Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet
(1854)–W.R. van Hoëvell– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
VII. Wegloopers en boschpatrouilles.Verwondert het u, dat menschen, die slavenketenen te torschen hebben, zich daarvan gaarne bevrijd zien? Verwondert het u, dat velen der ongelukkigen, wier lot wij in deze bladen schetsten, zich aan den eeuwig-durenden dwangarbeid, aan de altoos knallende zweep en aan 't gebrek en de ellende, door de vlugt trachten te onttrekken? En toch wordt dit in Suriname als een der grootste misdaden beschouwd, waaraan een slaaf zich kan schuldig maken. Zij, die op deze wijze hunne vrijheid zoeken te verkrijgen, worden met den naam van ‘wegloopers’ bestempeld, en dat is de verachtelijkste benaming, die men kent. Gij kunt er misschien zulk een groot zedelijk kwaad niet in zien, wanneer menschen, die men wederregtelijk van hunne vrijheid heeft beroofd, en aan wie de mogelijkheid wordt ontnomen, om dien roof af te koopen en eene zekere som gelds voor hunne vrijheid bijeen te brengen, zich van hunne zoogenaamde meesters verwijderen, zoodra zij er kans toe zien; gij vindt het niet slechts verschoonbaar maar zeer natuurlijk, dat zij eenen toestand ontloopen, die niet alleen hen zelven, maar ook hunne kinderen diep rampzalig maakt. Gij meent, dat het voor u en ieder, die in handen van zeeroovers mogt gevallen zijn, een natuurlijke pligt | |
[pagina 156]
| |
des zelfsbehouds zou wezen, te trachten op elke wijze, het eenvoudigst door de vlugt, uwe vrijheid terug te zoeken. Maar de Surinaamsche slaveneigenaar denkt daar anders over. In zijne oogen is de slaaf, die vrij wil zijn, die niet langer zweepslagen en ellendig voedsel en kettingboei wil verdragen, een der grootste misdadigers. Hij moet met de zwaarste lijfstraffen zijne euveldaad boeten. Ook de wetgever in Suriname is van die meening. Volgens art. 1 der publikatie van 1 Mei 1838 (Gouvernementsblad no. 7) wordt de ontvlugting van eenen slaaf uit de kolonie Suriname, met het kennelijk oogmerk, om zich aan zijnen wettigen meester te onttrekken, gestraft met dwangarbeid op een der lands-etablissementen, of op de plantage zijns meesters, of op eenigen anderen, door dezen aan te wijzen grond, voor den tijd van ten hoogste tien achtereenvolgende jaren. Wanneer zoodanige ontvlugting is voorafgegaan of vergezeld geweest door de misdaad van diefstal, of eenig ander misdrijf tegen den eigendom, wordt de schuldige, volgens art. 2, gestraft met dwangarbeid voor den tijd van hoogstens vijftien jaren. Is de ontvlugting voorafgegaan of vergezeld geweest door eenige daad van verzet of geweld tegen personen, welke den vlugteling hebben aangehouden of trachten aan te houden, dan wordt de slaaf, volgens art. 3, met den dood gestraft. Heeft echter zulk eene daad van verzet of geweld geene verwonding of eenig ander schadelijk gevolg te weeg gebragt, dan kan ook de naaste straf aan die des doods door den regter worden toegepast. Als twee of meer slaven komplot tot ontvlugting buiten de kolonie gemaakt hebben en daarvan regtens voldoende zal zijn gebleken, dan wordt de hoofdaanlegger, volgens art. 4, tot levenslangen dwangarbeid, en ieder der medepligtigen tot dwangarbeid voor den tijd van tien jaren veroordeeld. Ziedaar eenige proeven van strafwetgeving voor de slaven in Suriname. Wilt gij nog meer? De poging | |
[pagina 157]
| |
tot ontvlugting van eenen slaaf, door daden van uitvoering gekenmerkt, wordt, volgens art. 8, met dezelfde straffen achtervolgd, als de ontvlugting, welke door aanhouding of uitlevering van den ontvlugten slaaf is verijdeld. Wilt gij nog meer? Let dan op de bepaling van art. 7. Zij is karakteristiek; zij is geheel in den geest der Surinaamsche menschlievendheid. Geen straf, meent men daar, is doeltreffend voor eenen slaaf, wanneer zij niet met zweepslagen of spaansche bokken gepaard gaat. Daarom schrijft het artikel voor: ‘zoo dikwijls, volgens de bepalingen in deze wet voorkomende, de straf van dwangarbeid tegen slaven moet worden uitgesproken, zal deze worden voorafgegaan door eene korrektie met slagen, ter bepaling des regters.’ En op welk eene krachtige wijze aan dit voorschrift de hand wordt gehouden, zal u, in een tal van feiten, ook uit den laatsten tijd, kunnen blijken. Zóó heeft de slavernij, het beginsel der ongeregtigheid, moeten leiden tot eene reeks van steeds grootere wettelijke ongeregtigheden, ten einde haar te kunnen handhaven. Zóó heeft de wetgever in Suriname gezorgd voor het veilig bezit van de gewaande eigendommen der vrije ingezetenen. Zoo tracht hij, door te dreigen met boeijen en geeseling en den dood, de slaven in de kolonie en in de handen hunner meesters te houden. Maar dat was nog niet genoeg. Elke mogelijke menschlievendheid, elk ontwakend medelijden, ieder vonk van Christelijk gevoel voor den lijdenden broeder moest reeds in de geboorte worden gesmoord. Iedereen moest afgeschrikt worden, om de ongelukkigen, die het wagen hunne ellende te ontvlugten, in de uitvoering dezer afschuwelijke misdaad de behulpzame hand te bieden. De vlugteling, die de mishandelingen van zijnen barbaarschen meester tracht te ontkomen, moet overal spionnen en policiedienaren en handlangers der justitie vinden, die hem overleveren aan den beul. In elken mensch, dien hij op zijne | |
[pagina 158]
| |
vlugt ontmoet, zoowel, mede-slaaf als vrije, moet hij eenen verklikker zien, die hem aanhoudt en naar den kerker voert. Wee u! zoo gij in Suriname barmhartig zijt jegens zulke ongelukkigen! Wee u! zoo gij hen, uitgeput van honger en dorst en vermoeijenis, in uwe woning opneemt en verzorgt en weder laat vertrekken! ‘Vrije personen, die de ontvlugting van een slaaf uit de kolonie door schuilhouding begunstigd, of middelen van transport daartoe hebben gegeven, of zoodanige ontvlugting op eenige andere wijze hebben bevorderd, zullen worden gestraft met konfinement op een der lands-etablissementen voor ten minste een jaar en ten hoogste tien jaren, welke straf, in de gevallen bij dit artikel bedoeld, die van dwangarbeid zal zijn voor slaven, zoo dikwerf, deze de ontvlugting van eenigen slaaf zullen hebben begunstigd of bevorderd.’ Zoo luidt art. 5 der wet. God van geregtigheid en genade! ontferm Gij u over de slaven; ontferm u bovenal over hen, die Christenen heeten!
Dan zal de Koning zeggen tot hen, die aan Zijne regterhand zijn: ‘Komt gij gezegende mijns Vaders! beërft het koningrijk, 't welk voor u bereid is van de grondlegging der wereld af! Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven; ik was een vreemdeling, en gij hebt mij opgenomen; ik was naakt, en gij hebt mij gekleed; ik was krank en gij hebt mij bezocht; ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.’ Dan zullen de regtvaardigen antwoorden zeggende: ‘Heer! wanneer hebben wij u hongerig gezien en gespijzigd? of dorstig, en hebben u te drinken gegeven? En wanneer hebben wij u vreemdeling gezien en opgenomen? of naakt, en gekleed? En wanneer hebben wij n krank en in de gevangenis gezien en zijn tot u gekomen!’ | |
[pagina 159]
| |
Dan zal de Koning antwoorden en zeggen: ‘voor-waar, ik zegge u: voor zooveel gij dit aan één van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, hebt gij het aan mij gedaan!’
