbeid kent niemand. De vrije blanken ziet men nimmer handen-arbeid verrigten. Is het te verwonderen, dat men ‘vrij zijn’ en ‘niets doen’ als synonym beschouwt? Is het vooroordeel niet natuurlijk, dat men zich vernedert, door op het veld te werken en zich met den verachten, door de zweep voortgedreven slaaf gelijk te stellen? De baron van raders heeft eene edele poging in 't werk gesteld, om dien afkeer van den arbeid uit de Surinaamsche maatschappij te verbannen. Zij is mislukt door tegenwerking. Maar wij vreezen, dat elke poging altoos schipbreuk zal lijden op de slavernij. Elke morgen wordt op den Heiligen weg te Paramaribo markt gehouden van bananen, groenten, kokosnoten enz. 't Is het werk der slaven, om het ge- | |
[pagina 209]
| |
kochte huiswaarts te dragen. Met dat werk mag zich geen vrije bezoedelen. En, zoudt gij het gelooven? zoo ver gaat het vooroordeel, dat vrije vrouwen en meisjes, die geene slavinnen bezitten om dien arbeid te verrigten, alvorens zich marktwaarts te begeven hare schoenen uittrekken. Het dragen van schoenen is het zinnebeeld van vrijheid. Slaven loopen blootsvoets. En nu schamen zich die vrouwen, om vrijen te worden aangezien, alléén omdat zij hare waren zelve naar huis dragen. Zij zouden bij hare ‘matie's’ (vriendinnen) in opspraak komen, indien zij op deze wijze haren stand van vrijen bezoedelden. Een gezonde, sterke, vrije kleurling vroeg aan een mijner vrienden om een aalmoes. - ‘Waarom werkt gij niet?’ was de natuurlijke vraag van den aangesprokene. - ‘Ik kan niet masra!’ antwoordde de bedelaar. - ‘Gij kunt niet? en waarom niet? Gij zijt sterk en gezond’. - ‘Ja wel, masra, dat is zoo - maar ik heb geene slaven’. Zoo bederft de slavernij alle standen der zamenleving door hare vervloekte werking. Is het dan geen onregt de slaven te verwijten, dat zij lui zijn. En toch zijn er, die men vlijtig moet noemen; getuigen zij, die jaren gewerkt hebben, omdat zij het vooruitzigt hadden van zich vrij te kunnen koopen; getuigen zoovele huisbedienden, die met Europesche bedienden wedijveren. Maar luiheid is niet het eenige bewijs voor den slechten aard der slaven, dat men in Paramaribo bijbrengt. Dat zij oneerlijk zijn, dat zij stelen, dat men ze nimmer kan vertrouwen, is eene gewone beschuldiging. Ik ontken het. Ik houd het integendeel voor onbegrijpelijk, dat in eene stad als Paramaribo zoo weinig aanrandingen van eigendommen voorkomen; in eene stad, waar algemeen deuren en vensters zoo slecht worden voorzien en zelfs gedeeltelijk blijven openstaan. | |
[pagina 210]
| |
Maar gij, strenge zedemeester, durft gij over uwe slaven het vonnis vellen? Wie geeft hun het eerste voorbeeld van oneerlijkheid? Zijt gij het niet, die hem zelfs de door de natuur aan ieder redelijk wezen verleende regten ontneemt? En wanneer gij den armen slaaf het noodige onthoudt, ja, hem niet meer dan een ongenoegzaam voedsel geeft, en zelfs daarin nog zoo karig mogelijk te werk gaat; wanneer gij den slaaf, door hem nimmer eenige veredelende belooning toe te kennen, alle redelijk genot, alle gelegenheid tot edeler ontspanning afsnijdt - is het dan te verwonderen, dat hij zich soms aan uwe levensmiddelen vergrijpt? De meeste diefstallen, die plaats hebben, zijn van de eerste levensmiddelen! Algemeen is het verwijt tegen den slaaf, dat hij zich aan verregaande onzedelijkheid schuldig maakt. Maar hoe is het mogelijk, dat Surinaamsche blanken dien steen op hem durven werpen, zij die speculeren op de kuischheid zijner vrouw, op de onschuld zijner dochter; zij die, geen wettig huwelijk tusschen hunne slaven erkennende, hem noodzaken altijd in ontucht te leven; zij die hem zoo na mogelijk tot het redelooze dier trachten te verlagen, door aan alle regten der ouders, vooral die der vaders, den bodem in te slaan; zij die zich niet schamen onder de middelen, waarvan zich de slavinnen in Paramaribo kunnen onderhouden, of weekgeld aan hare meesters moeten opbrengen, prostitutie op den voorgrond te stellen. ‘De slaven zijn brutaal en onwillig; het is onmogelijk hen zonder zweepslagen te regeren.’ ‘De slaven zijn brutaal en onwillig.’ Zoo schijnt het u toe, omdat gij niets anders dan eene blinde onderwerping van hen vordert, en zelfs hunne meest gegronde klagten als verregaande onbeschaamdheid beschouwt. Maar wanneer een vreemdeling in gezelschappen te Paramaribo komt, en de slaven, die tot huisarbeid gebruikt worden, ziet, of des avonds alleen door de straten van Paramaribo wandelt, terwijl ie- | |
[pagina 211]
| |
dere slaaf hem vol eerbied groet, of op zijne wenken vliegt, dan zal hij weinig sporen van die onwilligheid bespeuren. Neen, wat gij met den naam van brutaliteit bestempelt, is niet meer dan een bewijs, dat nog niet alle energie bij de slaven is uitgedoofd. Gij durft de slaven ‘brutaal en onwillig’ noemen! maar hoe is het dan mogelijk, dat er nog een enkele blanke in de kolonie Suriname leeft? Hebben dan de ongestrafte, Godtergende gruwelen, welke vroeger vooral jegens de slaven door de vrije bevolking gepleegd werden, die vrije bevolking nog niet genoegzaam geleerd, dat de slaven gedwee en onderworpen zijn? Vraag naar de geheimen van het binnenfort, - maar gij behoeft naar 't geen daar gebeurd is niet te vragen, want het tegenwoordige geslacht was er nog ooggetuige van, en voor een groot gedeelte medepligtig aan de gruwelen die daar gepleegd zijn - vraag er naar, en zeg mij, of de beschuldiging niet volstrekt ongerijmd is. Herinner