Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet
(1854)–W.R. van Hoëvell– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
VI. De godsdienst.Veronderstel eens, dat de voorschriften omtrent het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven even voortreffelijk waren als zij nu berispelijk zijn, dan zou er in de reglementen toch nog altoos één hoofdgebrek wezen, zóó groot, dat al het overige het niet zou kunnen vergoeden. Indien de verzorging en behandeling van lastdieren daarin geregeld waren, dan zou men met die vier onderwerpen, onderhoud, arbeid, huisvesting en tucht, kunnen volstaan; maar nu het wezens geldt van ons geslacht, met dezelfde organisatie, dezelfde fakulteiten en eigenschappen, dezelfde bestemming als wij; nu het menschen, onze medemenschen, onze broeders geldt - nu is het voornaamste vergeten. Niet alleen aan de voldoening der eischen van het ligchaam heeft de mensch behoefte, in veel hoogere mate aan die der ziel. Niet alleen het ligchaam moet zich vormen en ontwikkelen, maar bovenal de geest. Wat het voedsel is voor het vleesch, dat is de godsdienst voor 't gemoed. Geen vertrouwen, geen moed, geen hoop zonder haar. Zij geeft regel, reinheid, leiding aan de genietingen dezer aarde en is de eenige troosteres bij wederwaardigheden en rampen, bij te- | |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
genspoed, vervolging, verdrukking en ellende. Onthoud haar aan den ongelukkige en gij geeft hem aan wanhoop en vertwijfeling ten prijs. En geen volk is zoo woest en verstooten buiten alle grenzen der beschaving, of het vermoedt eene hoogere orde van zaken, of het denkt aan voorwerpen, waarvoor de armoede der taal geen naam heeft. Ditzelfde geldt van iederen mensch in 't bijzonder. Zijn voortreffelijke aanleg moge onderdrukt, moge schijnbaar vernietigd worden, hij was ons toch oorspronkelijk van de hand des Scheppers ingeplant; en hoe diep wij mogen gevallen zijn, hoe geheel verkocht aan het kwade, nu en dan gevoelen wij toch zijnen magtigen invloed. Ook de Surinaamsche slaaf, hoe diep ook gezonken en vernederd, bewijst, dat hij dien aanleg bezit. Hij heeft behoefte aan godsdienst, ofschoon zijne godsvereering eene aaneenschakeling zij van dwaze bijgeloovigheden. Hij is vatbaar voor een reiner en heiliger godsdienst, als zij hem maar gebragt wordt; de negers, die thans reeds hunne kniëen voor christus buigen, bewijzen het. Maar waar vindt gij nu in de reglementen eenig spoor van de overtuiging des wetgevers, dat hij 't lot van zulke wezens regelde? Geen enkel voorschrift omtrent het onderwijs, dat den slaaf in zijne jeugd zal gegeven worden. Geen bepaling hoegenaamd omtrent zijne godsdienstige opleiding en de gelegenheid, die zijn meester hem moet schenken, om God te dienen naar zijne overtuiging, om tot die dienst gevormd te worden. In dat opzigt is die meester volkomen vrij. De regering heeft gemeend, den slaveneigenaar regelen te moeten voorschrijven omtrent de wijze waarop hij in de stoffelijke behoeften van zijnen neger zal moeten voorzien; met het toezigt van de zorg voor zijne hoogere behoeften laat zij zich volstrekt niet in. Wij zijn er van verzekerd, dat menigeen, dit lezende, de schouders ophaalt en zich over onze onnoozelheid regt vrolijk maakt. - ‘Welk eene dwaasheid!’ zegt de een. De ne- | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
gers behoefte aan onderwijs en godsdienst? Nu gij kent dat verachtelijke ras niet, anders zoudt gij zóó niet spreken!’ - ‘De negers onze natuurgenooten, onze broeders?’ vraagt een ander. ‘Ik ben u zeer erkentelijk voor de onderscheiding, waarmede gij mij vereert! Maar als gij die “broeders en zusters” wat meer van nabij kendet, zoudt gij op zulk eene bloedverwantschap evenmin trotsch zijn als ik!’ - ‘Zoudt gij dan waarlijk eene verpligting voor den meester in de reglementen willen schrijven, om hunne slaven eene fatsoenlijke opvoeding te geven?’ roept een derde. ‘Dan was het spoedig met deze kolonie, met onze bezittingen en met ons gedaan! Dan zouden zij ons weldra de wetten voorschrijven, ons, hunne meesters, verdrijven en doodslaan, en zich zelven ongelukkig maken; want negers kunnen zich zelven niet regeren. Zie maar op St. Domingo.’ - ‘En 't zou u wat helpen,’ verzekert een vierde. ‘Men mag zeggen wat men wil, maar 't negerras is voor geen arbeid met het hoofd, geene ontwikkeling van den geest geschikt. Er zijn allerlei soorten van hondenrassen, sommigen, als de poedels en jagthonden, die men alles kan leeren, anderen die altoos dom blijven. Zoo is 't ook met de menschen. Sommige menschenrassen, gelijk bij voorbeeld het onze, zijn tot hoogere geestbeschaving en daardoor voor de belijdenis eener meer zuivere godsdienst geschikt. Bij anderen zou daartoe alle moeite vergeefs zijn. Dat is nu door den Schepper eenmaal zoo verordend. Wilt gij wijzer wezen, dan de Maker zelf, dan kunt gij de zaken wel in de war helpen, maar daarom zal de neger toch niet veranderen. Laat de slaven maar bij hunne voorvaderlijke godsdienstige begrippen; die passen juist voor hen, en anderen krijgt gij er toch niet in.’ Zulke meeningen hoort men niet zelden, met de meeste onbeschaamdheid, openlijk uitspreken. Maar ofschoon de eigenaren en administrateurs niet | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
verpligt zijn, om daartoe verlof te geven, ofschoon velen in Suriname het afkeuren of er den spot mede drijven, toch ontvangen op dit oogenblik twee derde gedeelte der geheele slavenbevolking op de plantages meer of min godsdienstig onderwijs. Dat is de alles overwinnende kracht van het Christendom. Elke stoffelijke tegenstand wordt door de onwederstaanbare werking van zijnen heiligen en magtigen geest verdrongen, en naarmate die tegenstand heviger is, de bezwaren talrijker zijn, het terrein, waarop gearbeid moet worden, meer hindernissen en beletselen aanbiedt, naar die mate worden ook de bezielende krachten zijner arbeiders, het geloof en de liefde, heiliger en vuriger, zoodat eindelijk de zegepraal moet volgen. Verwondert het u? Maar dan kent gij dat geloof niet, dat bergen verzet; dan hebt gij nooit iets gevoeld van die liefde, die christus de smarten van het kruis heeft doen trotseren, en die Hij in de harten der zijnen uitstort. Die liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; die liefde is niet afgunstig; die liefde handelt niet ligtvaardig; zij is niet opgeblazen; zij handelt niet onvoegelijk; zij zoekt zich zelve niet; zij verbittert zich niet; zij denkt geen kwaad; zij verblijdt zich niet in onregtvaardigheid, maar zij verblijdt zich in 't geen deugdelijk is; zij bedekt alle dingen; zij gelooft alle dingen; zij hoopt alle dingen; zij verdraagt alle dingen. Suriname, zoo diep gezonken en onteerd door de slavernij, is eene schoone werkplaats dier Christelijke liefde geworden. Dáár heeft zij zoodanig op het hart van menigen slaveneigenaar gewerkt, dat hij althans voorwaardelijk aan zijne negers vrijheid geeft, om Christelijk onderwijs te ontvangen. Dáár schenkt zij, door hare arbeiders, troost en moed in de ziel van velen, die, zoo lang zij leven, tot bitter lijden zijn gedoemd; daar stort zij kalmte, onderwerping en geduld in de harten van gepijnigden en mishandelden; daar opent zij de poorten van een zaligen hemel voor | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
de blikken van hen, die op aarde de knellende ketenen en den loodzwaren last der slavernij moeten torschen.