Niet alzoo! zegt de wet in Suriname. Als die broeder een slaaf is, die dagelijks zijn kind zag mishandelen door eenen hardvochtigen heer, en in woede ontstoken, den knaap aan de zweepslagen van den bastiaan ontrukte, met zijne ijzersterke vuisten den beul van zich af sloeg, en in razernij het huis van zijnen heer ontvlugtte, dan zult gij hem niet herbergen als hij zich aanmeldt, dan zult gij hem niet voeden als hij van den honger bezwijkt; maar dan zult gij den gruwel op u laden, waartegen de apostel waarschuwtGa naar voetnoot1): gij zult een menschendief worden. Gij zult hem vangen, als een wild dier dat uit zijne kooi is gebroken, en naar den regter slepen om gedood te worden. Als eene slavin, door bedreigingen en mishandelingen, door pijniging en marteling gedwongen om haren meester te wille te zijn, de hel waarin zij woont heeft ontloopen; als zij dolende in de bosschen en wildernissen, uitgeput van vermoeijenis en gebrek en ellende, eindelijk voor uwe woning half stervende neervalt, als zij, in wanhoop en vertwijfeling, de handen smeekend tot u opheft, dat gij hare brandende lippen met een dronk water zoudt verkwikken, en haar een schuilplaats geven tegen het monster dat haar vervolgt - dan zult gij haar overleveren aan den scherpregter, om gegeeseld en in boeijen geslagen te worden. Geeft gij de dorstende te drinken en neemt gij haar op in uwe woning en verpleegt gij haar en beschermt gij haar, dan wordt gij veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf! Maar dat verbod, van zware strafbepalingen voorzien, is, in de oogen van den wetgever, nog niet | |
[pagina 160]
| |
voldoende om de slaveneigenaren in het voortdurend gerust bezit hunner eigendommen te beschermen. Men heeft zich van het laagste, het meest de openbare zedelijkheid verwoestende beginsel, de opwekking tot verraad door de hebzucht, bediend; men heeft door premiën den ijver en de waakzaamheid van alle ingezetenen van Suriname, zoo vrijen als lijfeigenen, gescherpt en aangevuurd. Men heeft getracht iedereen in die kolonie in een policiebeambte te herscheppen, door hem ten minste honderd gulden te beloven, als hij de ontvlugting van eenen slaaf verijdelt. In art. 80 worden de schitterendste belooningen toegezegd aan allen, die zich zelven zoo diep weten te verlagen. ‘Vrije personen en slaven,’ zoo luidt het, ‘die de ontvlugting van eenen slaaf uit de kolonie door aanhouding verijdelen, of door ontdekking aan de bevoegde autoriteit van eenig komplot van slaven tot ontvlugting weten voor te komen, met dat gevolg, dat de schuldigen in handen der policie geraken, zullen, hetzij met premiën van ten minste honderd gulden voor iederen vlugteling, hetzij ook, wat slaven betreft, in bijzondere gevallen door het Gouvernement met den vrijdom worden begiftigd, en zulks tegen schadeloosstelling van den eigenaar.’ Men heeft nog meer gedaan. In naam des Konings werd, den 7 October 1839, door den Gouverneur-Generaal der Nederlandsche West-Indische bezittingen, eene publikatie uitgevaardigd: ‘houdende bepaling der vanggelden en premiën, welke voor de aanhouding van weggeloopen of ontvlugte slaven moeten worden betaald.’ Daarin zijn de verschillende omstandigheden, waaronder een slaaf kan worden ‘aangehouden,’ geklassificeerd, en is, naar de meerdere of mindere moeite, die men met dat ‘aanhouden’ heeft, de hoegrootheid der ‘vanggelden’ geregeld. Deze bepalingen werken uitmuntend. Niemand, gij kunt er van verzekerd zijn, niemand zal in Suriname eene schuilplaats aan een weggeloopen slaaf verleenen; | |
[pagina 161]
| |
niemand zal hem opnemen; de blanke en de kleurling, de vrije en de lijfeigene, iedereen, die hem op zijnen weg ontmoet, en hem als vlugteling herkent, zal hem aanhouden en gevangen nemen. Mogt er eene uitzondering op dien regel zijn, dan wordt zij door de slaven gemaakt. Er zijn onder hen, die, tot beschaming van hen die zich blanke menschen noemen, uit mededoogen de wet overtreden en de hun toegezegde premie in den steek laten; maar er zijn er ook, die even woedend als de meesters de wegloopers vervolgen. Verwondert het u? Maar bedenk toch, dat zij, door 't niet te doen, geeseling en kettingboei zich op den hals halen; bedenk, dat zij, door zich ijverig in dat werk te betoonen, kans hebben, om honderd gulden, ja, - ô lokaas der helle! - het kostelijkste dat zij kennen, de vrijheid te verdienen. En niemand in Suriname, zelfs niet den vroomsten Christen, de welopgevoede vrouw, het zachtaardige en goedhartige meisje, schijnt het in de gedachten te komen, dat zij iets anders doen, dan 't geen natuurlijk is. Zoo veel kracht heeft de gewoonte. Zoo verpligt het beginsel des kwaads tot al zijne gevolgen. Zoo verderfelijk voor godsdienst en zedelijkheid werken slechte wetten. Gaaft gij aan een hunner te kennen, dat gij medelijden hebt met de ongelukkige vlugtelingen, dat uw hart u dringt, om hen te helpen en te ondersteunen, dat gij niet ligt er toe zoudt komen, om iemand dien gij in dien toestand ontmoet of in uwe woning de vlugt ziet nemen, te verraden, men zou u niet begrijpen en voor half krankzinnig houden. Werp maar eens een' blik in dat aanzienlijke huis te Paramaribo, waarin een der meest achtingwaardige familiën woont. Gij ziet er den heer des huizes, met zijne vrouw en dochter en een talrijk gezelschap bijeen. Allen zijn in eene genoegelijke stemming, want het feest der verloving van de schoone henriette, het eenige kind, de lust en de vreugd harer ouders, wordt er gevierd. De bruidegom is een brave en op- | |
[pagina 162]
| |
passende jonge man, ambtenaar bij het Gouvernement der kolonie. Het geluk, dat de ouders te beurt viel, maakte hen erkentelijk en dankbaar aan den goeden Hemelschen Vader, zachtmoedig, meedoogend en vergevensgezind jegens de menschen. De predikant h., die mede dit feest bijwoont, kan het getuigen; hij was dien morgen de bemiddelaar geweest tusschen zijnen gastheer en een van diens bloedverwanten, van wien sedert jaar en dag haat en vijandschap hem hadden gescheiden, maar wien hij nu, door tusschenkomst van den leeraar, de hand der verzoening had aangeboden. De armen ondervonden, bij deze heugelijke gebeurtenis, zijne milddadigheid in ruime mate, en menig huisgezin, dat hij geregeld ondersteunde, mogt zich dien dag in eene buitengewone gift verblijden. Onder de gasten bevond zich ook een jonge zee-officier, die, eenige dagen geleden, kersvers uit 't Moederland voor 't eerst den voet in de kolonie had gezet, brieven van aanbeveling voor den heer des huizes had medegebragt en thans in dit uitgelezen gezelschap, te midden van hoogst beschaafde en wel opgevoede menschen, eenen allergunstigsten indruk ontving de zamenleving te Paramaribo. Hij praatte en koutte en schertste en lachte met de jonge meisjes en de bruid; hij had dol veel pleisier. Maar terwijl hij met dien genoegelijken arbeid bezig was, terwijl de bedienden rondgingen en allerlei overheerlijke ververschingen aanboden, terwijl de oude lui in een druk algemeen, discours de nieuwtjes der stad en de kritiek der stadgenooten behandelden, terwijl alzoo het feest in vollen gang was en al de feestgenooten in eene regt aangename stemming verkeerden, riep plotseling een hunner uit, tevens naar buiten op de straat wijzende: - ‘Zie eens Mijnheer river, daar brengt men uwe weggeloopen slavin diana voorbij!’ Aller oogen keerden zich naar het aangewezen punt, en zagen een jonge slavin, door eenige mannen geleid, voorbij de woning van den gastheer gaan. Het arme | |
[pagina 163]
| |
meisje weende bitter, had hare oogen naar den grond gekeerd en volgde gedwee den weg, die men haar aanwees. - ‘Ja waarlijk,’ zei de heer river, een der gasten, een deftig man van middelbaren leeftijd, ‘ik had niet durven hopen, dat men haar zoo spoedig zou hebben opgevangen. Men moet erkennen, dat de policie tegenwoordig toch vrij goed is.’ - ‘Is dat uwe slavin?’ vroeg de bruid, die ook met nieuwsgierigheid naar het ongelukkige voorwerp van aller belangstelling uitzag. - ‘Wel zeker!’ was het antwoord; ‘de feeks is een dag of vier geleden gaan loopen. Waarom, is mij een raadsel.’ - ‘Hé, wat jammer, dat ik het niet geweten heb,’ hernam het lieve meisje; ‘verbeel u, mama! dat die meid eergisteren avond nog bij ons aan huis is geweest. Had ik het maar kunnen denken, dan had ik haar toen reeds gemakkelijk kunnen laten pakken.’ - ‘Er is toch onmiddelijk aangifte van geschied, en als gij 't Advertentie-blad maar hadt gelezen, dan hadt gij gezien, dat de prokureur-generaal er behoorlijk opgaaf van heeft gedaan.’ - ‘Nu,’ viel de gastheer in, ‘ze is nu toch gevangen. Wat zal de zweep ferm op die dikke meid klappen! Nog een glaasje wijn, mijnheer river. Ik wensch u geluk, dat gij dat schepsel terug hebt.’ En als of er niets gebeurt was, ging het gezelschap weder voort met het zich zoo aangenaam en genoegelijk mogelijk te maken. Maar de jonge officier was, na dit tooneel, stil geworden. Met verwondering had hij dit gesprek bijgewoond, met verbazing de aanmerking der bruid gehoord. Hij zag de andere meisjes eens aan, hij wilde zoo gaarne althans éénig medegevoel met die ongelukkige op een der lieve gezigtjes lezen; maar 't was te vergeefs. Zij praatten weder en lachten als te voren; niemand kwam het in de gedachten, dat daar iets onnatuurlijks in gelegen was. | |
[pagina 164]
| |