u den toenmaligen cipier dier gevangenis, en de uitgezochte wreedheid waarmede hij de pijnigingen der slaven wist te vergrooten, en erken, dat alleen slaven dat alles konden verdragen. Maar tot beschaming van hen, die deze beschuldiging van ‘brutaliteit en onwilligheid’ durven volhouden, zullen wij wel eenige feiten, waarvan de muren van het binnenfort Zeelandia stomme getuigen waren, moeten vermelden. Het doet mij leed hier martelingen te moeten bekend maken, waarbij ook den ongevoeligsten mensch de haren van afgrijzen zullen te berge rijzen. Vroeger, dat is te zeggen, voor de verplaatsing van het piket der justitie naar de Wagenstraat, nu slechts weinige jaren geleden, ging er geen dag voorbij waarop niet het gekerm van ongelukkige slaven door het fort Zeelandia weergalmde; ja, er zijn op een middag van 10 tot 12, wat zeg ik? enkele malen van 30 tot 40 en meer ‘spaansche bokken’, behalve de zweepslagen en kettingboeijen, toegebragt. Al die ongelukkigen waren bij elkander gebragt; dan wentel- | |
[pagina 212]
| |
den de reeds gestraften zich bloedend op den grond, rond, terwijl de nog ongestraften de pijniging hunner lotgenooten aanschouwden en de nog ijsselijker marteling van het wachten moesten uitstaan. En wat waren de misdaden die hier geboet werden? Niet zelden geringe overtredingen, niet meer dan bij voorbeeld het breken van een stuk huisraad. Meer dan eens is het gebeurd, dat ongelukkigen aan hunnen beul aan den ingang der strafplaats ontsnapten en zich in de rivier verdronken. Er zijn er geweest, die eenen gewonen spaanschen bok van 150 slagen voor het verliezen van eenen trekpot of dergelijke achteloosheden lieten geven. Men verhaalt, en er is geen reden om het niet te gelooven, dat de cipier, bij de uitoefening van zijn beulenhandwerk, soms de lijders sarde en met hun toestand den spot dreef, dat hij met jonge slavinnen, bij het ontkleeden vóór de strafoefening, den draak stak, de schoonheid harer gestalte en de rondheid harer vormen roemde, en op gekscherenden toon zijn leedwezen te kennen gaf van dergelijke aanvalligheden met tamarinde-roeden te moeten ontsieren. Wanneer dan, na afloop der strafoefening, de ongelukkige slagtoffers kermend op den grond rondkroopen, omhelsde hij ze en vroeg haar of het goed gesmaakt had. Er zijn ongelukkige plantage-slaven geweest, die, niet wetende dat zij hunnen beul na afloop der strafoefening nog moesten bedanken, twee en drie malen achter elkander aan den martelpaal gebonden werden, tot dat het een der omstanders inviel, hun de oorzaak hunner vernieuwde afstraffing mede te deelen. Ooggetuigen aan wier geloofwaardigheid geen oogenblik te twijfelen valt, hebben ons verhaald, dat zij arme slavinnen, die door de zonen harer meesters ter strafplaats gevoerd werden, onder het ontvangen van eenen spaanschen bok, de belofte hebben hooren afleggen, dat zij die zonen zouden te wille zijn, zonder zich langer tegen hen te verzetten. Ooggetuigen hebben ons | |
[pagina 213]
| |
verzekerd, dat zij ambtshalve tegenwoordig waren geweest bij de executie van arme negerslaven, die van St. Martin ingevoerd en vervolgens weggeloopen waren, op het galgeveld dubbele spaansche bokken en brandmerken ontvingen, en in zware ijzeren boeijen geklonken werden, terwijl zij, in zuiver Engelsch, geene afgoden maar den God der Christenen om ontferming smeekten. ‘De slaven zijn brutaal en onwillig.’ Als 't waar was, weet gij, wat er de oorzaak van zou zijn? De wijze, waarop gij hen behandelt en waarop zij vooral vroeger behandeld werden; die zoogenaamde ‘huisselijke jurisdiktie,’ thans afgeschaft, maar die gij zoo gaarne terug zoudt hebben en waarvan gij de afschaffing als een ramp voor de kolonie beschouwt. Zal ik u uit den goeden ouden tijd herinneren de beruchte mevrouw du plessis, die het kind harer slavin, dat haar door zijn schreeuwen verveelde, verdronk? Zal ik u den naam noemen van den administrateur wolf, die zijne negers, bij de feestelijke inwijding eener sluis, toen zij om vleesch voor ‘swietie moffo’ (versnapering) vroegen, het ligchaam der door hem doodgeschotene dochter des eersten bastiaans aanwees? Zal ik u op die slaven wijzen, die voor ‘weglooperij?’ met het afzetten van een hunner beenen, of het doorsnijden van de Achilles-pees gestraft werden, en van welke, volgens eene, in den Surinaamschen almanak voor 1830 geplaatste, redevoering, ter dier tijde nog één op eene naburige suiker-plantagie in leven was? Ik ga dat alles met stilzwijgen voorbij; het behoort tot een gesloten tijdvak. Maar ook later zijn in Suriname dingen voorgevallen, die ongeloofelijk schijnen, en waarvan de waarheid, al is zij dan ook niet bij regterlijk vonnis gestaafd, echter niet te betwijfelen valt. Aan u, die de slaven ‘brutaal en onwillig’ noemt, aan u zal ik er een enkel voorbeeld van verhalen, om u te kunnen vragen: zou het te verwonderen zijn, indien dergelijke | |
[pagina 214]
| |