In het jaar 1720 bezigtigde een jongeling van twintigjarigen leeftijd de verzameling schilderijen, die zich te Dusseldorp bevindt. Aan zijne kleeding, houding en manieren zoudt gij dadelijk gezien hebben, dat hij tot de hoogste kringen der maatschappij behoorde; maar de waardigheid van zijn voorkomen en de diepe ernst op zijn gelaat zouden u tevens onmiddellijk de overtuiging hebben gegeven, dat de ijdelheden dier kringen hem geen voldoening gaven. Hij wandelde de zaal rond, om zich in de voortbrengselen der kunst te verlustigen; maar vooral ééne schilderij scheen zijne aandacht te boeijen. Voor eene voorstelling der kruisiging van den Zaligmaker bleef hij stil staan en verzonk hij in diep gepeins. 't Was als of dit tafereel hem uitsluitend boeide, zoodat hij al het overige vergat, en alleen oogen had voor dit zielroerend tooneel van afgrijselijk lijden, maar tevens van nooit geëvenaarde menschelijke grootheid en goddelijke liefde. Daar viel hem eene spreuk in de oogen, onder de schilderij geplaatst: ‘Dit deed ik voor u; wat hebt gij voor mij gedaan?’ Loodzwaar zonk die vraag hem op het hart. Nog maar weinig kon hij er op antwoorden. Maar zij had zijne toekomst beslist. Had christus zich opgeofferd voor de menschheid, hij zou, uit erkentelijke liefde, geheel zijn volgend leven toewijden aan de taak, om ongelukkige menschen tot christus te brengen. 't Is de jonge graaf van zinzendorf, dien gij voor deze voorstelling der kruisiging ziet staan en dit voornemen hoort opvatten. En 't bleef bij geen voornemen. Geheel zijn leven wijdde hij aan christus. Hij stichtte de bekende Herrnhuttersche Euangelische Broeder-gemeente, en de beoefening van Christelijke liefde, die uit deze vereeniging, tot dit oogenblik, hare hel- | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
dere en verkwikkende stralen naar alle zijden doet schitteren, is zijn antwoord op de vraag: ‘Wat hebt gij voor mij gedaan?’ Krachtig heeft die vereeniging op de Christen-wereld gewerkt, om haar op te wekken, te reinigen en te heiligen. Talloos en rijk in vruchten zijn de liefdewerken, door haar onder Christenen verrigt, om dwalende te regt te brengen, lijdenden te troosten en zondaars tot christus te voeren; maar krachtiger nog heeft zij in de Heiden-wereld, door liefde tot christus gedreven, Zijnen geest trachten uit te storten. 't Was de graaf van zinzendorf zelf, die, in navolging van den beroemden a.h. francke, bij de Broeder-gemeente 't eerst het plan vormde, om christus ook aan de Heidenen te doen verkondigen, en aldus de grenzen van het Godsrijk op aarde uit te breiden. Verbazend is de werkzaamheid van de Herrnhutters of Moravische broeders op dit uitgestrekte veld; talrijk zijn de zendingen, door de Broeder-gemeente in verschillende tijden en onder verschillende volkeren gevestigdGa naar voetnoot1). Ook naar die ongelukkige bevolking wier toestandwij in deze bladen geschetst hebben, rigtte deze vereeniging hare blikken. Gelijk de grootste eenvoudigheid, nederigheid en bescheidenheid hen en hunnen arbeid altoos en overal kenmerkt, zoo zetten ook hare zendelingen eerst in Deensch West-Indië, later in Suriname in stilte en bijna ongemerkt zich neder. Reeds in 1735 kwamen hare eerste boden er aan en vestigden zich te Paramaribo. In een bekrompen woning, zonder eenigen ophef te maken van het grootsche plan, dat zij kwamen volbrengen, leidden zij een zeer eenvoudig, zelfs armoedig leven, terwijl zij van hun eigen handenarbeid hun onderhoud moesten vinden. Maar | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
reeds van den aanvang hadden zij met vooroordeelen, vijandschap en tegenwerking te kampen. De eerste moeijelijkheden werden hun aangedaan van eene zijde, vanwaar zij krachtige ondersteuning en warme sympathie hadden kunnen verwachten. Zij hielden hunne godsdienstoefeningen, volgens de voorschriften hunner gemeente, in hunne eigen woning. Toen de kerkeraad van Paramaribo dit vernam, was hij daarover zeer verstoord. Slechts de predikanten mogten godsdienstoefeningen houden, en zij, eenvoudige handwerkslieden, mogten zich niet aanmatigen de gewigtige taak dier ‘eerwaarde heeren’ te vervullen. 't Ligt in den aard hunner vereeniging en in 't karakter hunner instellingen en voorschriften, dat zij allen twist tegen elken prijs vermijden; zoodra er tegenkanting komt, en zij die door lijdzaamheid niet kunnen overwinnen, trekken zich terug, om 't langs eenen anderen weg op nieuw te beproeven. Zoo ook hier. Toen zij in hunne godsdienstoefeningen belemmerd werden, kochten zij een half uur van de stad, eene kleine, vervallen plantage, waar men hen ongestoord God op hunne wijze liet dienen. Maar toen zij nu langzamerhand hunne zending trachtten te vervullen, om den armen slaven eene kracht Gods te brengen, waardoor zij het loodzware juk, dat hun was opgelegd, met geduld zouden kunnen torschen en de slavenketenen, hoe knellend ook, met moed en zonder wanhoop zouden dragen; toen zij allengs met sommige negers zich in aanraking stelden en het vertrouwen, de gehechtheid en de liefde dier ongelukkigen zochten te winnen, - toen kwam de tegenwerking van de eigenaren en de regering. Na tien jaren lang vruchteloos alle pogingen te hebben aangewend, om deze bezwaren te overwinnen, waren zij eindelijk in 1745 genoodzaakt de zending op te heffen. En toch gaven zij 't niet op, maar vestigden zich in 1754 weder te Paramaribo, terwijl zij in 1757 Saron aan de Saramaka en in 1759 Ephrem aan de Corentijn stichtten. Overal bijna, waar zij voor | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
't eerst werkzaam waren, bestonden tegen de ondernemingen der Hernhutters, gelijk tegen elke nieuwe zaak, groote vooroordeelen. Maar door hun voorbeeldeloos gedrag, hunne onderworpenheid en nederigheid, en door hunne warme liefde, begon dat vooroordeel algemeen en ook in Suriname langzamerhand althans zóó veel te verminderen, dat zij meenden, op nieuw te kunnen beproeven, hunnen arbeid vooral onder de Arawakken en onder de Boschnegers of afstammelingen van weggeloopen slaven weder op te vatten. In 1767 kochten zij in Paramaribo eene woning met een stukje grond. Zij namen tien of twaalf negers in hunne dienst om met dezen gezamenlijk hun handwerk uit te oefenen en zoo in hun onderhoud te voorzien. Des Zondags hielden zij godsdienstige bijeenkomsten, bij welke ook anderen, vrijen en slaven, werden toegelaten. Weldra ondervonden zij, dat zij niet vruchteloos arbeidden. In 1776 ontving de eerste slaaf aldaar den doop en in den loop van dat jaar werden nog acht anderen tot de kleine gemeente toegevoegd. In 1778 konden zij eene kleine kerk bouwen, die weldra vergroot moest worden; terwijl zij in 1779 het eerst het evangelie aan de slaven op eene plantage mogten verkondigen. Maar slechts zeer langzaam nam het getal der negers toe, die zij in hunne gemeenschap opnamen. In de eerste vijf-en-twintig jaren klom het niet hooger dan tot drie honderd. Toen echter in 1826 het vijftig jarig feest van den doop van den eersteling uit de slaven gevierd werd, waren er sedert dat tijdstip reeds 2477 gedoopt en konden reeds achttien honderd leden daaraan deel nemen. Op het einde van 1843 was het geheele getal der gemeenteleden, daarbij gerekend de nieuw ingeschrevenen, 3374. En volgens de laatste opgave, bevonden zich, op 't einde van 1853, te Paramaribo onder hun herderlijk opzigt 5135 slaven. Maar zij bepaalden zich niet bij de hoofdstad. Veel verder reikte hun arbeid. Ook die ongelukkigen, die | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