Toen de zee-officier mijmerend en in zich zelf gekeerd naar huis ging, had hij niet meer zulke goede gedachten van de Paramaribosche zamenleving, als toen hij zich naar het feest begaf. Met zulke strenge wetten, met zulk een georganiseerd stelsel van algemeene bespieding, met zulke zeden in het maatschappelijke leven, zoudt gij veronderstellen, dat geen slaaf het wagen zal zijnen meester te ontvlugten. Bedenk daarbij aan welke ellende zij zich blootstellen, die gelukkig genoeg zijn van werkelijk te ontvlugten, hoe zij in de wildernissen ronddwalen, kampende, tegen gebrek, ontbering en duizenderlei gevaren. Neen, de slaaf zal het leven bij zijnen meester, hoe hard het moge zijn, boven zulk een lot verkiezen. En toch vergist gij u. Dagelijks zijn de Couranten, die te Paramaribo verschijnen, opgevuld met aankondigingen van slaven, die zich verwijderd hebben. Gij leest geen nommer van het Surinaamsch Weekblad, van de Surinaamsche Courant en Gouvernements Advertentieblad, van het Algemeen Nieuws- en Advertentieblad, of gij vindt eene annonce van den Prokureur-Generaal van den volgenden inhoud: ‘Gedurende de afgeloopen week is bij de politie opgaaf gedaan, dat zich in de stad en hare omstreken verwijderd hebben.... Elk en een iegelijk wordt ernstig aangemaand, om voorzeide slaven niet op te houden, te huisvesten of voor zich te doen arbeiden, daar men zich door zoodanige handelwijze zou blootstellen aan de straffen bij de publikatie van den 5 Februarij 1834, G.B. No. 1 vastgesteld’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 165]
| |
't Is waar dergelijke verwijderingen zijn nog niet altoos pogingen, om uit de kolonie te ontvlugten, of naar de wildernissen de wijk te nemen. Er zijn daarom ook andere straffen gesteld voor hen, die zulke slaven ‘huisvesten’ en ‘ophouden,’ 't geen voor eene geringere misdaad wordt gehouden dan het ‘bevorderen der ontvlugting.’ Maar zeker is het, dat de pogingen van slaven om hunne vrijheid terug te erlangen, door naar de bosschen of over de grenzen de wijk te nemen, in weerwil van de straffen en de gevaren waaraan zij zich bloot stellen menigvuldig voorkomen. Indien nu het lot van den slaaf zoo zacht en gelukkig was, als men 't in Suriname wil doen voorkomen, hoe zou dit verschijnsel dan te verklaren zijn? Zou het geen onoplosbaar raadsel wezen? In den laatsten tijd is er echter nog eene bijzondere reden geweest, waarom zoo vele slaven getracht hebben te ontvlugten. Die reden is het overbrengen der slavenmagten van de eene plantage naar de andere. Wanneer de gronden van een etablissement zijn uitgeput, of wanneer men eenig effekt wil sloopen of uit eenige andere oorzaak, worden vooral tegenwoordig de slaven van zulk eene plantage dikwijls verwijderd en aan de slavenmagt eener andere toegevoegd. De Minister van Koloniën heeft, in 't Verslag over 1849, zeer te regt de bronnen opgenoemd, waaruit de tegenzin dier ongelukkigen tegen zulk eene verplaatsing voortvloeit. ‘Ongaarne,’ zegt hij, ‘wordt de slaaf van den eenen grond naar den anderen verplaatst, gehechtheid aan den grond zijner geboorte is de oorzaak van dien tegenzin. Daarbij komt nog, dat de slaven | |
[pagina 166]
| |
zich niet gaarne van koffij- of katoengronden naar suikerplantages overgebragt zien, omdat de werkzaamheden op laatstgemelde zwaarder zijn.’ Zijn die redenen van tegenzin tegen verplaatsing te misprijzen? Is ‘gehechtheid aan den grond zijner geboorte’ geen deugd? De slaaf is meestal onkundig van 't geen er buiten zijne plantage omgaat. Die plek is zijn wereld; en al is zij ook voor hem een tooneel van lijden eu smart, dáár zijn zijne ouders begraven, dáár werden zijne kinderen geboren, dáár, aan dat oord, zijn al zijne herinneringen verbonden. O! de ellende moet wel groot zijn, de mishandelingen moeten wel het toppunt van afgrijsselijkheid bereiken, wanneer hij van dat geliefde plekje zich losscheurt en naar de wildernissen de vlugt neemt! Bij de, door den Minister opgegeven, redenen van tegenzin voegen wij er nog eene. Niet alleen zijn de werkzaamheden van den slaaf op de plantage, werwaarts hij overgebragt wordt, gewoonlijk zwaarder, maar hij is ook onbekend met de hulpmiddelen, die zij in zijn voordeel kan opleveren. Op zijn geboorteplek kent hij elke kreek, iedere zwamp, waarin een vischje voor hem spartelt. Met de eigenschappen der gronden, met de wijze hoe zij 't gemakkelijkst bewerkt worden, met alle bijzonderheden is hij vertrouwd. Hier echter is hem allles vreemd; ook de slaven, die hij er aantreft, zijn hem vreemd. En hij wordt door hen niet met open armen ontvangen. Integendeel, zij zien hem met minachting, zelfs met haat, als een indringer aan. Heeft hij zich eene vrouw gezocht op eene aan de zijne grenzende plantage, dan wordt hij ook van haar en van zijne kinderen verwijderd, om die geliefde panden misschien nooit terug te zien. Is het alzoo te verwonderen, dat slaven van hunnen geboortegrond ongaarne vervoerd worden? Is het te verwonderen, dat die tegenzin zich openbaarde, toen men de slaven van S., eenige jaren geleden, naar elders wilde overbrengen? 't Is eene suikerplantage aan | |
[pagina 167]
| |
de rivier de Suriname. Er behooren 500 akkers land toe, en gij vindt er eene slavenmagt van 196 koppen. De slaven van W., dat een houtgrond was, zijn thans onder deze magt begrepen. W. lag in eene vischrijke en dus voor de slaven zeer voordeelige streek. Bovendien worden gewoonlijk de slaven op zulke houtgronden, gelijk wij vroeger zagen, het best behandeld, en hebben zij er, vergelijkender wijze, een dragelijk lot. Nu werd in 1848 aan den Gouverneur baron van raders het verzoek gerigt, om de slavenmagt van W.. naar S. te mogen overbrengen. Wij hebben meermalen gehoord, dat deze landvoogd een menschenlievend hart bezit en zich het lot der slaven, zoo ver zijn in dat opzigt beperkte magt gedoogde, dikwijls heeft aangetrokken. Ook in zijne beschikking op dit verzoek schijnt hij aan die beginselen getrouw te zijn gebleven; althans hij weigerde de toestemming, waarschijnlijk omdat hij de onbillijkheid inzag, die door deze overplaatsing den slaven zou worden aangedaan, of om eenige andere nog meer afdoende reden. Maar nu wendden zich de eigenaren tot den Minister van Koloniën. Deze dacht er anders over, en de heer van raders werd verpligt, de verlangde toestemming te geven. De slaven wilden de plantage niet verlaten en sommigen namen de vlugt. Toen werden de eigenaren, door de gewapende magt, door Nederlandsche soldaten, in de uitvoering hunner voornemens ondersteund. Bij Gouvernements-resolutie van 2 October 1849, werd aan den 2den luitenant v.d.m. last gegeven, om met een detachement troepen naar W. te gaan, de slaven aldaar gevangen te nemen en met geweld weg te voeren naar S. De 1ste luitenant b. zou, met een ander detachement, de wegloopers, die in het bosch de wijk genomen hadden, nazetten, opsporen en terug brengen. Aan dezen last werd voldaan. Met uitzondering van eenige weinigen, die men niet wedervond, wer- | |
[pagina 168]
| |
den de slaven met geweld naar de suikerplantage gesleept, waar zij voortaan den zwaren arbeid, aan zulk een etablissement verbonden, zouden verrigten. Zij onderwierpen zich aan hun lot, maar (is het vreemd?) altijd bleef een geest van ontevredenheid onder hen heerschen. Die ontevredenheid werd grooter, toen zij zich met de verdeeling der werkzaamheden bezwaard gevoelden. Zij klaagden daarover bij den direkteur. Maar deze meende, dat de klagt onregtmatig was en alleen uit den morrenden en wrokkenden zin der slaven haren oorsprong nam. Daaraan moest een einde komen, en alleen strenge maatregelen konden, volgens zijne overtuiging, de rust en de orde weder herstellen. Er had eene geduchte afstraffing plaats. Maar de direkteur bedroog zich. De slaven, wel verre van uit vrees voor nog zwaarder mishandeling, den nek te krommen onder het juk, namen hun toevlugt tot het in Suriname meest gehate en gevreesde en toch natuurlijkste middel van verzet. Drie-en-dertig hunner, mannen, vrouwen en kinderen, verwijderden zich in 't geheim van de plantage en begaven zich naar de wildernissen. 't Berigt dezer gebeurtenis bragt Paramaribo in rep en roer. 't Was als of eene algemeene volksramp de kolonie getroffen had. Iedereen trok zich de zaak aan en werkte naar zijn vermogen mede, om de ‘wegloopers’ terug te vinden. Niemand bleef achter. 't Gouvernement verleende zijne hulp - en 't gelukte negen-en-twintig van deze misdadigers weder op te sporen en te vangen. Nu moest de wet worden toegepast. De wegloopers stonden voor hunne regters. Zij verontschuldigden hunne vlugt door een tafereel op te hangen van hun lijden; men had zich aan allerlei onregtvaardigheden ten hunnen opzigte schuldig gemaakt. De eigenaar, de administrateur, de direkteur, de blank-officieren, de geneesheer der plantage werden als getuigen gehoord. 't Bleek zonneklaar, dat de klagten der beschuldigden geen den minsten | |
[pagina 169]
| |