Godtergende handelingen door de slaven met wat anders dan ‘brutaliteit en onwilligheid’ werden beantwoord? Er was, naauwelijks tien jaren geleden, een Surinaamsch echtpaar, dat uitmuntte in het vinden van middelen tot mishandeling hunner slaven; een echtpaar, dat aanhoudend kocht en verkocht, en waarvan de man geen grooter genoegen kende, dan de slavenzweep tot uitspanning, in plaats van den degen des krijgsmans, die in zijne hand paste maar hem welligt te zwaar was, te hanteren. Die goede lieden moeten eenmaal eene bijna blanke, nog op dit oogenblik in leven zijnde, slavin gehad hebben. Zij was onlangs bevallen en had eenen zuigeling. Op zekeren tijd haalde zij zich, verdiend of onverdiend, de ontevredenheid harer meesteresse op den hals, en eene gewone afstraffing door de politie volgde. Maar dit was niet genoeg. Naauwelijks was de slavin te huis gekomen, of de wreede meesteresse wilde eene nieuwe marteling bij de reeds ontvangene voegen, en nogmaals ontvangt de slavin eene dragt zweepslagen, waarna men haar gelast aan haar werk te gaan. Maar nog is de wraakzucht niet voldaan. Nog hooger zijn hare eischen. De verfijnde wreedheid der meesteresse vindt een nieuw middel tot pijniging der ongelukkige slavin. Zij weet, dat de arme moeder haren zuigeling teeder bemint. Om niet alleen haar ligchaam te pijningen maar ook haar hart te verscheuren, wordt het onnoozele wicht gedurende den nacht in eene eenzame negerwoning opgesloten, ten einde de moeder, bij haar eigen lijden, het gekerm van haar kind te laten hooren, zonder het ter hulp te kunnen snellen. Al heviger wordt het huilen van het kind; - 't gaat eindelijk in een zacht gekreun over; 't wordt stil. De moeder hoort haar lieveling niet meer. Misschien is het in slaap gevallen - maar horribile dictu! - den volgenden morgen was het kind door de ratten verslonden. Het feit is van algemeene bekendheid te Parama- | |
[pagina 215]
| |
ribo - en toch, de meesteresse is ongestraft gebleven. Maar - was het een vonnis van hooger regter? - kort daarna zijn beide echtgenooten aan de vreesselijkste aller ziekten, na een afgrijsselijk lijden, ellendig gestorven. Wij herhalen de vraag: waar zulke gruwelen gepleegd zijn, waar de bekendheid dier gruwelen algemeen is, waar zij ieder oogenblik althans nog kunnen plaats grijpen: zou het daar te verwonderen zijn, indien men aan de slaven wat anders dan ‘brutaliteit en onwil’ te verwijten had? Zouden er geen landen zijn, waar, indien men zich zulke wreedheden veroorloofde, de getergde bevolking zich zelve regt zou verschaffen, vooral indien de verdrukkers tegenover de verdrukten stonden als twaalf tegen veertig? Maar hoe is het dan eigenlijk gesteld met die ‘brutaliteit en dien onwil’? Is het onnatuurlijk, als de slaven gevoelen, dat zij onbillijk behandeld worden; als zij begrijpen, dat men geen regt heeft datgene te verlangen waartoe zij gedwongen worden; als zij ondervinden, dat ook de ijverigste krachtsinspanning hun geen verbetering in hun toestand brengt, terwijl het geringste vergrijp hun eene ligchamelijke kastijding op den hals haalt, - is het te verwonderen, dat zij niet méér verrigten dan de hun opgelegde taak, en geen opgewektheid en lust maar slechts volgzaamheid en niets meer aan den dag leggen? Is het te verwonderen, dat geene liefde jegens hunne meesters maar ten hoogste onverschilligheid hen bezielt, en hunne woorden daarvan de bewijzen dragen? En dat noemt dan hij, die meent alles te mogen vorderen en niets verschuldigd te zijn: ‘brutaliteit en onwil!’ Die ‘brutale en onwillige’ slaven moeten gestraft worden. Men kent geen andere straf dan zweepslagen of geeseling met tamarinde-roeden. Opsluiten zou te nadeelig wezen voor den meester zelven en voor den slaaf, die, omdat hij niet voor zich zelven werkt, rust boven arbeid verkiest, eigenlijk geen straf. Men | |
[pagina 216]
| |
heeft den toestand van den slaaf zoo ellendig gemaakt, dat hem van het weinige dat hij ontvangt, niets meer tot straf kan worden ingehouden. Men ontnam hem zijne vrijheid; zijn voedsel is zeer karig en slecht; loon voor den arbeid ontvangt hij niet; bij zulke ellendige wezens blijft er dan geen ander middel van korrektie over, dan 'tgeen ook bij de dieren wordt gebruikt, slagen en pijnigingen. ‘En bovendien,’ zegt men dikwijls in Paramaribo, ‘wanneer wij slaan, doen wij niet meer dan hetgeen gedurig met matrozen en in Suriname ook met soldaten geschiedt’. 't Is waar, maar is er geen hemelsbreed onderscheid tusschen den toestand van hen en van den slaaf? Zij traden vrijwillig in dienst; zij wisten, dat de stand dien zij aanvaardden, in sommige gevallen strengere straffen medebrengt; zij kunnen zich niet beklagen, als de wetten, waaraan zij zich geheel naar verkiezing onderwierpen, op hen worden toegepast; slechts bij bepaalde overtredingen of misdrijven mogen zij gestraft worden, en in de toepassing dier wettelijke straffen wordt meestal ten minste de regtvaardigheid in acht genomen. En toch heeft men reeds lang het ondoeltreffende en verderfelijke van zulke lijfstraffen voor soldaten en matrozen begonnen in te zien. Reeds is de straf van stokslagen bij het Oost-Indische leger, voor 't grootste gedeelte uit inboorlingen van den Archipel zamengesteld, eenigen tijd geleden afgeschaft. Maar bovendien, bij den soldaat gaat men tot de toepassing niet over, dan nadat overtuigend is gebleken, dat de personen onverbeterlijk zijn en vooraf in eene afzonderlijke klasse van korrektie zijn geplaatst. Hoe wil men hiermede nu den toestand van den slaaf vergelijken? Hij werd niet geraadpleegd, toen men hem tot slavernij veroordeelde. Zijne geboorte, de kleur van zijne huid, of welke andere van hem onafhankelijke omstandigheid doemde hem tot slavenketenen. Hem treffen knellende zweepslagen, zoo dik- | |
[pagina 217]
| |
wijls de luimen van zijnen meester of van den over hem gestelden het goedvinden. En nooit is er voor hem een einde in dien toestand te voorzien - hij eindigt eerst in het graf.