op de plantages in de distrikten, in slavenketenen geklonken, hun leven lang, van den morgen tot den avond, rusteloos moeten arbeiden, rillende onder de zweep van den drijver, zonder de vertroosting der godsdienst, zonder hoop op de rust in een ander leven, - ook de slaven der plantages van Suriname waren de voorwerpen hunner Christelijke liefde. Zij bezochten de effekten en trachtten, onder veel tegenwerking van onverschillige of onwillige meesters of bestuurders, toegang tot de negers te verkrijgen. En wilt gij weten, wat het resultaat is dezer volhardende pogingen? Bij het einde van het jaar 1853 waren op 166 plantages 9651 slaven door hen gedoopt en 3083 die zich voorbereidden om gedoopt te worden; terwijl in 't geheel 19,419 zich in Suriname onder hun herderlijk opzigt bevonden. De zetel, van waar al deze werkzaamheid uitgaat, vindt gij te Paramaribo in de straat, waaraan zij hunnen naam hebben gegeven, de Hernhuttersstraat. Daar ziet gij de geheele linkerzijde door huizen bezet, die hun toebehooren, en waarin allerlei bedrijven, door schoenmakers, kleedermakers, bakkers, kooplieden enz. worden uitgeoefend. Diezelfde handwerkslieden zijn de voertuigen, waardoor christus zijn Euangelie aan de slaven brengt. In de groote kerk, waarop mede in deze zelfde straat uw oog met welgevallen rust, vindt gij elken Zondag slaven en vrijen bijeen, om door hen gesticht, vermaand en opgebouwd te worden in het geloof. Eerbiedige aandacht en stilte bij de gemeente, hartelijke en eenvoudige taal bij den voorganger geven u een diepen indruk en de vaste overtuiging, dat het zaad, hier uitgestrooid, niet zonder vrucht zal blijven. Maar niet alleen den Zondag wijden deze edele menschenvrienden aan het heil hunner ongelukkige medemenschen. Door hunnen omgang, door hunnen handel en wandel, door geheel hun leven trachten zij godsvrucht, deugd en liefde onder de negerbevolking van Suriname's hoofdstad te verspreiden. Elken dag vindt | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
gij de deuren van het kerkgebouw geopend. Elken dag ziet gij dáar eene talrijke schaar kinderen verzameld. 't Zijn jonge slaven en slavinnen, aan wie de meesters vergunnen, dat zij deel ontvangen aan het groote geschenk, dat deze vreemdelingen nu reeds sedert bijna een eeuw aan eene Nederlandsche kolonie brengen. Elken dag zijn eenigen hunner ijverig volhardend in het onderwijzen dezer negerjeugd. Zij leeren hun in 't Negerengelsch lezen en de beginselen der godsdienst. Bovendien hebben zij enkele vaste standplaatsen of zendelingposten in de distrikten. Van daar uit en van Paramaribo bezoeken zij bij beurten de plantages, om de eenige blijde boodschap, die den armen slaaf hier op aarde wacht, aan die ongelukkigen te brengen. Zijn zij daar welkom? Ik durf, na al wat ik er van gehoord heb, met volle overtuiging antwoorden: bij de negers, ja. De kracht der liefde heeft zich ook hier weder niet verloochend. Zij bezitten het vertrouwen der slaven in hooge mate. Zij worden door dezen gehouden voor 't geen zij zijn, hunne vrienden, hunne warme vrienden. En hoe kan het ook anders? ‘Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hunnen arbeid!’ Zou dat woord, uit hunnen mond, den slaaf niet welkom zijn? Den slaaf, die op aarde nimmer rust heeft? Zou hij niet aangetrokken worden door hen, die hun den Eenige prediken, van wiens lippen tot alle menschen, ook tot de slaven, de troostwoorden vloeiden: ‘Komt allen tot mij, die belast en beladen zijt; Ik zal u ruste geven!’ In den regel hebben de negers de blanken niet leeren hoogachten en liefhebben. Al hunne smarten en ellende hebben zij aan dezen te danken. Gelijk dieren worden zij naar den arbeid gedreven en gezweept; als menschen worden zij nimmer erkend, behandeld. geprezen of beloond. Gelijk dieren worden zij gevoed, opdat hun ligchaam in staat blijve, om te kunnen werken; als menschen wordt op hunne behoeften | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
en de bevrediging der eischen hunner hoogere natuur niet gelet. Maar de Herrnhutters zijn de blanken, die in hen menschen zien en hen als menschen behandelen; die het menschelijke in hen trachten te vormen, op te wekken en te volmaken; die hun leeren, dat zij naar Gods beeld zijn geschapen, en door vernieuwing des harten dat beeld, hoe ook verduisterd, in zich kunnen doen herleven; die hun eene andere, betere wereld leeren kennen, waar geen slavenketenen meer zijn, waar geen menschen hen meer kunnen verdrukken en vernederen, waar zij vrij zullen zijn. De Herrnhutters komen tot hen, niet om arbeid van den slaaf te eischen, maar om den ongelukkigen broeder te troosten, te bemoedigen en te verbeteren. De Herrnhutters bestraffen hen, maar uit liefde - en nog nooit hebben zij gehechtheid, toegenegenheid, liefde van een blanke ondervonden! Gelooft gij niet, dat de Herrnhutters hun welkom zijn? Gelooft gij niet, dat zij met vreugde die groote tentboot zien naderen, die hun den eenigen leeraar, leidsman en vriend, dien zij hier op aarde bezitten, weder aanbrengt? En de meesters? Zien zij ook met genoegen die vredeboden hunnen grond betreden? Wij zullen niet spreken van 't geen in vroeger jaren plaats vond. Wij zullen ons alleen bepalen bij den laatsten tijd, en dan durven wij zeggen: er zijn vele plantages, waar zij ook door den direkteur en administrateur en den eigenaar met open armen worden ontvangen, waar zij zelfs worden uitgenoodigd, om veel en aanhoudend te komen en te blijven; er zijn er, waar zij niet gaarne worden gezien, en hun arbeid bedektelijk en in 't geheim wordt tegengewerkt; en er zijn er, helaas! nog, waar hun de toegang wordt geweigerd. Geen beter en juister berigt over de wijze, waarop de Moravische broeders en hun arbeid door de blanke bevolking worden bejegend, zou ik kunnen geven, dan met de eigen woorden van een hunner uitnemendste zendelingen. | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
De heer otto tank, destijds hoofdvoorstander van de zending der Euangelische Broedergemeente in de kolonie Suriname, schreef in de maand Mei 1848 eene circulaire ‘aan de heeren Eigenaars en Administrateurs van plantages in de kolonie Suriname’. Wij zullen dat merkwaardig stuk in zijn geheel laten volgen. 't Heeft een veelzijdig belang. Behalve 't geen wij u in de eerste plaats willen aanwijzen, de bejegening van den arbeid der zendelingen door de meesters, zult gij er eene gewigtige bijdrage in vinden tot bevestiging van veel, dat gij in deze bladen hebt gelezen. Maar bovendien zal de geschiedenis dezer circulaire, die wij daarop laten volgen, u leeren, met hoeveel beleid, voorzigtigheid en terughouding de Herrnhutters moeten handelen, opdat hun niet verboden worde, om aan de arme slaven den eenigen troost, die hier op de wereld hun overblijft, den troost van het Euangelie te brengen.