grond hadden. Uit de boeken, die al deze geëmploijeerden van het effekt hielden, bewezen zij, dat alles er regelmatig en naar behooren was toegegaan. Al was ook deze eigenaar de vader, de administrateur zijn zoon, de direkteur een andere zoon, en de geneesheer mede een zijner zonen, toch verdienden deze vrijen en hunne aanteekeningen meer geloof dan de slaven. Wel mislukte de toeleg, om hen tevens te zien veroordeelen wegens een komplot of afpraak, om den direkteur der plantage te vermoorden; wel kon men het niet verder brengen, dan eene schuldigverklaring aan de misdaad van pogingen te hebben gedaan, om door de vlugt hunne vrijheid te verkrijgen, - toch meenden de regters, die in dat opzigt 'tgeheel eens waren met de algemeene opinie te Paramaribo, dat hier een streng voorbeeld moest gesteld worden. Den 22 en 23 Augustus 1852 ondergingen de ‘booswichten’ hunne, gelijk een Surinaamsch blad zich uitdrukte, ‘wel verdiende straf.’ In naam des Konings werd hun het vleesch van het lijf geslagen. In naam des Konings werden aan vijf-en-twintig ongelukkige en weêrlooze mannen en vrouwen zeventien-honderd-en-tien slagen toegebragt, waarvan de wonden zes weken na de strafoefening nog niet waren genezen. Een ooggetuige schrijft van deze gebeurtenis: ‘De wreedheid, bij deze strafoefening aan den dag gelegd, gaat alle denkbeeld te boven. Het vonnis is geveld door de gedelegeerde regtbank, waarvan de leden zelve allen slavenhouders zijn. Twee dagen voor de strafoefening en toen het nog moest worden uitgesproken, hoorde ik iemand zeggen: ‘“De eigenaar van S. is met dat al toch maar zeer te beklagen. Wat schade lijdt de man! Zijne slaven heeft hij nu wel terug, maar zij kunnen zeker in geen drie weken werken, als men hen naar behooren de tamarinde-roede doet gevoelen. En dat is toch maar te wenschen! Men heeft hem voorgesteld, de raauw geslagen ligchamen der beesten, die hem zoo veel nadeel berokkenen, met ongebluschte kalk | |
[pagina 170]
| |
in te smeren. Maar ik heb hem dat ten sterkste ontraden. Dat zal de wonden nog veel langer openhouden. Laat hij zich liever aan het oude beproefde middel, sterk gezouten pekel, houden.”’ ‘Niemand te Paramaribo ergert zich aan zulke woorden. Welke zeden! Ongeveer drie weken na de strafoefening, zag ik vier der lijders, waaronder eene vrouw. Zij waren veroordeeld, om zoodra zij genezen waren, jaren lang in bandieten-boeijen geklonken, dwangarbeid te verrigten. Maar zij waren toen nog bij lange na niet in staat daarmede te beginnen. Geen der afzigtelijke wonden was nog genezen; breede en witte striemen liepen zwerende over hunne dijen. Bij elke beweging leden zij duldelooze pijnen. En toch liet men hun geen rust; zij moesten arbeiden!’ In 't zelfde jaar 1852 werden de straffen, door de wet op het wegloopen gesteld, op de slaven van nog eene andere plantage toegepast. Ten gevolge eener ondoordachte handeling van den administrateur, werden de slaven van de plantage M. in den waan gebragt, dat zij zouden worden overgeplaatst naar een ander effekt. Sommigen weigerden te werken, vóór zij zekerheid hadden, dat dit niet zou gebeuren, anderen namen de vlugt. De wegloopers had men spoedig weder opgevangen, en in de maand Junij werden de schuldigen veroordeeld en had de strafoefening plaats. Acht slaven, waaronder vier vrouwen, werden ook hier strengelijk met tamarinde-roeden gegeesseld. De laatste, die de martelplaats naderde, was eene jonge, schoone vrouw. Reeds was zij naakt aan den noodlottigen paal gebonden, toen men ontdekte, dat zij zwanger was. Zij werd weder losgemaakt, maar men voegde haar toe: - ‘Nu, borgen is geen kwijtschelden! De straf is geschorst, maar niet geschonken. Dadelijk na de bevalling zal zij worden uitgevoerd. Reken daar op!’ Ziedaar een paar voorbeelden van de uitvoering der straffen, waarmeê de wet de ongelukkigen bedreigt, | |
[pagina 171]
| |
die het wagen hunne ellende te ontvlugten. Vooral in den laatsten tijd hebben onderscheiden pogingen tot ontvlugting plaats gehad, allen 't gevolg van het overbrengen van slavenmagten naar andere plantages. Thans, nu de invoer van negers verboden is, de slaven van vele plantages langzamerhand door sterfte verminderen, en de suikerkultuur voor de eigenaren voordeeliger wordt dan de overige spekulatiën, is dat overbrengen natuurlijk dikwijls in 't belang der eigenaren. Door allerlei middelen tracht men dan de slaven te bewegen, om aan den wensch hunner meesters te voldoen en vrijwillig naar hunne nieuwe bestemming te gaan. Zoo had reeds sedert lang bij de administratie der plantage K. het plan bestaan, om de slavenmagt van daar over te brengen naar de plantage J. In de laatste helft van 1852 meende men daartoe te moeten overgaan. Alles werd beproefd, om de negers te bewegen. Zoo was op de plantage K. in zeer langen tijd geen kleeding uitgereikt. Nu hield men eene ruime uitdeeling op de plantage J., lei er tevens een stel kleederen voor de slaven van K. gereed en zorgde dat hun dit bekend werd, meenende, dat zij door 't vooruitzigt van zulk begeerlijk goed, 't welk zij zoo lang hadden moeten ontberen, zich zouden laten verlokken om derwaarts te gaan. Maar men vergiste zich; de liefde voor den geboortegrond was sterker; met uitzondering van eenige kinderen en grijsaards, viel niemand in den gespannen strik. Wat deed men nu? De spekulatie op de begeerlijkheid der slaven was mislukt, men maakte toen eene berekening op hun gevoel. Diezelfde menschen, die altoos beweren, dat de negers in den regel alle menschelijke en edele aandoeningen missen, diezelfde vrijen, die de slaven in dat opzigt niet veel hooger stellen dan de dieren, legden hun nu een fijn gesponnen net, dat aan de schoonste gewaarwordingen van het menschelijk gemoed zijne werking moest ontleenen. De laatstvoor- | |
[pagina 172]
| |
gaande direkteur der plantage K., namelijk, had langen tijd met eene slavin van dat effekt geleefd. Uit deze verbindtenis waren drie kinderen geboren, die zoowel door de moeder als door den vader allerteederst werden bemind. Bij het verlaten der plantage K. had de direkteur van de eigenaren verlof ontvangen om de slavin, waarmede hij leefde, en de kinderen, die hij bij haar verwekt had, mede te nemen. Hij beloofde, dat hij deze geliefde panden onmiddelijk zou vrij koopen, wanneer zijne omstandigheden hem daartoe in staat zouden stellen, iets, waartoe hij op dat oogenblik nog niet bij magte was. Nu deelden èn die slavin èn die kinderen bijzonder in de gunst en toegenegenheid van de overige negers. Op dat gevoel werd de berekening gegrond. Wanneer de gewezen direkteur genoodzaakt werd, om deze voorwerpen tijdelijk naar de plantage K. terug te zenden; wanneer men hen daar verpligtte, om den gewonen veldarbeid met de andere negers te verrigten, iets waartoe zij door hunne opvoeding en vroegeren toestand geheel ongeschikt waren, dan zou dit waarschijnlijk het medelijden der slaven opwekken. Men rekende er op, dat zij de arme vrouw en de lieve, aanvallige kinderen zouden beklagen. Maakte men dan tot eene voorwaarde, dat de moeder en haar kroost aan den direkteur zouden teruggezonden worden, indien de slaven van de plantage K. er in toestemden, om naar J. te worden overgevoerd, dan was 't mogelijk, dat zij in dien kuil zouden vallen! Helsche berekening! Hoe zij afliep is ons onbekend.
In weerwil der strenge strafbepalingen en der met de uiterste wreedheid toegepaste straffen; in weerwil der waakzaamheid van de policie en der medewerking van alle ingezetenen, worden de ontvlugte slaven niet altijd dadelijk gevangen. Aan sommigen gelukt het in de digte bosschen en wildernissen zich schuil te houden. Deze vormen dan de zoogenaamde ‘wegloo- | |
[pagina 173]
| |
pers-kampen.’ Hoe vele zulke kampen er nog zijn, valt moeijelijk te bepalen; zeker is het echter, dat hun aantal niet gering moet geschat worden. De Surinamers beschouwen deze verblijven van weggeloopen negers als buiten de wet, en hebben hunne bewoners vogelvrij verklaard. Tegen deze kampen, zoowel als tegen negers die ontvlugt zijn, worden nu en dan geregelde expedities uitgezonden, als tegen eenen gemeenen vijand. Dat zijn de zoogenaamde ‘boschpatrouilles.’ ware menschenjagten, waarbij de wetten der menschelijkheid meestal met voeten worden getreden. Heeft men het geluk in de wildernis een ‘kamp’ te ontdekken, waar de weggeloopen slaaf zijne schamele woning heeft opgeslagen, zijn sober voedsel verbouwt en met de zijnen, verscholen in het digte woud, stil en vreedzaam leeft, dan geschiedt op dit verblijf een aanval als op eene sterkte van een vijand. Te vuur en te zwaard wordt alles vernield; al wie tracht te ontvlugten wordt doodgeschoten, en die zich overgeeft wordt gevankelijk naar Paramaribo gevoerd, om eene vreesselijke straf te ondergaan. En wat is de misdaad? Men legt hun soms het stelen van levensmiddelen op de naburige plantages en het verlokken der slaven tot ontvlugting ten laste. Maar dikwijls is hun misdaad geene hoegenaamd, zelfs niet die van te zijn weggeloopen, als men dat eene misdaad durft noemen; want niet zelden vindt men daar slechts de nakomelingen van hen, die zich in vroegere jaren daaraan schuldig maakten. In den tegenwoordigen toestand der kolonie heeft men in den regel van hen volstrekt geen last of eenig gevaar te duchten. Gelukkig in hunne vrijheid, leven zij stil en vreedzaam in de bosschen, vertoonen zich nimmer daarbuiten, en vermijden elke aanraking met de blanken. En toch worden zij als wilde dieren vervolgd, en zijn premiën op hunne vernieling en uitroeijing gesteld! Deze patrouilles worden dikwijls zamengesteld uit | |
[pagina 174]
| |