‘Maar van het al of niet voortdurend bestaan der slavernij hangt de welvaart af of de ondergang onzer kolonie.’ Zoo roepen om strijd de bevoorregte vrije ingezetenen van Suriname. Wij antwoorden: treurige toestand van een land, dat alléén zou kunnen bloeijen door het handhaven van een onmenschelijk onregt jegens veertig duizend Nederlandsche onderdanen! door het voortdurend verlagen van veertig duizend menschen tot lastdieren, ten behoeve van de eigenaars, administrateurs en direkteurs van 200 plantages! Maar wij ontkennen het; wij noemen het een jammerlijk vooroordeel, op het meest kortzigtige en kleingeestige eigenbelang gegrond. Maak die slaven vrij, en zij zullen, indien al niet dadelijk dan toch met er tijd, leeren werken tegen eene behoorlijke belooning voor hunnen arbeid; maak hen vrij, verhef ze tot menschen en het voordeel, dat de kolonie van hen trekt, zal grooter zijn dan thans. Gij klaagt, dat nu reeds uwe plantages zoo weinig opleveren, en gij vraagt: hoe zou het dan gaan wanneer er geene slaven waren? Zal de neger zich niet, in plaats van te werken, in de bosschen en wildernissen vestigen? Is hetgeen hij in Demerary deed niet de voorspelling van 't geen hij hier zal doen? Ook die tegenwerping heeft slechts kracht voor het meest onbillijke eigenbelang, niet voor het regt en de menschelijkheid. Al ware dat zoo zeker, ook dan nog zou die zekerheid het voortduren van een erkend onregt nimmer wettigen. Maar hebben zich de negers in Demerary eigenlijk wel in de bosschen teruggetrokken? Heeft niet het langdurig apprentice-ship de latere betrekking tusschen eigenaars en vrijgewordenen bedorven en slechts wederzijdsche verbittering en ver- | |
[pagina 218]
| |
wijdering voortgebragt? Hebben niet vaak na de vrijwording de planters arbeid geëischt van de negers, tegen een loon, waarvan deze onmogelijk konden bestaan, en hebben zij daarom niet de voorkeur gegeven aan het verbouwen van hunne eigen gronden, boven den zwaren en ongezonden arbeid bij dezelfde personen, die vroeger hunne beulen waren, al werd hun ook soms daarvoor een hooger loon aangeboden? Dat, voorwaar, pleit niet tegen hun gevoel van eigenwaarde en in hun nadeel. Wij weten het, gretig hebben in der tijd de Surinaamsche onderteekenaars van een adres, ingediend aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, tegen art. 92 van het voorgedragen Reglement op het beleid der Regering van West-Indië, gebruik gemaakt van een rapport over den toestand van Britsch Guyana, na de emancipatie der slaven. Maar het volgende uittreksel uit eene aanspraak door den gouverneur van Britsch Guyana, op den 25sten Januarij 1853, tot het gekombineerde hof dier kolonie gehouden, zouden zij waarschijnlijk niet zoo gaarne hebben aangehaald: ‘Sedert de laatste bijeenkomst der beide hoven, is de voortgang der kolonie in ieder opzigt voldoende geweest. ‘De uitvoer van suiker bereikte gedurende het jaar 1852 bijna 56,000 okshoofden (ongeveer 112,000,000 Amsterd. ponden), welk cijfer eene vermeerdeling in den loop der twee laatste jaren aantoont van 50 pr.Ct. boven den oogst van 1849 en dien van 1850. ‘Dit feit is echter nog niet zulk een gunstig teeken van vooruitgang, als de toenemende vermindering van misdaden, het ordelijke gedrag en de vermeerderde nijverheid der arbeidende klassen in 't algemeen; eene toenemende nijverheid, welke uit verschillende omstandigheden blijkt, doch het duidelijkst zigtbaar is in 't zoo even vermelde cijfer van uitvoer, dat niet alleen aan gunstige saisoenen, verbeterde wijze van kultuur of invoer van emigranten, kan toegeschreven worden. | |
[pagina 219]
| |
‘De groote uitgaven, door het Gouvernement aan vroegere en tegenwoordige invoering van arbeiders besteed, en die in 1852 tot bijna 2/5 van het geheele bedrag der lasten van de kolonie gestegen waren, kunnen met regt beschouwd worden als eene tegemoetkoming aan den landbouw voor de schade, welke de planters in het bijzonder geleden hebben bij die groote maatschappelijke omwenteling, welke zulke voordeelen aan het overblijvend deel der bevolking heeft aangebragt’. 't Valt niet te ontkennen, ook in Suriname loopt men, bij eene onvoorwaardelijke en onmiddellijke emancipatie, groote kans, dat de plantage-slaven, in de eerste daarop volgende jaren, als hunne broeders in Demerary zullen doen. Immers men heeft hen niet zoo behandeld, dat zij veel belang in den omgang met blanken kunnen stellen; men heeft hen aan zoo weinig behoeften gewoon gemaakt, dat het hun slechts weinig arbeid en inspanning zal kosten, om aan die behoeften te voldoen: men heeft hen kunstmatig op zulk een lagen trap van beschaving gehouden, dat er volstrekt geen geneigdheid bij hen bestaat, om de genoegens der zamenleving in eene beschaafde maatschappij te genieten; men heeft bovenal den veldarbeid, waardoor de planters moeten bestaan, voor de slaven tot een schande en straf, tot het onderscheidend kenmerk van hunne diepste verlaging, van de slavernij, gemaakt. Maar wilt gij nu de ongelegenheden en nadeelen, die daaruit voor de eigenaren van plantages zullen voortvloeijen, trachten te ontgaan, welnu werk dan mede tot de emancipatie. Maar gij wilt niet, anders zoudt gij er u niet tegen verzetten, als men den slaven meer regten wil toekennen, uitgaande van het beginsel, dat zij menschen zijn, en als menschen, niet als lastdieren moeten behandeld worden. Gij zoudt het stelsel van belooningen naast dat van straffen invoeren. Gij zoudt hen doen ondervinden, dat de arbeid voordeelig is voor den arbeider, door hen vruchten van dien arbeid te laten genieten. Gij zoudt hen tot hunne taak in staat | |
[pagina 220]
| |
stellen, door in hunne matriële behoeften behoorlijk te voorzien, in de eerste plaats in eene betere voeding. Gij zoudt hen in de gelegenheid stellen, om banden van bloedverwantschap aan te knoopen, en alzoo het menschelijk gevoel ook in den slaaf eerbiedigen. Gij zoudt die banden niet willekeurig verscheuren en de echt zou ook bij hen u heilig zijn. Ook voor hen zoudt gij onderwijs, opvoeding en godsdienst als eerste behoeften beschouwen, en die weldaden zoudt gij aan hunne kinderen schenken. Gij zoudt hen in de gelegenheid stellen, om zich zelve en hunne kinderen, door de vruchten van eigen vlijt, den algeheelen vrijdom te bezorgen. Maar gij wilt niet! De geschiedenis van Suriname, sedert de invoering der slavernij tot op dezen dag, heeft het bewezen. Alle pogingen tot het langzamerhand verbeteren van het lot der slaven, tot eene voorbereiding, voor hunne vrijverklaring, lijden altoos schipbreuk op den onwil van eigenaars, administrateurs en direkteurs, die, aan hun vermeend regt wanhopend vasthoudend, zich altoos openlijk of in 't verborgen daar tegen verzetten. Van de zijde der eigenaars is geen ware, welgemeende, krachtige medewerking tot trapsgewijze voorbereiding te wachten, en daarom blijft alleen eene dadelijke onvoorwaardelijke emancipatie mogelijk. De nadeelige gevolgen voor den landbouw zullen de kortzigtige belanghebbenden bij de plantages zich zelven te wijten hebben. Dan blijft eene dubbelde taak op de regering rusten. Zij moet zulke wetten maken, als voor eene pas uit de slavernij verloste bevolking noodig zijn. En zij moet, gelijk in Britsch Guyana, den invoer van vrijwillige arbeiders krachtig bevorderen en langs dien weg de produktieve krachten van het land verhoogen.