‘Daar de Heeren Eigenaars en Administrateurs van vele plantaadjes in Suriname de Moravische broeders hebben uitgenoodigd, om aan de Negers op hunne bezittingen Christelijk onderrigt te geven, en wij deze uitnoodiging met bereidwilligheid hebben aangenomen, waardoor deze zaak zich zoodanig heeft ontwikkeld, dat thans 2/3 der geheele slavenbevolking op de plantaadjes meer of min aan onze herderlijke zorg zijn toevertrouwd, acht de ondergeteekende het noodzakelijk, om aan de gezamenlijke Heeren eenig denkbeeld te geven van den tegenwoordigen stand van zaken, hoe dit onderrigt tot nu kon worden medegedeeld, en om tevens langs dien weg hen uit te noodigen, hunne mogelijke wenschen voor de toekomst met betrekking tot deze gewigtige zaak bekend te maken. ‘Dit is vooral in den tegenwoordigen tijd noodzakelijk, omdat het meer dan waarschijulijk is, dat de slaven in de aangrenzende Fransche Kolonie Cayenne zullen worden vrijgelaten, en de weg daarheen voor | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
de slaven, die zouden willen wegloopen, bezwaarlijk zoude kunnen gesloten worden. In dat geval zou Christelijk onderrigt en Christelijke beschaving het eenige zijn, dat zij door hun wegloopen zouden verliezen; het eenige, dat hen daarvan zou kunnen terughouden. En te meer zou men hebben te bedenken, wat in deze zaak kan gedaan worden, daar de slaven op de plantaadjes in Suriname allen zeer wel weten, dat zij in Berbice vrij konden zijn, en bovendien toegankelijk zijn voor de booze inblazingen der vele vrije lieden in de Kolonië, die tot het getal dergenen behooren, die niets hebben te verliezen, en die aan de slaven aanhoudend veel van regten en vrijheden hebben verhaald. Wij, de leeraars der Negers, mogen geen woord over dergelijke zaken uiten; wij hebben geen verlof het eenige wapen tegen die valsche voorspiegelingen, de waarheid en eene opregte en gepaste voorstelling van maatschappelijke vrijheid en onafhankelijkheid, te gebruiken; integendeel, wanneer een slaaf ons, over hetgeen hij van elders gehoord heeft, vragen doet, mogen wij slechts met stilzwijgen antwoorden, hetgeen onzen invloed zeer verzwakt. ‘Dit alles maakt het mij tot pligt, onze tegenwoordige betrekking tot de Negers aan de Heeren in overweging te geven. ‘Het onderrigt heeft tot nu op de meeste plantaadjes slechts mondeling plaats, en meerendeels alleen op eenige daartoe gestelde uren, en dat om de 6 of 12 weken. Op zeer weinige plantaadjes is het ons geoorloofd, onderwijs in het lezen te geven; schoon het hoofdbewijs voor de waarheid onzer leer steeds blijft: “er staat geschreven,” hetgeen natuurlijk weinig kracht kan hebben, wanneer de lieden zelve niet kunnen lezen. Op geen plantaadje wordt ons vergund, behalve in het lezen, ook in andere kundigheden te onderwijzen. Op vele plantaadjes krijgen wij de kinderen en jonge lieden nooit te zien. Wij moeten van de eene plantaadje naar de andere reizen, en wanneer wij | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
verlof ontvangen, godsdienstoefening te houden, zoo mogen wij ons alleen op de daartoe verleende uren met de Negers inlaten, b.v. van 9-12 of van 2-5 ure. In het dorp der Negers mogen wij ons niet dan op bepaalde vergunning begeven, en dan nog alleen, om zieken of ouden te bezoeken; den overigen tijd moeten wij in het bijzijn der Blanken doorbrengen, en ons op een afstand van de kleurlingen houden, ja als vreemden ons jegens hen gedragen. Meerdere vrijheid in het verkeer wordt door de Koloniale wetten verboden, die den slaaf als een overheerden vijand beschouwen. Eene opzettelijke vergunning van de Heeren Eigenaars, volgens welke wij ons onbelemmerd aan onze roeping en ons werk konden toewijden, zou ons veel meer vertrouwen schenken bij de Negerslaven, die tot heden in ieder Blanke een' vijand meenden te zien, en wij zouden op rijker vrucht van onzen arbeid mogen hopen. ‘Het is mijne persoonlijke overtuiging, die op ondervinding gegrond is, door mij in West-Indië en Noord-Amerika opgedaan, dat niet de beschaving, al ontwikkelt zij zich vrij, maar wel de, door onthouding van onderrigt, in stand gehoudene ruwheid, den slaaf voor zijn regtschapen heer gevaarlijk maakt. Slechts een voorbeeld: de heer stevenson, eigenaar der plantaadje North-Side op St. Croix (Deensch West-Indië), die zijne slaven, zelfs in eigen persoon, velerlei onderrigt en beschaving zoekt aan te brengen, kan zijne plantaadje met zijne geheele familie maanden achtereen verlaten. (Zelf was ik op zijne plantaadje en vergezelde hem van dáár op zijne reis, toen hij voor de derde maal naar Noord-Amerika ging). Gedurende dien tijd zijn de sleutels en alles wat vertrouwen vereischt, in handen van niemand, dan van zijne Negerslaven, die over zijne bezittingen waken als over hunne eigene, en die hem door hunnen arbeid, van een' armen, met schulden bezwaarden man, tot een' welvarenden en onafhankelijken bezitter eener uit- | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