de gewapende burgermagt. Daartoe behoort ieder vrij ingezeten, boven de 18 en beneden de 55 jaren, in de divisie woonachtig. Maar ook aan krijgslieden, aan Nederlandsche krijgslieden, die de montering van het Nederlandsche leger dragen, valt niet zelden de schande te beurt deze roemrijke veldtogten tegen weerlooze menschen te maken. Voor elken weggeloopen slaaf, dien zij binnen het kordon van binnenlandsche defensie aanhouden, wordt hun eene belooning van ƒ25 toegelegd, en voor elken weggeloopen slaaf, die buiten dat kordon door hen wordt gevangen, ontvangen zij ƒ50. Zoo dikwijls zij echter eenen slaaf vangen, die klaarblijkelijk het voornemen had, om uit de volkplanting te ontvlugten, wordt hun daarvoor de gewone premie van ƒ100 toegewezen. Maar nu gebeurt het wel eens, dat de slaven, die zij in hunne schuilplaatsen overvallen, de vervolging op nieuw ontvlugten, zoodat zij dit niet anders kunnen verijdelen dan door op hen te vuren. Welnu, ook dan blijft de belooning niet uit. Art. 9 der publikatie, den 7 October 1839, in naam des Konings, door den Gouverneur-Generaal uitgevaardigd, voorziet er in. ‘Voor zooverre,’ aldus luidt het, ‘ter gelegenheid eener burger of militaire patrouille, de noodzakelijkheid zal bestaan, om op eenen of meer weggeloopen slaven, ter zake van onwilligheid om te staan of zich over te geven, te moeten schieten, en het gevolg daarvan op de plaats zelve doodelijk mogt zijn, zal desniettemin, op het vereischte bewijs deswegens, aan de daartoe geregtigden eene premie van ƒ10 uit de Koloniale kas, ten burele van den Prokureur-Greneraal, worden uitbetaald.’ En weet gij, waarin dit ‘vereischte bewijs’ bestaat? Het is, volgens eene vroegere uitgevaardigde Publikatie, de afgehouwen regterhand van den om het leven gebragten slaaf. Bij de meest barbaarsche heidenen moge men met de afgehouwen hoofden, bij de Turken met de ooren der in den strijd gedoode vij- | |
[pagina 175]
| |
anden pronken, te Paramaribo moet de regterhand van den onschuldigen, weêrloos vermoorden, slaaf aan de bevoegde autoriteit worden vertoond, en dan betaalt men aan den bezitter dier trofée de premie van tien gulden uit voor de heldendaad, die hij verrigtte. Maar dikwijls heeft dit feit op grooten afstand, soms vele dagreizen ver, van Paramaribo plaats gehad. Om nu de hand van den verslagene in behoorlijken staat aldaar te kunnen brengen, wordt zij elken avond op klein vuur geroost of ‘gebarbakot’ gelijk de kunstterm is. Voor het opvangen en dooden van tijgers werd vroeger een premie betaald, en dan moest de kop van het dier als bewijs worden geleverd. Bij Gouvernements-resolutie van 27 December 1852 zijn die zeer nuttige premiën ingetrokken; maar die voor het opvangen en dooden van slaven zijn gebleven! En toch, aan de tijgerjagt zijn gevaren verbonden, maar aan de menschenjagt niet. Tot de eerste behoort de moed, om het woedende dier, dat zijn leven duur verkoopt, onder de oogen te zien; tot de laatste niet anders dan de moed, om op weerlooze vlugtelingen vuur te geven. Niet uit feitelijken wederstand wordt, volgens het aangehaalde artikel zelf, de noodzakelijkheid van te schieten geboren, maar slechts uit onwilligheid om te staan of zich over te geven. Bij het doorbladeren der talrijke Gouvernements-resolutiën, waarbij premiën aan de menschenjagers worden toegekend, vindt gij maar zelden eenig spoor, dat de slaven zich verdedigden. Van de groote menigte slagtoffers, die onder het moordend lood onzer militaire en burgerpatrouilles vielen, luidt de gewone formule bijna altoos: ‘en eene som van tien gulden, voor een neger, die poogde te ontvlugten en doodgeschoten is.’ Wilt gij nog een bewijs, dat de vlugtelingen aan geen tegenstand denken? Wilt gij officiëel de barbaarschheid der vervolgers en de weerloosheid der vervolgden erkend zien? Sla dan uw oog in de Gouvernements-resolutie van 11 Junij 1830, No. 8: | |
[pagina 176]
| |
‘Overwegende,’ zoo leest gij daar, ‘dat het doelmatig te oordeelen zij, met schroot te vuren op eenen vijand, die zich steeds zoo veel doenlijk achter struiken en kreupelbosch verbergt, die niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid stand houdt, en met dewelke men zich hoogst zeldzaam anders dan op korten afstand kan engageren.’ Op grond van deze feiten, is in de negentiende eeuw, door de Nederlandsche regering een besluit uitgevaardigd! De Gouverneur-Generaal nam in overweging, dat de gevlugte slaven, mannen, vrouwen en kinderen, zich zoo veel mogelijk voor het oog hunner vervolgers, achter struiken en kreupelbosch verbergen; dat zij nimmer stand houden, dan bij volstrekte onmogelijkheid, om te ontvlieden; en dat het daarom verkieslijk is op dien vlugtenden vijand, die geene wapenen heeft om zich te verdedigen, die zich ook nooit anders dan door de vlugt verdedigen wil, met schroot te vuren. En wat besloot hij, in naam des Konings, op deze gronden? ‘Dat de patronen voortaan, in plaats van slechts éénen enkelen kogel, tevens van vier loopers zouden worden voorzien!’ Maar de ondervinding leerde, dat dit nog niet genoeg was. Dat getal van vier is later tot negen opgevoerd! Welk eene barbaarschheid! Wat onmenschelijke woede! Zoo schiet men op weerlooze schepselen, wier eenige misdaad is, dat zij voldoen aan den eersten pligt en roeping der menschelijke natuur: dat zij vrij willen zijn!
Hoe afzigtelijk het schouwspel moge wezen, wij gevoelen ons gedrongen in eenige korte schetsen, enkele der in de laatste jaren gehouden bosch-patrouilles u voor te stellen. Het Nederlandsche volk moet weten, welke gruwelen er in zijne koloniën, door zijne vlag beschermd, op eene wettige wijze worden gepleegd. De bijzonderheden zijn opgeteekend uit den mond van ooggetuigen. | |
[pagina 177]
| |
In het jaar 1829 werd eene bosck-patrouille uitgezonden tegen een weggeloopen slaaf, die bekend stond onder den naam van ‘het koperen kanon.’ Hij was berucht door de behendigheid, waarmede hij zijne vervolgers wist te ontkomen. Alle pogingen der tegen hem te velde getrokken detachementen, had hij tot dus verre weten te verijdelen. Eindelijk was er een gelukkiger in zijn jagt, die het op den ‘booswicht’ maakte. Daar stuit het plotseling op het ‘kamp’ van den zoo lang gezochten neger, eene hut in het bosch, met een weinig teelgrond. Met de meeste voorzigtigheid was men genaderd, en toch ontdekte ‘het koperen kanon’ de door takken en struiken voortkruipende militairen, vóór zij zijne woning bereikt hadden. - ‘Vlugt!’ riep de neger zijne vrouw toe, ‘daar ginds is onraad!’ Maar eer nog de arme vrouw, die zich in de hut bevond, naar buiten kon snellen, hadden de soldaten de woning omsingeld, en lag de neger, die de daad met het woord had gepaard doen gaan reeds in het donkere woud verdween, door een kogel geveld. Als de tijger op zijn prooi, schiet de soldaat, die 't schot had gelost, op den verslagene toe. Zonder te onderzoeken, of zijn slagtoffer inderdaad reeds dood is, valt hij er op aan, grijpt den regterarm, en snijdt de hand van het ligchaam. De soldaat heeft zijn pligt gedaan. De soldaat van het Nederlandsche leger heeft beantwoord aan de verwachting, die zijne hoofden van hem koesteren. De soldaat zal voor zijn ijver en moed, in 's Konings dienst betoond, beloond worden. De hand, die hij als een zegeteeken naar zijne kameraden bij de hut brengt, is tien gulden waard. Maar ook dezen zijn gelukkig geweest. Zij hebben de slavin gegrepen. - ‘Ziedaar, schoelje,’ roept de soldaat, die de hand bezit, de weenende toe: ‘neem dat meê, en zorg dat dit kostbaar brokje behouden in Paramaribo komt!’ | |
[pagina 178]
| |
Men neemt den terugtogt aan, de arme, hoog zwangere vrouw in het midden. Men dwingt haar het afzigtelijk overblijfsel van haren man te dragen, en elken avond boven een vuur te roosteren. - ‘Halt!’ roept een der Nederlandsche krijgslieden, toen men naauwelijks eenige schreden ver gegaan was. ‘Daar valt mij iets in! Voor de vangst van het “koperen kanon” krijgen wij stellig eene extra-belooning. Maar dan moeten wij kunnen bewijzen, dat wij dien kerel gepakt hebben. De eene hand gelijkt precies op de andere; maar aan den kop herkent hem iedereen. Den kop moeten wij vertoonen!’ Men keert terug, men snijdt het hoofd van den romp en ook daarmede belast men de vrouw. Ook het jaar 1830 leverde aan het Nederlandsche leger in West-Indië ruimschoots gelegenheid op, om zich, in het vervolgen der van bosch tot bosch verjaagde en vogelvrij verklaarde slaven, verdienstelijk te maken. Aanhoudend werden dan ook premiën, eenmaal voor dertien, een ander maal voor zestien handen te gelijk, aan de overwinnaars uitbetaald. Nadat, op een dier patrouilles, het kamp der negers overrompeld was, vielen het opperhoofd en een van zijne aanhangers wier poging om te ontvlugten door de kogels der soldaten mislukt was, zwaar gewond in de magt hunner vervolgers. Zij smeekten om hun leven, maar 't werd hun niet geschonken. Daar 't moeijelijk was, hen door de wildernissen mede te voeren, meenden zij zich die moeite te kunnen besparen. Meedoogenloos werden zij afgemaakt. Het getal zegeteekens (afgehouwen handen! is het niet alsof men onder kanibalen zich bevond!) steeg dien dag tot zestien, behalve de ongelukkigen, die levend in de magt hunner vervolgers waren gevallen. Ook nu weder moesten dezen, waaronder zich de vrouw van het vermoorde opperhoofd bevond, die zegeteekenen dragen. Een snoer van afgehouwen handen werd vervaardigd en door de gevangenen naar Paramaribo medegenomen! | |