‘Het Aethiopische menschenras staat op zulk een lagen trap van verstandsontwikheling, dat het eenen overgang van den mensch tot het dier uitmaakt; weshalve | |
[pagina 221]
| |
het, dom en verstandeloos gelijk het is, alleen door de zweep en de vrees kan geregeerd worden’ Al was deze bewering, die gij in goeden ernst in Suriname zult hooren verkondigen, niet in strijd met de lessen van ervaring en christendom: zou daarmede het plegen van onbarmhartigheden, als waarvan wij eenige tafereelen u hebben voorgesteld, kunnen worden vergoelijkt? Heeft niet zelfs het redelooze dier, dat volgens uw eigen stelsel nog iets lager staat, aanspraak op eene goede behandeling? Maar geloof niet aan dit gebrek van verstandelijke vermogens bij het negerras. In tegendeel. De neger moge al op eenen lageren trap van geestontwikkeling dan Europeanen gesteld moeten worden; altijd staat hij in aanleg boven het Maleische, Amerikaansche en andere menschenrassen. Het is waar dat b.v. de Maleijers en Chinezen (de Amerikanen komen hier in het geheel niet in aanmerking) eenen zekeren trap van beschaving bereikt hebben, maar op dat standpunt zijn zij ook eeuwen blijven staan; de eersten zijn zelfs zeer terug gegaan; terwijl de neger, uit Afrika verwijderd, bewijzen heeft gegeven in staat te zijn van ook met Europeanen te kunnen wedijveren. Dat het Aethiopische ras, zelfs op dit oogenblik in zijn oorspronkelijk vaderland, nog in eenen aan woestheid grenzenden maatschappelijken toestand verkeert, is niet te verwonderen. De natuur zelve schijnt, en door de ongezondheid van het klimaat, en door de onmetelijke zandwoestijnen, die het reizen in Afrika moeijelijk ja bijna onmogelijk maken, en door onze onbekendheid met de landen waarin de neger te huis behoort, een slagboom tegen het voortdringen der beschaving in die gewesten gesteld te hebben. Maar desniettemin legt het negerras allen mogelijken aanleg tot het verkrijgen van intellektuele ontwikkeling aan den dag. Alleen het noemen van den naam toussaint louverture, een neger die alle eigenschappen, welke den beschaafden man kunnen versieren, als vaderlandsliefde, dank- | |
[pagina 222]
| |
baarheid, menschlievendheid, vastheid van karakter, godsvrucht, en edelmoedigheid in ruime mate bezat, zou genoeg zijn, om de waarheid van ons beweren te staven. Maar duizende andere voorbeelden zijn bekend, die evenzeer voor de geschiktheid der negers om zich nuttige kundigheden eigen te maken, pleiten. - Wie zal durven beweren, dat de afgevaardigden, die in de laatste Fransche nationale vergadering de West-Indische bezittingen vertegenwoordigden, domooren en weetnieten waren? Maar wij behoeven de bewijzen voor de geschiktheid der negers tot het aanleeren van alles, wat den blanke onderscheidt, niet bij onze naburen te zoeken. Wij behoeven niet te wijzen op de geschriften van h. gregoire en anderen. Wie herinnert zich niet de twee Ashantijnsche Prinsen, die in Nederland hunne opvoeding ontvingen, en uit zuiver negerbloed gesproten waren. Welnu, één van hen bekleedt thans in Oost-Indië eene betrekking, waarin hooge wetenschappelijke bekwaamheid een eerste vereischte is, en doet in beschaving voor geen' Europeaan onder. Even zoo kunnen onze Afrikaansche soldaten in Oost-Indië ten bewijze strekken, hoe spoedig de neger voor ontwikkeling vatbaar is, en zich in aanleg boven andere menschenrassen onderscheidt. Toen zij van de kust van Guinea op Java werden ingevoerd, stonden zij in beschaving verre bij onze inlandsche troepen ten achter, ja geleken naar halve wilden; en hoe spoedig hebben zij zich juist door de energie van hun karakter boven die inlanders verheven, zoodat deze thans met ontzag tegen hen opzien. Groot zijn de diensten, welke die negers, ofschoon zij dan ook, in den eersten tijd van hun verblijf in Indië, wederspannig en onhandelbaar waren, later in ieder gevecht en bij iedere expeditie, aan het moederland hebben bewezen. Uitstekend zijn hun trouw en de gehechtheid aan hunne officieren, waardoor zij in den laatsten tijd uitblonken. Verscheidene zijn er onder die Afrikanen, | |
[pagina 223]
| |
die zich, behalve het Maleisen, in betrekkelijk korten tijd het spreken en schrijven van het Hollandsch, tevens met eenige kennis der rekenkunde, hebben eigen gemaakt. In Suriname zelf vindt men overvloedige bewijzen voor den hoogeren aanleg der negers. Maar men wil die bewijzen daar niet zien, want het is daar de gewoonte, om alles wat hen aangaat met vooringenomenheid te beschouwen. Nooit hoort de slaaf door de vrije lieden anders dan met de meeste minachting over hem en zijne lotgenooten spreken. - ‘Leelijke neger!’ voegt wel eens een vrouwenmond hem toe, die jegens dieren zelfs zacht, maar jegens slaven hard en wreed is. - ‘'t Is alleen goed voor een neger!’ is eene zeer gewone algemeene uitdrukking. - ‘Hij steelt als een neger,’ en zoo is hij het voorwerp van elke vergelijking, die iets slechts of verachtelijks moet te kennen geven. In zulk een land is natuurlijk het vooroordeel algemeen. Maar daarom rigt ik mij tot onpartijdigen. Doe vrij onderzoek, en gij zult het met mij eens zijn, dat de Schepper eenen goeden aanleg in de negers heeft gelegd. Bezoek, bij voorbeeld, de stads armenscholen, en gij zult verbaasd staan over de bewijzen van vlijt en ijver, die de kinderen der vrije negers aan den dag leggen. Treed op gewone dagen de kerk der Moravische broeders binnen, en gij zult negerkinderen met vrucht het onderwijs dier voortreffelijke mannen zien ontvangen, die in geenen deele bij hunne blanke medescholieren ten achter staan. Zoo geven diezelfde Moravische broeders de verzekering, dat zij, bij het onderwijs der slavenkinderen, dikwijls sporen van eene buitengewone vatbaarheid en leergierigheid opmerken; en dan bejammeren zij het te meer, dat zij gedwongen zijn, zich, bij het onderwijs dier kinderen, tot het leeren lezen van den Bijbel en eenige kleine geschriften in de Neger-Engelsche taal te bepalen, en dat er | |