stekend bebouwde plantaadje hebben verheven. Sedert de invoering van het geregeld schoolonderwijs op St. Croix, en nadat aldaar van de Negerslaven slechts 5 dagen wordt geëischt, is het eiland bij uitnemendheid in kultuur vooruitgegaan, en van onrust of oproer is geen spoor te vinden. ‘Zulke feiten, mijne heeren! spreken overtuigend, en daar hetgeen ik persoonlijk gezien en gehoord heb, zeer verschilt van hetgeen vrij algemeen, aan deze zijde des Oceaans, over de geheel of gedeeltelijk vrij geworden slaven-koloniën geschreven en gesproken wordt, veroorloof ik mij, u welmeenend te vragen: onderzoekt den toestand en de betrekkingen aldaar, en gij zult bevinden, dat, hoe meer onderwijs en Christelijke beschaving de Negerslaven hebben ontvangen, zij zich des te beter gedragen; ja dat de geheele toestand van Heeren en slaven zoo veel te gelukkiger is geworden. Niet een eenigen Engelschman, en onder hen waren aanzienlijke planters, heb ik aangetroffen, die den toestand der slavernij zou teruggewenscht hebben, veeleer dankten zij God, uit zulk eene jammerlijke betrekking verlost te zijn. De toestand der Engelsche koloniën in de West-Indiën, is, volgens de getuigenissen der hooge Overheid, op de plaats zelve ingewonnen, over het geheel genomen gunstig; maatschappelijk geluk en welvaren, in verbond met zedelijkheid en kunstvlijt nemen overal toe in uitgebreidheid en kracht. ‘Dit is mijne eigene ondervinding, en ik zou meenen laakbaar te handelen, Mijne Heeren! wanneer ik mijne overtuiging voor u, gelijk het voor vrije Nederlanders betaamt, niet eerlijk en rondborstig deed kennen. Daarom wil ik ook dit niet terughouden. Terwijl ik Suriname reeds kende, heb ik nu ook de meeste slavenlanden, in West-Indië en Noord-Amerika, bezocht en naauwkeurig gade geslagen, met deze uitkomst, dat ik de slaven nergens aan die slechte behandeling heb onderworpen gezien, als in Suriname. Waar ziet | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
men elders Negers naakt en door zweepslagen gewond langs de straten gaan? Zelfs niet bij den arbeid zijn de Negerslaven op de Deensche eilanden ongekleed. Waar, dan bij ons, moet de Neger straf ondergaan, alleen omdat hij eene klagt heeft ingeleverd; waar worden zij zoo onmenschelijk gestraft als bij ons? Het naast met ons gelijk staan de Franschen, en dan volgen de Spanjaarden. Van daar dat de vruchten der geweldige emancipatie op Hayti zoo beklagenswaardig zijn; hoe sterker de boog gespannen is, des te heviger springt hij. Maar ook dáár beginnen de Engelsche zendingen, hoezeer zij slechts langzamerhand veld kunnen winnen, reeds schoone vruchten te dragen. Om dezelfde redenen zullen de uitkomsten van de mogelijke emancipatie in de Fransche koloniën ook weinig verblijdends opleveren. ‘Daar die gebeurtenis met hare gevolgen ook op Suriname grooten invloed zou kunnen hebben, en daar ik door de Voorzienigheid in zoodanige betrekking tot deze Kolonie geplaatst ben, dat ik eene innige belangstelling moet voeden voor haar welvaren en geluk, zoo verzoek ik U, Mijne Heeren! deze mijne openhartige verklaring niet te misduiden, en uwe gedachten en wenschen met betrekking tot het te verleenen onderwijs aan uwe Negers mede te deelen, opdat dit ons tot rigtsnoer zij. ‘De Zendelingen der Broedergemeente hebben zich in Suriname steeds met voorzigtigheid en bescheidenheid geschikt in de dáár bestaande betrekkingen; zij hebben den Negers voorgehouden, dat zij in die betrekking, waarin zij geroepen werden tot het Evangelie, den Heere christus konden erkennen en dienen; zij hebben zich steeds onthouden, de emancipatie der slaven te beoogen of te willen bewerken; zij hebben in stilte menigen tegenstand verdragen van hen, die vijandig tegen het Christendom en vreesachtig waren voor de geringste verandering in de bestaande instellingen, ziende en hopende op de vrucht van hun werk. Dit | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
kon zoo gaan, zoo lang de werkzaamheid der zendelingen tot de stad en een klein getal plantaadjes beperkt was. Maar nu in de laatste jaren een zoo groot getal geopend is voor de verkondiging van het Evangelie, is de overtuiging levendig geworden en tot rijpheid gekomen, dat de betrekking en omgang der zendelingen met de Negers niet geheel dezelfde kan blijven, zoo gebrekkig die tot nu heeft plaats gehad. Het is toch niet genoeg, dat de plantaadje geopend wordt voor den zendeling, indien men op de plantaadje alles in het werk stelt, om de betrekking tusschen den zendeling en de Negers zoo veel mogelijk te beperken, en alle eenvoudige toenadering en zamenspraak met de Negers in hunne woningen strengelijk verbiedt; indien men de vrijheid, die