[pagina 179]
| |
Aan de waarheid dezer bijzonderheden valt niet te twijfelen. De berigtgever heeft ze uit den mond van den kommandant der partrouille zelven. Uit diezelfde bron is ons het volgende feit bekend geworden: Bij een der in dien tijd gehouden patrouilles, ontdekte men, tegen den middag, een neger aan eene kreek. Men bekruipt hem, door het digte struikgewas beschermd, tot hij onder het bereik der vuurwapenen is. - ‘Geef u over!’ schreeuwt een der soldaten hem toe, ‘of wij schieten u neder!’ Verschrikt sprong de slaaf op, want hij was inderdaad een der wegloopers, die men vervolgde. Maar zijnen toestand begrijpende en ziende, dat ontkomen onmogelijk was, voldeed hij aan 't bevel. - ‘Waar zijn uwe kameraden?’ vraagt hem de bevelhebber. De slaaf siddert over geheel zijn ligchaam, maar zwijgt. - ‘Maakt u gereed mannen!’ roept de aanvoerder zijne manschappen toe; ‘als hij niet onmiddellijk antwoordt, dan schiet gij hem op de plaats dood.’ De slaaf, een jongeling in den bloei des levens, hechtte aan dat leven, hoe ellendig het mogt wezen. - ‘Ik zal gehoorzamen!’ antwoordt hij, ‘volg mij; ik zal u het kamp aanwijzen.’ Hij sloeg den weg in naar een onafzienbaar, met biezen begroeid moeras, dat in zuidwestelijke rigting doorwaad moest worden. Men liep meestal tot aan de knieën in den modder door het riet, dat als koorn zoo digt in een stond en wel twaalf voet hoog was. Millioenen mieren kropen aan en door dat riet; zij vielen de manschappen op het lijf en veroorzaakte eene onverdragelijke jeukte. De slaaf kon weldra niet meer verder; een der soldaten moest vooruit, om met de sabel het riet af te hakken, ten einde zoo eenen doortogt te banen. Zeer langzaam slechts ging het voorwaarts; zwaar en afmattend was de marsch; maar men troostte zich met het vooruitzigt van den rijken buit. Op verscheiden plaatsen was het moeras met boomen begroeid, | |
[pagina 180]
| |
die geheel mer dorens bedekt zijn. Ook kleine, slechts omstreeks acht voet hooge, palmen versperden den weg, die eveneens met dorens bezet waren, wel vier duim lang en zoo scherp als een naald. Somtijds stonden zij zoo digt op elkander, dat men eenigen om moest hakken, om er door te komen. Gij kunt denken, hoe de soldaten door het steken en schrammen dezer scherpe dorens met wonden bedekt werden. Hunne kleederen waren weldra tot flarden verscheurd, en hunne ligchamen bloedend - maar geen nood! zij bewandelen den weg, die tot den roem en de belooning leidt! - ‘Zijn wij er haast?’ vroeg een der soldaten, die van vermoeijenis en uitputting bijna niet meer voort kon, aan den neger. - ‘Zoo aanstonds!’ was het antwoord. - ‘Neem u in acht, dat gij ons niet misleidt,’ zei de aanvoeder op gestrengen toon. - ‘Neen! masra! gij zijt reeds digt bij het kamp! Wacht een oogenblik! Ja, ik hoor hen reeds.’ - ‘Voorzigtig dan, mannen,’ riept de aanvoerder. ‘Zorgt, dat men ons niet bemerke vóór wij de woning hebben afgezet.’ Langzaam en in eene doodelijke stilte ging het nu voorwaarts, tot men aan de hut der gevlugte slaven kwam. Zij werd omsingeld, en in een oogenblik had men al de bewoners gevangen, een oud man en eene jonge vrouw met haren man en haar zuigeling. Maar in de worsteling der aanvallers, om zich van al deze weerlooze wezens meester te maken, stormde plotseling een jonge, gespierde neger, die zich tot op dat oogenblik in de woning schuil had gehouden, met bliksemsnelheid naar buiten en vlugtte in de wildernis. Drie schoten worden onmiddellijk op hem gelost; bij het derde wankelt hij. Een der soldaten, tot het bataillon guides behoorende, wordt afgezonden om te zien wat er van hem geworden was, want de avond begon reeds te vallen en men kon dat van verre niet | |
[pagina 181]
| |
goed meer zien. De guide verwijdert zich. Kort daarna weergalmt in den omtrek een vreesselijk gekerm. Een ander soldaat, een jager, wordt gelast naar de oorzaak onderzoek te doen. Spoedig na zijne verwijdering valt op nieuw een schot, en een oogenblik later ziet men den jager met de regterhand des gevlugten negers terugkomen. - ‘Wat was de oorzaak van dat gekerm?’ vroeg de aanvoerder. - ‘De neger jammerde onder de handen van den guide, en 't is niet te verwonderen, kommandant. Bij 't eerste vuur had de kerel een schot in den ruggegraat gekregen. Zwaar gewond was hij neêrgevallen. Zoo vond hem de guide, die toen zijn mes nam en den slaaf, bij de beenen beginnende, als een visch begon te kerven. Ik zag hem daarmede bezig, maar dat was mij te erg, en ik maakte met een kogel een einde aan zijn leven.’ - ‘Ellendeling!’ riep de kommandant tot den guide, die nu ook terug was gekomen; ‘wat hebt gij gedaan? Waarom die marteling?’ - ‘Och, kommandant, mij dunkt, dat had hij dubbel verdiend voor al de prikken en schrammen, die hij ons bezorgd heeft. Had dat verwenschte volk niet in deze wildernis zich verscholen, dan hadden wij zooveel bloed niet verloren.’ Zoo waren en zoo zijn nog de bosch-patrouilles. De negers, als wilde beesten vervolgd, worden ook, bij zulke ontmoetingen, als wilde beesten behandeld. Zuigelingen worden van de borst der moeder gerukt, en komen, bij gebrek van 't moederlijke voedsel, op de moeijelijke terugmarschen, niet zelden deerlijk om. Geen genade, noch voor ouden, noch voor zwakken, ziekelijken of gebrekkigen. Zij worden doodgeschoten, als zij anders niet gevangen kunnen worden. En vangt men hen, dan hebben wij gezien, welke barbaarsche straffen zonder mededoogen op hen worden toegepast. Ongelukkig de krijgsman in de kolonie Suriname! | |
[pagina 182]
| |
Zoo diep wordt hij daar vernederd, dat men hem dergelijke diensten laat verrigten. Daarom, ik bid u, wijt het niet aan die krijgslieden. 't Is waar, de gewoonte maakt hen somtijds wreed; maar is dat hunne schuld? Is dat niet een natuurlijk gevolg van hun toestand? En er zijn ook velen onder, die, ofschoon verrigtende wat men hun beveelt, de wetten der menschelijkheid waar 't hun slechts mogelijk is opvolgen. Zij handelen, omdat soldatenpligt eene volstrekte en blinde gehoorzaamheid gebiedt, en verbergen daarom voor de wereld den afschuw, dien zij voor de van hen gevorderde diensten in hun hart gevoelen. De kapitein S. is door geheel Suriname bekend wegens den ijver, waarmede hij gedurende meer dan twintig jaren de voortvlugtige slaven vervolgde. Als soldaat volbragt hij stiptelijk de hem gegeven orders. Eeresabels en dankbetuigingen der slavenhouders waren zijn loon. Niet te bepalen is het getal slaven, dat op de door hem gemaakte patrouilles is gedood. Wij beschuldigen hem niet van wreedheid; wij houden het er voor, dat het vervullen van zijn last hem dikwijls walgde, en dat hij nimmer bloed heeft laten vergieten, dan wanneer hij meende dat de noodzakelijkheid het gebood. Wij gelooven dat te meer, dewijl hij op zijne togten eene ontmoeting heeft gehad, die hem leerde, dat de slaven, hoe ook vervolgd en als wilde dieren gedreven, dikwijls niet bloeddorstig zijn. Ongetwijfeld heeft dat voorval diepen indruk op hem gemaakt. Bij zekere patrouille, verwijderde hij zich tegen 't vallen van den avond van de hoofdmagt, ten einde met meer naauwkeurigheid het terrein, waarop men zich bevond, te bespieden. Weldra bevond hij zich, op eenen niet onaanzienlijken afstand van de zijnen, alléén in het eenzame bosch. Plotseling ontdekt hij een der weggeloopen negers, die hij zocht. De ongelukkige had zich in een boom verscholen, maar de kapitein, gewoon aan al de middelen die de slaven | |
[pagina 183]
| |
in 't werk stellen om te ontkomen, had hem in de digte takken van het reusachtig woudgevaarte, waarin hij veilig meende te zijn, spoedig ontdekt. Hij naderde ongemerkt den boom, als of hij niet op den neger lette, maar naauwelijks had hij hem onder 't schot, of hij lei op hem aan: - ‘Kom naar beneden! en geef u over, of ik schiet u er uit!’ - ‘Spaar mijn leven, masra, ik geef mij gevangen!’ antwoordde de slaaf. - ‘Naar beneden dan kerel!’ De kapitein hield het geweer op hem gerigt, tot hij beneden was. De neger klom af, had weldra den grond bereikt, en naderde in gebogen houding den krijgsman. Toen hij vlak voor den kapitein was, zette deze zijn geweer tegen een boom, en haalde een touw voor den dag, om den weglooper te binden. Maar hij had te veel gerekend op de gedweeheid van den slaaf. Er ontstond eene worsteling tusschen hem en zijnen vervolger, en de ijzersterke Afrikaan had weldra zijne tegenpartij op den grond geworpen en weerloos gemaakt. Nu sprong hij plotseling op en greep het geweer, dat tegen den boom was gezet. Wat deed hij met dat wapen? Nam hij wraak op den man, die het zoo even tegen hem had gekeerd en die hem geveld zou hebben, indien hij had getracht te ontvlugten? Nam hij wraak wegens het bloed zijner gevallen broeders? Hij kon het ongestraft in deze eenzaamheid, met zijnen van elk middel tot tegenweer verstoken tegenstander voor zich. Hij deed het niet; hij riep den kapitein toe: - Masra, ik ben geen moordenaar! Verwijder u langs den weg, dien gij gekomen zijt. Ik zal gindsche zijde kiezen; maar uw geweer neem ik mede! Gij zult er mij dan geen kwaad mede doen, en even mijne arme lotgenooten, die gij misschien aantreft.’ De slaaf deed gelijk hij gezegd had, en de krijgsman ontkwam het gevaar en behield zijn leven, om | |
[pagina 184]
| |
het verder aan het vervolgen en dooden van weggeloopen slaven te wijden.