[pagina 224]
| |
zoo weinig onderwijzets zijn die hen door hunne medewerking ondersteunen. De openbare prijsuitdeeling, in Julij 1852, leverde voorbeelden te over van 't geen wij beweren. Onderscheidene negerkinderen werden met prijzen bekroond. Bewees dit tevens niet op een treffende wijze, dat de ouders dier kinderen, hoewel van de banden der slavernij bevrijd, geenszins geneigd waren om hen in onwetendheid groot te brengen? Gij hebt slechts de lieve, geestvolle en aanvallige gezigtjes van de meesten dier negerkinderen te zien, waaronder er zijn met sprekende gelaatstrekken, met een krachtigen, beteekenisvollen en toch goedaardigen en zackten oogopslag, om u te overtuigen, dat gij hier niet met ‘halve apen’ te doen hebt. Let op de goedgevormde gestalte, en den open blik vol uitdrukking van de meeste volwassen negers, wanneer hun gevoel, bij eene eenigzins goede behandeling, niet geheel door het ziel en ligchaam doodende der slavernij verstompt is. Wannneer gij dan het kleingeestige vooroordeel tegen de kleur ter zijde stelt, dan dringt zich de overtuiging bij u op, dat deze menschen voor iets anders geschikt zijn, dan om als bloote werktuigen gebezigd te worden. Dikwijls zult gij verwonderd staan over het gezond verstand, waarvan hunne antwoorden en gesprekken den stempel dragen, en daarbij hebben zij zeer goed besef van het onbillijke van hunnen toestand. Onder die zoo verachte negers vindt gij zeer goede timmerlieden, metselaars en andere handwerkslieden; op bijna alle suikerplantages, die van stoomwerktuigen voorzien zijn, is het bestuur over de machinerie aan gewone plantage-negers opgedragen; onder anderen zijn op Susanna'sdaal, bij reparaties aan de machine, niet alleen de teekeningen van modellen voor remontstukken, maar ook die remontstukken zelve door een armen plantage-slaaf vervaardigd. Nog iets. Hoe muzijkaal zijn zij niet. Naauwelijks hooren zij eene melodie of zij fluiten die uitmuntend met den mond na. Hoe geestig, hoe bijtend, hoe na- | |
[pagina 225]
| |
tuurlijk zijn hunne geimproviseerde liedekens, waarbij zij de voetmaat meesterlijk in acht nemen. Ik spreek hier van stads-negers. Een mijner vrienden heeft een voeteboi, die niet alleen flink Hollandsch heeft leeren spreken, maar u excuus vraagt als een blanke zou zeggen ‘het is een leugen’ of ‘het is niet waar’. Men ontmoet er, die goed Engelsch en anderen die Hollandsch en eenig Fransch spreken. Is dit het werk van ‘halve apen?’ Geloof dan ook niet, dat de Surinaamsche slaveneigenaars door eenige andere reden dan die van het eigenbelang worden aangezet, om de ongeschiktheid der slaven voor hoogere geestontwikkeling te betoogen. Zij kennen de negers te wel, en zij weten te goed, hoe groot het onderscheid is tusschen den partikulieren neger te Paramaribo, die veeltijds in aanraking met blanken komt, en den plantage-neger, die nimmer met een anderen Europeaan, dan met den direkteur en blank-officier, en dat nog wel meestal op eene gevoelige wijze, te doen heeft, dan dat zij niet zouden inzien, dat de negers geenzins zoo ongeschikt en verkeerd zijn, als zij hen afschilderen. Integendeel, zij beklagen zich dikwijls, onbedachtzaam met zich zelve in tegenspraak komende, dat de slaven, door de ijverige bemoeijingen der Moravische broeders, te slim en van dag tot dag moeijelijker te regeren worden. Maar er is een nog grooter bewijs voor de waarheid, dat alleen eigenbelang, niet de overtuiging hunner ongeschiktheid voor de vrijheid, de betere behandeling en de emancipatie der slaven in de kolonie Suriname tegengaat. Volgens het reeds meermalen aangehaalde Verslag van het beheer en den staat der koloniën in 1849, door den minister van koloniën aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend, bedroeg de vrije bevolking der kolonie een getal van 11,860 zielen. Wij meenen onze raming niet te groot te maken, wanneer wij onderstellen, dat de helft dier bevolking uit kleurlingen, dat is te zeggen, uit afstammelingen van | |
[pagina 226]
| |
Europeanen en negers, in de verschillende graden van vermenging, van den bijna zwarten ‘Karboeger’ tot den, zoo in de kleur zijner huid als in de vorming van zijn ligchaam, weinig of niet van den geboren Europeaan verschillende ‘Poesties’ bestaat. Welnu onder die kleurlingen vindt gij zeer beschaafde en kundige menschen, die nog in geestontwikkeling, noch in eenig ander opzigt bij den Europeaan ten achter staan, menschen, die met eere betrekkingen bekleeden, waartoe wetenschappelijke vorming vereischt wordt, en waarvan sommigen regtsgeleerden, geneesheeren en gouvernements-ambtenaren, anderen officieren bij de marine en het leger, weder anderen plantage-eigenaars en kooplieden, en nog anderen bekwame ambachtslieden zijn. Zoo heeft een lid van het geregtshof, zelf kleurling en van moederszijde gesproten uit het slavenras, eene brochure geschreven over de emancipatie der slaven. Zoo behoort tot diezelfde kleurlingen en afstammelingen van slaven een kundig botanist in Suriname, die zelfs eene Europesche vermaardheid bezit. Zoo was een onlangs overleden geneesheer, die het algemeene vertrouwen genoot, in zijne jeugd slaaf en leerling bij een geneesheer geweest. Aan dit ras zal men dus, zonder zich aan het verdedigen eener onwaarheid en ongerijmdheid schuldig te maken, eenen voortreffelijken aanleg niet mogen ontzeggen. Men zou van die brave en edelmoedige slaven-eigenaars, die het doen voorkomen als of zij den neger alleen in slavernij hielden, ten einde hem, dien zij als een onmondig kind beschouwen, te kleeden, te voeden, te verzorgen en in zijne zedelijke en ligchamelijke behoeften te voorzien, en die door geene bijoogmerken hoegenaamd tot het in stand houden der slavernij worden aangezet - men zou van die voortreffelijke menschenvrienden mogen verwachten, dat zij dezulken van deze minderjarigen, die bewijzen van geschiktheid voor meerderjarig-verklaring gegeven hebben, eindelijk de voorregten dier meerderjarigheid zouden doen genieten. | |