men gegeven heeft om de plantaadje te betreden, zoo veel mogelijk weder terug neemt en den zendeling wantrouwend bespiedt en niet duldt, dat hij, buiten de uren van godsdienstoefening, een vrij woord met de negers spreekt. Op al de plantaadjes waar zoo gehandeld wordt, is het blijkbaar dat de zendeling slechts tot op eene zekere hoogte wordt gebruikt als werktuig, om de Negers in ondergeschiktheid en bedwang te houden, als had men een voorgevoel, dat het middel der zweep eenmaal ongenoegzaam zal worden bevonden. Zoo lang de werkzaamheid der zendelingen van kleineren omvang was, konden zij den tegenstand stil verdragen en de hoop op beteren toestand vasthouden; maar nu de werkkring in den laatsten tijd over vele plantaadjes is uitgebreid, en het blijkt dat de aanvankelijke invloed van het Christendom aanleiding geeft tot steeds meerdere botsingen met hen, die de werking van dat Christendom eenzijdig begeeren, alleen in zoo ver het mogt kunnen dienen, om de Negers te beheerschen, nu is de tijd gekomen om open te spreken, in de eerste plaats tot de Eigenaars der plantaadjes, die over het lot der slaven hebben te gebieden, om van hen, onder medewerking der hooge Re- | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
gering, te verzoeken, die verbeteringen in het Bestuur over de Negers tot stand te brengen, die wenschelijk en doelmatig kunnen worden geacht. ‘Wanneer de zendelingen worden uitgenoodigd plantaadjes te bezoeken, die, op begeerte der eigenaars in het vaderland of ook op sterken aandrang der negers, die bij alle stelselmatige onkunde, waarin zij worden gehouden, niet zelden naar onderwijs en naar het Evangelie begeerig zijn, worden opengesteld, dan voldoen zij hieraan met bereidwilligheid en blijdschap, zoo veel hunne krachten dit toelaten. Maar aan niemand dringen zij hunne bezoeken op. Wanneer nu evenwel dezelfde Bestuurders van plantaadjes, die hen uitnoodigen te komen, niet zelden aan de andere zijde onder allerlei voorwendsels dat bezoek ontduiken, en de zendelingen onverrigter zake van de eene plantaadje naar de andere worden gezonden, dan is dit een toestand, die niet alzoo kan blijven voortgaan. Want òf de Bestuurder moet zijne uitnoodiging door de welgemeende ontvangst der zendelingen achtervolgen, en hen in de gelegenheid stellen, om overeenkomstig hunne roeping meer of minder werkzaam te zijn, òf de zendelingen zouden verpligt zijn, van zulke plantaadjes, waar men hen ongaarne ziet, zich terug te trekken, daar zij hunnen tijd en hunne krachten, die hun bij de uitgebreidheid van het werk dierbaar moeten zijn, niet nutteloos mogen verspillen. ‘Het is om deze en andere redenen, mijne Heeren! dat de ondergeteekende in het algemeen het lot uwer Negers aan uwe belangstellende en ernstige overweging dringend aanbeveelt, en u tevens verzoekt op het hierbij gaande blad, onder de algemeene aanmerkingen aan te teekenen, wat naar uw oordeel tot verbetering van den toestand der slaven zou kunnen leiden, en voorts te bepalen, of het uwe begeerte is op uwe plantaadjes, waar U.E. onverdeeld of voor een gedeelte Eigenaar is, aan onze zendelingen vrijen toegang tot de Negers te geven en te doen geven, ook | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
ook in hunne woningen, en hen in de gelegenheid te stellen om aan de Negers, zoowel aan kinderen als volwassenen, een zooveel mogelijk volledig en ook vrij onderwijs te geven, dan of U.E., bij het verleenen van vrijen toegang, het onderwijs tot lezen alleen zoudt beperkt willen zien, dan eindelijk, of het, gelijk niet mag verwacht worden, uw wil is, dat alles blijve, zoo als het is, en de slaaf onderworpen blijve aan den wil en de willekeur van den Bestuurder (direkteur) der plantaadje. ‘Indien bij de Eigenaars de begeerte mogt gewekt worden, en er middelen beraamd en door God gezegende pogingen in het werk werden gesteld, om het lot en de toekomst der Negerslaven, voornamelijk ook door onderwijs en godsdienstige opleiding, en door vrijgeven van den Zondag, te verbeteren, dan zou het zendelingswerk eene groote uitbreiding moeten erlangen, en van de zendelingen, van het zendelingsbestuur, dat hen heeft afgevaardigd, en ook van de vrienden der goede zaak in Nederland, zoude groote inspanning worden vereischt, omdat op vele plaatsen vaste posten en kerken zouden moeten worden gesticht, waar zendeling-leeraars hunne woonplaats konden vestigen, en waar de Negers van verschillende plantaadjes zich zouden kunnen vereenigen. Hoe aangenaam en wenschelijk zou het zijn, wanneer vele welgezinden, op voorgang der Eigenaars van slaven, zich vereenigden in de weloverlegde en vast bedoelde poging, om het lot der slaven, dat toch niet altoosdurend zoo kan blijven, te verbeteren, door alle afdoende middelen, waarop de zegen des Heeren voorzeker ruim en goedgunstig zou rusten!’