Geloof niet, dat dergelijke menschenjagten tegenwoordig afgeschaft zijn. 't Is waar, zij vinden niet zoo dikwijls meer plaats, omdat bezuiniging en gebrek aan troepen de uitvoering moeijelijk maken. Desniettemin geschieden zij nog altoos en gaan zij soms met ongehoorde wreedheden gepaard. Blijkens de Gouvernements Resolutie van 2 October 1849, werden in 't laatst van dat jaar patrouilles uitgezonden, waarbij ongelukkige slagtoffers door het moordend lood der soldaten werden geveld. Immers bij die resolutie werd aan het detachement, uitgezonden ter opsporing van wegloopers, ingevolge art. 7 en 9 der Publikatie van 7 October 1839 No. 13 toegestaan eene som van ƒ20 voor elk der vijf weggeloopen slaven, die men terug had gevangen, en tien gulden als premie voor de regterhand van een, die doodgeschoten was. Nog een tweede heldenfeit had in dat zelfde jaar 1849 plaats. Tusschen de Suriname en de Casawinekreek bevonden zich onderscheiden kampen van weggeloopen slaven. Maar de meesten dier kampen hadden reeds sedert onheugelijke jaren bestaan. Zij hadden in de wildernissen altoos rustig geleefd, zich vergenoegd met hetgeen zij daar verbouwden, en de kolonisten nimmer de minste schade toegebragt. 't Grootste deel der bevolking van een dier kampen was zelfs in deze wildernissen geboren; hunne ouders, of misschien grootouders waren eenmaal aan hunne meesters ontvlugt, maar zij waren geheel onschuldig aan die misdaad! Toch moest een veldtogt tegen deze kampen worden ondernomen. De gelegenheid was te schoon, om haar ongebruikt te laten voorbijgaan. Men had het geluk gehad eenen neger, william genaamd, die van de plantage Z. ontvlugt was, weder op te vangen, en deze, die eenigen tijd in die kampen had doorgebragt, | |
[pagina 185]
| |
had, in de hoop daardoor zijn eigen straf verligt te zien, zijne lotgenooten verraden. De aanwijzingen van dien neger zouden het vinden van den vijand gemakkelijker maken. Bij Gouvernements Resolutie van 7 November 1849 No. 1206, werd aan een detachement bevolen, om die kampen en de daarbij behoorende kostgronden zoo veel mogelijk te vernielen en tevens te trachten de ‘weglooper-slaven’ op te vangen. Bij de overrompeling van een dier kampen had een voorval plaats, dat als eene zeldzaamheid mag beschouwd worden. In den nacht, volgende op dien dag, toen de aanval had plaats gehad, trachtten een paar negers, die in den omtrek omzwierven, heimelijk door een sluipmoord den aanvoerder der patrouille te dooden, bij welke gelegenheid een soldaat gewond werd. Is het te verwonderen? In 1830 had men talrijke patrouilles op hen afgezonden, hunne verblijven verwoest, menigeen hunner betrekkingen neergeveld en anderen gevangen genomen en weggevoerd. Zij waren het ontkomen, hadden zich dieper in de wildernis teruggetrokken en daar op nieuw hutten opgeslagen en kostgronden aangelegd. Nooit hadden zij sedert dien tijd gepoogd, zich te wreken; altijd waren zij rustig in hunne bosschen gebleven. Is het te verwonderen, nu men het treurspel van 1830 herhaalde, nu men weder het bloed hunner ouders, broeders, kinderen had doen stroomen, hunne geringe bezittingen had verwoest en hen zelven bleef vervolgen, dat zij thans, al was het ook eene bloedige en verraderlijke poging aanwendden, om het verder doordringen der soldaten te beletten? Het detachement keerde weldra in triomf terug en ondervond, bij Gouvernements Besluit van 29 Dec. 1849 No. 1408, de goedkeuring der regering. Daarbij werd aan de helden van dezen togt toegekend eene som van ƒ20 voor ieder der vier weggeloopen slaven, waarvan twee bij het transport naar Paramaribo waren overleden. | |
[pagina 186]
| |
Hoe kwam het, dat die slaven gedurende het transport naar Paramaribo overleden? Een mijner vrienden schrijft mij: ‘zij waren oud, zwak en gebrekkig. Toen heeft men hen met touwen aan stokken gebonden en zoo voortgesleept. Eindelijk werd ook dit te moeijelijk, en het was goed; want een zoodanig vervoer moet erger dan de dood geweest zijn. Toen zijn zij geheel toevallig gestorven.’ Maar de belooning bleef niet bij die ƒ20 voor elk der vier weggeloopen slaven, die men gevangen had. Men had meer gedaan; men had er ook één doodgeschoten; daarom luidt dan ook het besluit: ‘benevens ƒ10 voor één die doodgeschoten is.’ Dat gebeurde in 1849. Maar van nog later dagteekening kunnen wij dergelijke treurige heldenfeiten der Surinaamsche legermagt en burgermagt opteekenen. Op aandringen van onderscheiden administrateurs, werd, bij Gouvernements Resolutie van 23 October 1852, bepaald, dat weder detachementen tegen de ‘weglooper-slaven’ en hunne kampen in de wildernis zouden optrekken. In 't begin der maand November werd aan dien last voldaan. Drie militaire en drie burger patrouilles kweten zich te gelijk van deze schandelijke taak. De resultaten dier togten zijn echter ongunstig geweest. Slechts de burgerpatrouille, onder den heer h., heeft zich bij hare terugkomst beroemd, een paar slaven te hebben ‘aangeschoten.’ Dat is de kunstterm: als men in Suriname van slaven spreekt, zegt men niet ‘gewond,’ maar, even als van patrijzen, ‘aangeschoten!’ Maar de heer h. was nog een bijzonder voorregt te beurt gevallen. In den loop der maand November 1852 gelukte het hem, een weglooperslaaf te vangen, die tot een der kampen behoorde, op welke de uitgezonden patrouilles het gemunt hadden. Dit was een onbetaalbare vangst. Hem zou men dwingen, om zijne kameraden te verraden en hunne verblijfplaats aan te wijzen. Alle deskundigen waren het eens, dat | |
[pagina 187]
| |
met zulk een gids de expeditie moest gelukken. Eene nieuwe, gekombineerde militaire en burger patrouille werd gevormd, waarbij één sergeant, twee korporaals en vijftien manschappen van het bataillon jagers No. 27 werden gevoegd. Aan het hoofd van deze geduchte magt werd de heer h. als burgerkapitein geplaatst. Onder zijne aanvoering stak zij den 30 November 1852 weder de bosschen en wildernissen in. Ofschoon deze patrouille ongunstig afliep, 't geen beteekent, dat er geen slaven zijn gevangen of gedood, werden toch bij die gelegenheid zulke afschuwelijke gruwelen gepleegd, dat wij, hoewel overtuigd dat al deze wreedheden den lezer met afgrijzen zullen vervullen, ons verpligt gevoelen er een vlugtig geschetst tafereel van op te hangen. Bedenk daarbij wel, dat de burgerkapitein een der personen is, aan wien, volgens de Surinaamsche instellingen, de handhaving der reglementen is opgedragen. De weglooperslaaf, door den heer h. gevangen, diende als gids. Onder dat geleide drong men, met vol vertrouwen op eenen goeden uitslag, de wildernis in. 't Scheen, dat de gids bijzonder met de lokaliteiten bekend was en zijn pligt zou doen, want reeds den eersten dag stiet men, zijne aanwijzingen volgende op een kamp, dat echter verlaten was. Daar bragt het detachement den nacht door. Den volgenden dag wees de neger de kostgronden aan, die tot dat kamp behoorden. - ‘Maar dat helpt ons niet!’ duwde men hem toe, ‘wij moeten de bewoners hebben. Aan deze ledige hutten en kale kostgronden hebben wij niets’. - ‘Dat zal eene moeijelijke zaak zijn’, antwoordde de neger, ‘hier heb ik met hen gewoond, en waren zij nog toen ik hen verliet; maar waar zij nu zijn heengetogen, kan ik natuurlijk niet weten’. - ‘Allemaal gekheid! dat moet gij weten, of wij zullen 't u wel leeren. Vooruit maar, en den goeden weg ons aangewezen, of 't zal u heugen’. | |
[pagina 188]
| |
- ‘Goed, masra!’ zeide de gids, en leidde den troep verder het bosch in. Den ganschen dag liep men door deze onherbergzame streek, maar men vond niets. Toen het detachement 's avonds bivakeerde, waren bijna allen, die er toe behoorden, toornig op den neger. Men meende, dat hij hen opzettelijk misleidde. - ‘Hij moet het weten, waar de wegloopers zich bevinden’, zei een der soldaten. - ‘Wel zeker’, antwoordde een ander, ‘en ik geloof, dat een duchtig pak slagen hem wel tot bekentenis zou brengen’. - ‘Juist!’ zei een derde, ‘komaan, die grap moeten wij hebben!’ En onmiddellijk grepen eenige ruwe gasten den weerloozen neger aan, en gaven hem met een paar stokken vijftig slagen. - ‘Dat zal u tot les wezen, om ons morgen beter den weg te wijzen!’ met die woorden liet men den armen mishandelden man liggen. Vroeg in den morgen van den derden dag, zette het detachement den togt verder voort. De neger had vóór den afmarsch, toen men hem vroeg of hij zich nu beter zou gedragen, gedachtig aan de mishandeling van den vorigen avond, de belofte afgelegd, dat hij de patrouille op het spoor der wegloopers zou brengen. En toch was ook de poging van dezen dag te vergeefs. Meer dan zes uren lang marcheerde men door een diepen zwamp, 't geen de krijgslieden ongehoorde inspanning en afmatting kostte; maar 's avonds bevond men zich weder op het bivak, dat men des morgens verlaten had, zonder eenig spoor te hebben aangetroffen. Gij begrijpt, dat de woede dier woeste horden thans nog hooger was geklommen. Al de verzekeringen van den gids, dat het zijne schuld niet was, al zijn klagen en jammeren kon niet baten. Door nieuwe mishandelingen trachte men de waarheid uit hem te persen | |
[pagina 189]
| |