[pagina 227]
| |
Maar hij, die dit verwacht, bedriegt zich. Tot schande, duizendvoudige schande der vrije bevolking van Suriname, moet het gezegd en duizend maal herhaald worden: er zijn bijna blanke slaven in Suriname! afstammelingen van Europeanen, menschen die Nederlandsch bloed in hunne aderen hebben, ongelukkigen, die ook gedoopt zijn en in christus gelooven. Die blanken, die Nederlanders, die Christenen worden, als het redelooze vee, te koop geveild, gekocht en verkocht door hunne kleurgenooten, landgenooten en medechristenen! En geloof niet, dat het getal dier kleurlingen-slaven gering is. Officiele statistieke opgaven bezitten wij niet; maar teenstra, de bekende schrijver en voorstander der emancipatie, stelt hun getal op een vijftiende der geheele slavenbevolking, en is zeker nog beneden het werkelijke cijfer gebleven. Het bedraagt op dit oogenblik zeker 2700. Te regt zegt teenstra: ‘De kleurlingen-slaven zijn het ongelukkigste. In voeding en kleeding heeft hij het niets beter dan een negerslaaf; hij is zwakker en ziekelijker en toch vordert men evenveel en even zwaar werk van hem, terwijl de snerpende zweep hem op de dunne huid gevoeliger treft, dan den neger; en ofschoon onder de negers werkende, zal hij hun vertrouwen nimmer deelachtig worden.’ Alleen bij sommige voorname familiën, maar geenzins bij de mindere klassen, worden de kleurlingen alléén tot huisbedienden gebezigd, en daar de wet hun geene voorregten boven de negers toekent, kunnen zij even goed in handen van wreede, schraapzuchtige, gierige, hunne slaven uitputtende, als in die van meer regtvaardige lieden vallen. Wee hen! wanneer vrije kleurlingen hunne meesters worden, en dubbel wee! wanneer die meesters soms nog donkerder van kleur dan hunne slaven zijn. Dan zijn de eersten er op uit, om de mishandelingen, door hunne voorzaten van de blanken ondergaan, op de afstammelingen dier blanken, die thans in hunne magt zijn, te wreken. | |
[pagina 228]
| |
Vraagt gij mij, of ik dan geheel ontken, dat vele slaven werkelijk dom zijn en strafwaardig handelen? dan zal ik antwoorden: Neen; 't is hetzelfde geval als met ons blanken, en met alle menschen. Maar wie denkt er aan, dat de door of buiten zijne schuld domme en onkundige onder ons daarom zijne menschelijke vrijheid zou moeten verliezen? Bovendien zal ik blijven beweren, dat de slaven, als gij hunne onnatuurlijke maatschappelijke positie in aanmerking neemt, niet voor slechter, en als gij op alle omstandigheden let, misschien voor beter moeten gehouden worden, dan gij van blanken in hunnen toestand zoudt mogen verwachten. Tot bewijs van de ongeschiktheid der negers, om in eene beschaafde maatschappij te kunnen leven, is men nog gewoon het gebrek aan beschaving bij de Boschnegers aan te voeren. Maar hebt gij wel overwogen, dat die Boschnegers oorspronkelijk slaven waren, die, ten gevolge der wreede behandeling hunner meesters wegliepen, en zich in de bosschen van Guyana vestigden? Na jaren lang hunne herwonnen vrijheid verdedigd, ja, zelfs het bestaan der kolonie in gevaar gebragt te hebben, mogten zij eindelijk, tot loon hunner volharding, de zelfvoldoening smaken, dat de Surinaamsche kolonisten met die zoo diep verachte slaven een verbond sloten, 't welk de kolonisten verpligtte, behalve de erkenning der door hen bevochten vrijheid, te gelijker tijd eene jaarlijksche schatting aan de Boschnegers op te brengen. De geschiedenis pleit dus niet tegen hen als het op energie aankomt, en het traktaat was niets minder dan vereerend voor de kontraktanten ter eenre zijde. De Boschnegers, met hunne krachtige ligchamen, waarin fiere en onafhankelijke karakters wonen, zijn een nieuw bewijs voor de gebrekkige voeding en den ellendigen toestand der negerslaven. Want zij zijn hetzelfde ras, maar met hen in ligchaamssterkte en uiterlijk voorkomen niet te vergelijken. De voorouders | |
[pagina 229]
| |
der Boschnegers hebben geene andere aanraking met de blanken gehad, dan dat zij allerlei wreedheden en onregtvaardigheden zich van hen moesten laten welgevallen, zonder dat immer iets tot hunne beschaving werd gedaan. Zij leerden den arbeid alleen kennen, in verband met de tamarinde-roeden en slavenzweep. Op dit oogenblik zijn zij nog dagelijks in de gelegenheid, om den weinig benijdenswaardigen toestand der slaven te zien. Is het van zulke menschen te verwachten, dat zij gretig de gebruiken der blanken zullen aannemen, of den arbeid, dien zij alleen van eene schandelijke zijde leeren kennen, zullen beminnen. Kunnen wij Christenen, die toen zij onder ons waren, de uitbreiding van het Christendom onder hunne voorouders niet bevorderden, knnnen wij hen veroordeelen, wanneer zij nog altijd gehecht zijn aan hunne afgodische eeredienst?