Op één gewigtig punt in deze cirkulaire moet ik vóór alles opmerkzaam maken. Dikwijs hoort men in Suriname het werk der Moravische broeders veroordeelen en afkeuren. Zij moesten beginnen met de negers te beschaven en eerst daarna hun de leerstellingen van | |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
het Christendom inprenten. Men behoorde de grondslagen eener algemeene geestontwikkeling bij de slaven te leggen, eer men hen tot zulk eene verheven godsdienst als de onze trachtte te brengen. ‘Maak er eerst menschen van, eer gij hen tot Christenen verklaart!’ roepen vele slaveneigenaren, met een medelijdend schouderophalen, den onvermoeiden arbeiders in den wijngaard des Heeren toe. Maar uit dezen brief van den heer tank blijkt op nieuw overtuigend, en van elders is het genoegzaam bekend, hoe onbillijk en onverdiend zulke verwijten zijn. Veronderstel eens, dat de opmerking juist was; veronderstel eens, dat het Evangelie alleen kracht en vertroosting bezat voor hen, die vooraf buiten dat Evangelie om, zich op eenen aanzienlijken trap van algemeene beschaving hadden weten te plaatsen; neem aan, 't geen wij als eene onwaarheid geheel verwerpen, dat de arbeid der Moravische broeders tot nu ijdel en te vergeefs is geweest; neem dat alles aan; maar beantwoord nu dan ook de vraag: mag men in Suriname den zendelingen daarvan een verwijt maken? Ziet gij dan niet, dat diezelfde menschen, uit wier mond dat verwijt wordt gehoord, hun verbieden, om de middelen aan te wenden, die tot deze ‘voorafgaande beschaving’ kunnen leiden? Wij willen veronderstellen, dat zij, die den toegang tot hunne plantages aan de zendelingen weigeren, zich van dergelijke verwijten onthouden. Maar ook zij, die hen toelaten, hebben daartoe geen het minste regt. Want onder welke voorwaarde laten zij hen toe? De heer tank verhaalt het u. ‘Het onderrigt heeft tot nu op de meeste plantages slechts mondeling plaats. Op zeer weinige plantages is het den zendelingen geoorloofd, onderwijs in het lezen te geven. Op geene plantage wordt hun vergund, behalve het lezen, ook in andere kundigheden te onderwijzen.’ Is het mogelijk? Tot het onderwijs in 't lezen wordt slechts noode verlof gegeven! Schrijven mogen geene | |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
slaven leeren. En waarom niet? Men vreest zamenspanningen van de negers; men vreest, dat zij de schrijfkunst gebruiken zullen als een middel, om met elkander in verstandhouding te komen, hoogst gevaarlijke, algemeene vereenigingen tot stand te brengen, en alzoo ieder oogenblik de kolonie met ondergang te bedreigen. Veronderstel eens, dat er grond is voor die vrees. Welk een onnatuurlijke, gedrochtelijke instelling is dan die der slavernij. De geringste ontwikkeling van de negers wordt geschuwd, omdat zij 't onmogelijk zou maken, hen langer te regeren! Maar wij houden die vrees voor overdreven, een bewijs, en niets anders, van een verontrust geweten. De ontwikkeling, die de Moravische broeders hun aanbrengen, is een Christelijke, en leert hen in de eerste plaats zich geduldig te onderwerpen aan het lot, dat hun beschoren is, ook daarin, ofschoon de boosheid der menschen niet voorbijziende, toch het bestuur der Voorzienigheid erkennende en eerbiedigende. Waar deze beginselen worden gepredikt, behoeven de slaveneigenaren niet te vreezen, dat door de negers het middel zal worden misbruikt, waardoor zij tot beschaving worden gebragt. Wanneer gij de wenschelijkheid en noodzakelijkheid eener emancipatie der slaven tracht te bewijzen, dan zal men vrij algemeen, ook in Suriname, 't u gewonnen geven. Maar er wordt onmiddellijk eene voorwaarde bijgevoegd. - ‘Geene plotselinge emancipatie?’ - ‘En waarom niet?’ - ‘Wel de reden ligt voor de hand. De slaven zijn nog niet “rijp” voor de vrijheid. Zij zouden zich zelven en ons ongelukkig maken. Eene behoorlijke voorbereiding voor dien gewigtigen overgang van slavernij tot vrijheid moet voorafgaan.’ Wij nemen dit aan. Maar hoe is daarmede te rijmen uw bezwaar tegen het onderwijs der slaven? Want, nadat gij zulke enge en beperkte grenzen om den werk- | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
kring der Herrnhutters getrokken hebt, en hen belet, ja uitdrukkelijk verbiedt iets meer aan de vorming der slaven te doen, zult gij toch dat weinige, waartoe gij verlof geeft, wel geen onderwijs willen noemen. Hoe is nu die hoogst noodige voorbereiding, die gij verlangt, nog mogelijk? Hoe zal zij ooit plaats grijpen, indien gij den eenigen weg, die tot haar leidt, het onderwijs verhindert? Inderdaad de handelwijze is afkeurenswaard, maar de methode getuigt van duivelsche list. Aan den eenen kant zegt men: geene emancipatie zonder voorafgaande voorbereiding der slaven voor de vrijheid! Maar als gij nu die voorbereiding, door het eenige middel dat er bestaat, door onderwijs, wilt tot stand brengen, roept men aan den anderen kant u toe: geen onderwijs, want dat zou gevaarlijk zijn voor de rust der kolonie! Wanneer gij de cirkulaire van den heer tank vergelijkt met bijna alle overige stukken, die van de Herrnhutters uitgaan, dan valt een merkwaardig onderscheid in 't oog. Bijna nooit vindt gij er iets, zelfs de geringste