want men hield zich overtuigd, dat hij aan opzettelijke misleiding zich schuldig maakte De ongelukkige werd op een kleinen afstand van een vlammend vuur geplaatst. - ‘Als gij niet zeggen wilt, waar de beesten zijn, die wij vervolgen, dan wordt gij hier levend gebraden!’ riep een der soldaten hem toe, en gaf hem een duw, waardoor hij nog digter bij de hitte van den vuurgloed gebragt werd. Maar de arme man huilde en schreeuwde, dat hij niets ontdekken kon, want dat hij niets wist. Toen deze proef alzoo mislukt was, nam men tot eene tweede zijn toevlugt. - ‘Ophangen, zullen wij u!’ schreeuwden de meer en meer verhitte en verwoede jagers. Een hunner haalde een eind touw en maakte een strik. - ‘Beken, of gij hangt binnen een minuut aan dien boom!’ - ‘Ik kan niets bekennen, want ik weet niets!’ jammerde de neger. - ‘Hangen dan maar!’ tierde de woeste menigte, en het touw werd om den tak van een boom geslingerd en de strop hem om den hals geworpen. - ‘Voor 't laatst beken, satanskind!’ schreeuwde de jagers, die het eind van het touw in handen had, ‘of gij gaat naar boven!’ - ‘Genade! genade!’ gilde de gids, ‘ik heb niets te bekennen, ik kan niet....!’ Maar het vervolg zijner woorden werd gesmoord in een akelig gerogchel, want de jager had het touw opgetrokken. Een oogenblik liet men den ongelukkige hangen. Toen liet men het touw plotseling los. De mishandelde viel half dood ter aarde, en een regenbui van stokslagen besloot dezen avond dit afschuwelijk schouwspel. Den volgenden morgen werden de verlaten hutten der gevlugte slaven verbrand; de eenvoudige gereedschappen, waarmede zij hunne akkers bebouwden en | |
[pagina 190]
| |
het weinige huisraad werd meêgenomen, en de aarden boomvruchten der kostgronden vernield. Een gedeelte van het detachement was echter uitgezonden in eene rigting, die men nog niet gevolgd was. Maar het verdwaalde in het bosch, verloor de kaart naar welker aanwijzing het marcheren moest, en keerde eerst den volgenden dag bij de hoofdmagt terug. Deze laatste had ondertusschen, behalve met de verwoesting van het kamp, zijn tijd doorgebragt met het verder mishandelen van den gids, ‘door wiens vervloekte koppigheid,’ gelijk een der jagers zich uitdrukte, ‘het vooruitzigt op een rijken buit in rook verdween.’ Eene patrouille wordt gemeenlijk vergezeld van eene menigte lastdragers, allen slaven. Bij deze waren er twee-en-dertig. Nu had men den armen neger aan een boom gebonden, en door elk dier twee-en-dertig lastdragers, ieder op zijne beurt, vijf stokslagen laten toebrengen. Maar ook deze proef mislukte; ook dit gedeelte van de pijniging, waaraan hij onderworpen werd, miste hare uitwerking; de gids verklaarde niets te weten. De terugtogt werd aangenomen. Men was teleurgesteld door den mislukten togt, en alleen aan den gehaten gids werd die mislukking toegeschreven. Weldra kwam het detachement op den houtgrond P. aan. Daar zou de nacht worden doorgebragt. Op nieuw werd de neger, het voorwerp van aller wrok en haat, aan de afschuwelijkste mishandeling prijs gegeven. Den ganschen avond wijdde men aan dit gruwzaam spel. Nu eens werd hij met brandende houten gepijnigd. Een ander liet brandend brievenlak op zijn naakte huid nederdruipen. Een derde doofde er de brandende sigaar op uit - maar mijne pen weigert langer al de martelingen en laagheden te schetsen, waartoe deze vrijen zich ten opzigte van eenen weer-loozen slaaf vernederden.. - ‘Maar is dat nu alles waarheid? Is dit niet overdreven? Is zoo iets wel mogelijk’? Dit vroeg | |
[pagina 191]
| |
ik mijnen berigtgever, toen hij mij dit verhaal had medegedeeld. Zijn antwoord laat ik volgen: ‘Het bovenstaande is mij door iemand verhaald, die de gebeurtenis heeft bijgewoond, met afschuw en verontwaardiging vervuld is over 't geen hij zag, maar in zulk eene afhankelijke positie verkeert, dat hij niet openlijk kan spreken en handelen, zonder zich zelven aan vervolgingen en gevaren bloot te stellen. Dat verhaal heb ik echter, op zijne verzekering alléén, niet aangenomen. Ik heb nog meer navorschingen in 't werk gesteld, en zie hier met welken uitslag. Vier personen, wier inlichtingen ik heb ingewonnen, ofschoon niets van elkander wetende, kwamen volkomen met mijnen eersten berigtgever overeen. ‘Nog meer. De aanvoerder van het militaire gedeelte der patrouille, de sergeant V., dien ik toevallig daags na de terugkomst der expeditie sprak, voegde mij toen reeds toe, voor ik nog iets van de zaak wist: ‘wij hebben alles gedaan wat mogelijk was; wij hebben den leelijken neger gebrand, gehangen en met stokken laten slaan, maar de schurk wou niets bekennen’. ‘Eindelijk. Ik zelf heb den mishandelden neger, op den 27en December 1852, in het binnenfort Zeelandia gezien. Zijn rug was geheel bedekt met de half genezen likteekens van brandwonden; in zijn regterarm gaapte nog een groote, etterende wonde; de sporen van degenwonden waren niet verdwenen, en zijne dijen droegen de bewijzen der ontvangen slagen. Toen een officier der marine en ik hem afvroegen, wat er met hem was voorgevallen, antwoordde hij: “de kapitein heeft mij een spaanschen bok laten geven en gebrand;” maar hij was te bevreesd, om in nadere verklaringen te treden.’ Wij eindigen onze beschouwing van onderscheiden patrouilles, die in den laatsten tijd hebben plaats gegrepen, met het verhaal der volgende treffende gebeurtenis. | |
[pagina 192]
| |
Omstreeks den 12den November 1852 ontvlugtte de slaaf arie van de plantage S., dezelfde werwaarts met geweld de slavenmagt van W. was overgebragt. Hij verschool zich in het digte woud, maar in plaats van daar verder eene veilige schuilplaats te zoeken, trok hij, zich over dag verbergende, des nachts, langs ongebaande wegen, naar Paramaribo. Twee dagen na zijne ontvlugting kwam hij er aan. Wat deed hij in die, voor weglooper-slaven zoo gevaarlijke stad? Waarom waagde hij zich daar aan het opvangen door honderden, die hem kenden? 't Was het edelste gevoel dat hem er heen dreef. 't Was de ouderliefde, die hem in de veilige wildernis geen rust liet en onwederstaanbaar naar de volkrijke plaats trok, waar duizend gevaren hem bedreigden. In het slaven-hospitaal van den zoon des eigenaars der plantage, waartoe hij behoorde, werd zijne kranke dochter charlotte verpleegd, en, hoewel ‘slaven geene bloedverwanten hebben’, trotseerde hij toch de mogelijkheid, ja de waarschijnlijkheid van zijne vrijheid weder te verliezen en eene wreedaardige straf te ondergaan, alléén om dat geliefde kind nog eens te zien en aan 't hart te drukken. 't Gelukte hem ongemerkt in de stad te komen en het hospitaal te bereiken; 't gelukte hem zelfs dat verblijf heimelijk binnen te sluipen 't Was nacht en donker in de ziekenzaal. In stilte naderde hij de rustplaats van charlotte, en zonder dat iemand der aanwezigen, bijna allen in diepen slaap gezonken, het bemerkte, kroop hij naar haar toe en fluisterde: - ‘Charlotte!’ Het meisje schrikte op. - ‘Hou u stil, mijn kind! 't Is uw vader! hou u doodstil, of wij zijn verloren!’ - ‘Mijn God! gij hier vader?’ - ‘Ik ben van de plantage gevlugt. Nog eenmaal moest ik u ontmoeten, om u vaarwel te zeggen; dan ga ik naar de wildernissen.’ | |
[pagina 193]
| |
- ‘Maar, ik laat u niet alleen gaan; ik wil u vergezellen’. - ‘Doe dat niet mijn kind! De gevaren zijn te groot; de vermoeijenissen te zwaar. Bovendien, gij zijt krank, en gij zoudt...’ - ‘Neen ik ben niet meer krank! Ik volg u! Niets weêrhoudt mij’. Nog lang werd dit gesprek, fluisterend en zonder dat iemand het vernam, voortgezet. Eindelijk ongeveer een uur voor het aanbreken van den dag, slopen zij naar de deur van het vertrek, wisten die te openen, en verdwenen in de duisternis. Zij spoedden zich buiten de stad en bereikten gelukkig zonder ontdekt te worden, de hoop van alle vlugtelingen, de wildernissen en bosschen. Daar, in het digste van het woud, vestigden zij hun verblijf, en hoe groot ook de ontberingen mogten zijn, die dit onherbergzaam oord van hen eischte, toch leefden zij in deze eenzaamheid gelukkig, omdat zij elkander lief hadden en de dagelijksche kwellingen en pijnigingen der slavernij niet meer gevoelden. O 't was voor hen een hemel, in vergelijking van de hel, die zij ontvlugt waren. Maar helaas! dat geluk was van geen langen duur. Het verblijf, hoe ver ook van alle bewoonde streken, in het digtste van het woud opgeslagen, hoe ook door eene bijna ondoordringbare tropische vegetatie van alle zijden omgeven, werd toch door een der veelvuldige patrouilles, die in dien tijd op de menschenjagt werden uitgezonden, op den 27 November ontdekt. Onverhoeds deden de soldaten een onstuimigen aanval op de van boomstammen en bladeren opgebouwde hut. Maar arie was hun te vlug. Hij wist behendig te ontsnappen en de kogels, die hem werden nagezonden, raakten hem niet. Slechts de dochter, de nog niet geheel herstelde en daardoor in hare vlugt belemmerde charlotte, viel in hunne handen. Zegevierend voerde de patrouille het van angst en uitputting sidderende meisje naar de plantage S., waartoe zij behoorde, | |
[pagina 194]
| |
terug. Een vrolijk gezang werd door de jagers aangeheven, want zij waren verheugd over de goede vangst, die hun ƒ20 opbragt. En de vader? Hij doolde eenige dagen in de wildernissen rond - maar hij had, ofschoon veilig voor zijne vervolgers, geen oogenblik rust. Altoos, dag en nacht, stond, zijne dochter hem voor den geest. Hij huiverde bij de gedachte aan de straf, die men haar bereidde. Onwillekeurig rigtte hij zijne schreden naar de plantage S. Hij zwierf op de velden en gronden, verborg zich in de suikertuinen, dwaalde 's nachts om de slaven woningen, en eindelijk, vermoeid en afgemat, uitgeput van honger en ontbering, radeloos en wanhopend over zijne charlotte, wierp hij zich in een dier ledig staande woningen. Daar werd hij den volgenden morgen wezenloos en in stuiptrekkingen gevonden. Arie herstelde spoedig, en nu was de dag der wrake daar; er moest op de plantage een afschrikwekkend voorbeeld worden gesteld. Er heerschte een ‘slechte geest’ onder de slaven, en die moest door eene buitengewone gestrengheid overwonnen worden. Beide gearresteerden werden ter beschikking van den direkteur gesteld, om met hen te handelen naar behooren. De direkteur bleef niet achter in het plegen der uiterste gestrengheid. Hij maakte van de hem verleende vergunning zulk een gruwzaam gebruik, dat het arme meisje, ten gevolge van den vreesselijken spaanschen bok, dien zij, te gelijk met haar vader, ontving, nog vijf weken na de strafoefening in het hospitaal moest blijven, terwijl de vader, in zware ketenen geklonken, onder het naslepen van een groot houten blok, zijne taak moest verrigten. |
|