Op den 12den Mei 1849 prijkte de Nieuwe kerk te Amsterdam met feestelijken dos, om luister bij te zetten aan de inhuldiging van willem III. Op een der wapenborden, die aan de pylers en wanden waren aangebragt, viel het oog van eenen bezoeker, en te huis gekomen schreef hij aldus den indruk op, dien dat wapenbord, op die plaats, in die omgeving op hem gemaakt hadGa naar voetnoot1). ‘Zie, daar ginds, - de middagzon werpt daarop haar helder licht, - ter linkerzijde van den troon, aan dien naasten pyler hangt een schild. Helder en vrolijk lacht het u tegen, niet gelijk de overige in omarming van Hollands driekleur bedolven, maar sierlijk omkranst; en is eens uw oog daarop gevestigd, het lokt en boeit u steeds meer en meer. Daar is een | |
[pagina 230]
| |
beeld, steeds liefelijk voor den Nederlander, een schip dat de golven klieft; wel zweven er enkele wolken, maar daarboven is het helder, en met volle zeilen spoedt de ranke kiel voorwaarts: het zinnebeeld van de bron van Neêrlands opkomst en van de zenuw van Neêrlands welvaart. Rondom prijken de woorden: justitia, pietas, fides, - geregtigheid, godsvrucht, trouw, - wat de menschelijke taal als de drie hoogste zegeningen, de kostbaarste schatten noemen kan; en onder dat schild lezen wij: suriname! ‘Kon ik weten, of de blik van willem III, toen hij dien eersten weg betrad naar den troon, die hem daar voorbij voerde, ook op dien pyler, op dat schild is gevallen. Is het hem gegaan, als mij, als velen welligt, dan heeft die aanblik hem het bloed in het aangezigt gejaagd, zijn hart sneller doen kloppen. Dit schild, dat daar naast 's Konings troon, het verre westen, gelijk ter regterzijde dat met lauweren omkranste zwaard van Batavia het rijke oosten, die anderen de Nederlandsche provinciën moesten vertegenwoordigen; schaamte vervulde mij, toen ik daar tegenover stond; daar had ik het liever niet gezien, of bedekt, met rouwfloers omhangen; ik had het weggewenscht!.... Neen! niet weg, maar voor aller oogen, in aller ziel, opdat het iets anders dan zijn bedriegelijk vernis en leugenachtig opschrift vertoone; opdat het luide en dringend aan Neêrlands Koning en volk eene heilige roeping, een langvergeten, zwaar geschonden pligt verkondige! ‘Vlak onder dat schild, aan denzelfden pyler, is de armelijke steen, door een op zijne grootmoedigheid pronkend dichtgenootschap aan de nagedachtenis van vondel gewijd. O! konde ik een oogenblik met uwe kracht, oude Bard! de snaren tokkelen, of liever uwe schim oproepen, om, bestraald met het licht der negentiende eeuw, uwe verontwaardiging lucht te geven over dat schandbord boven uw lijksteen opgehangen; met hoeveel zieldoorvlijmenden ernst en hartverbrijzelende kracht zoudt gij, de nevelen van onver- | |
[pagina 231]
| |
schilligheid en bedrog verdrijvende, waarheid en regt handhaven en de zaak der menschheid bepleiten! ‘Wie het dorst wagen, zoo walging en ontzetting hem niet deed afbreken, uwe geschiedenis, Suriname! naar waarheid te ontvouwen: in bloed en slijk zou hij beurtelings de pen moeten doopen. Sedert het octrooi van 1682, dat als grond-charter der kolonie kan aangemerkt worden, tot op dezen dag, wat al jammeren en ellende door menschelijke verblinding en boosheid in dat aardsch paradijs voortgebragt! Inwendige verdeeldheid en voortdurende twisten onder de Europesche bevolking; langdurige tweespalt tusschen deze en het Bestuur; oorlogsrampen van buiten; van binnen de welige ontwikkeling van al de gruwelen der slavernij, tot dat nu hier, dan daar, als de verdrukte bevolking tot wanhoop is gebragt, gedurige opstanden uitbarsten en de gefolterde slaven in moord en brandstichting hunne dolle woede koelen; vernieuwde onderdrukking door Europesche magt en verzwaring van het juk der dwingelandij; de schrik en verderf verspreidende invallen der boschnegers en geregeld wederkeerende jagten op hen, die hunne ketenen ontvlugt, al de ellende, armoede en ontberingen der ondoordringbare wouden, moerassen en woeste bergen boven de slavernij verkozen, jagten, door de ongehoordste gruwelen vergezeld, door de ijzingwekkendste wreedheden gevolgd of met schande geëindigd.... ‘Slechts nu en dan, als de vlammen hoog uitslaan, gelijk in 1832, bij het levend verbranden van drie jeugdige negers te Paramaribo, breekt een bloedig licht door den donkeren nacht, waarin officiële geheimhouding en partikulier belang die ongelukkige kolonie dompelen. En bij dat alles herhaalde, en altoos te vergeefs voorgestelde en ingevoerde wetten en reglementen, die openlijk worden geschonden en overtreden; regelmatige vermindering in de arbeidende bevolking; verwarde finantiën, achteruitgang in welvaart, algemeene klagten en ontevredenheid, talrijke en vrucktelooze | |
[pagina 232]
| |
palliatieven, menigte van plannen zonder krachtige uitvoering - één doodelijke kanker, die ten grond ligt aan al die jammeren, die alles verlamt, alles met zijn pestwalm doordringt: de slavernij, door geweld gehandhaafd; de slavernij de tergendste verkrachting der geregtigheid, de zwartste hoon der godsvrucht, de openbaarste schending van alle trouw. Dat is de treurige beteekenis van uw logenschild: Suriname! - ‘justitia, pietas, fides!’
einde van het tweede en laatste deel. |
|