toespeling in, over 't lot der slaven, over de wenschelijkheid en mogelijkheid der vrijlating, en over de moeijelijkheden en hindernissen, die hun, in hunnen schoonen werkkring, in den weg worden gelegd. Zij zwijgen standvastig over dit alles, omdat zij zich anders onophoudelijk onaangenaamheden en toenemende tegenwerking op den hals zouden halen. En die onaangenaamheden vreezen zij, niet voor zich zelven, maar voor de arme slaven, wier lot daardoor nog ondragelijker zou worden. Intusschen weet men ook daarvan partij te trekken. Het stilzwijgen van mannen, die meer dan eenig Europeaan weten, wat op de plantages geschiedt, wordt als bewijs tot verdediging en goedkeuring van de behandeling der slaven aangevoerd. Komt een of ander gruwel aan het licht, dan wordt dit aangegrepen, om den zendelingen te verwijten, dat zij, daarvan kennis dragende, heb- | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
ben gezwegen. Waagt een hunner, zoo als de heer tank, een enkele maal iets te openbaren, dan wordt hij tot een leugenaar, een opgewonden en gevaarlijk persoon, een oproermaker, verklaard. Voor de verdedigers der slavernij is, al naar het hun 't best gelegen komt, het zwijgen evenzeer als het spreken der waarheid misdaad in de zendelingen. Na de cirkulaire van den heer tank, zijn de zendelingen aan dien regel der stilzwijgendheid nog meer getrouw geweest. En weet gij waarom? Juist die cirkulaire heeft hen in zeer veel moeijelijkheden gewikkeld. Toen het stuk in Suriname bekend werd, ging er een kreet van verontwaardiging op. Zóó de partij der slaven tegen hunne meesters te trekken! Zulke beschuldigingen in te brengen! Zonder mededoogen een slip van het gordijn op te heffen, waarachter de behandeling der negers verborgen is! Openlijk op te treden als de verdediger der regten van eene bevolking, die in 't oog harer meesters volstrekt geene regten bezit! Dat kon er niet bij blijven. Drie ingezetenen van Paramaribo trokken zich de zaak aan, en riepen de Moravische broeders ter verantwoording. Zij vervoegden zich bij den heer h.w. pfenninger, na de gedwongen verwijdering van den heer tank, hoofd-voorstander van de zending der Euangelische broedergemeente in Suriname, en verlangden van hem de beantwoording van een aantal vragen, ten einde daardoor de beschuldigingen van den heer tank te wederleggen. Indien hij weigerde, hieraan te voldoen, zouden zij ‘zich gedrongen gevoelen, de tusschenkomst van het Gouvernement in te roepen.’ Als gij de beginselen der Broederschap kent, hunne zachtheid en lijdelijkheid, hun bepaalden afkeer van alle tweespalt en strijd, hunne zucht, om elke botsing te vermijden, opdat de groote zaak, waarvoor zij leven, de uitbreiding van het Godsrijk op aarde, er geene schade bij lijde, - dan zal 't u niet verwonderen, dat deze eisch hen in eenen zeer moeijelijken | |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
toestand bragt. Aan den eenen kant stond de waarheid, die zij niet mogten verkrachten, en hun broeder dien zij niet mogten verloochenen, al was hij ook van hun gewonen regel afgeweken; aan den anderen kant werden zij gedrongen, om te ontkennen, wat in een algemeen bekend geworden stuk door hun Hoofdvoorstander was geschreven, onder bedreiging van eene aanklagt bij het Gouvernement. Daarbij was er hun, voor hunnen werkkring, alles aan gelegen, om de vrije bevolking van Suriname niet tegen zich in te nemen, want, al deed het Gouvernement hun ook geene moeijelijkheden aan, toch was een enkel woord van den meester genoeg, om hun den toegang tot den slaaf te weigeren. Die Meester was in dat opzigt volkomen vrij, en hij is het nog. De reglementen schrijven hem voor, hoe veel voedsel hij zijnen neger moet geven, hoe veel arbeid hij van hem mag eischen, maar wat hij doen wil met de geestvermogens en de ziel van den slaaf, daarmede laat de regering zich niet in. Op negen-en-vijftig vraagpunten werd van de zendelingen antwoord geëischt. Als gij ze leest, dan geven zij u den indruk van een inkwisitoriaal onderzoek. De Moravische broeders hebben zich er aan onderworpen, en de vragen beantwoord. Deze beantwoording beschouwden de drie ingezetenen van Paramaribo, die de vragen hun hadden voorgelegd als eene regtvaardiging van de handelwijze der slavenhouders van Suriname ten opzigte hunner negers, als eene overwinning op de waarheidsliefde van den heer tank. Eene te Paramaribo gedrukte brochure, onder den titel van ‘Onderzoek, ten gevolge der circulaire van den Heer otto tank, Hoofdvoorstander van de zending der Evangelische Broedergemeente in de kolonie Suriname, aan de in Nederland gevestigde eigenaren en administrateurs van plantaadjen in die kolonie,’ moest tot bewijs strekken van het onwaarachtige der berigten en voorstellingen van den heer tank, en van de glans- | |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
rijke wijze, waarop voor de meesters dat onderzoek was afgeloopen. Daarin komen de negen-en-vijftig vragen en de antwoorden der zendelingen voor. Die antwoorden moeten voor de vrije bevolking der kolonie tot eene vrijspraak strekken van de tegen haar ingebragte beschuldiging. Wij moeten bekennen, dat dit stuk op ons eenen geheel anderen indruk heeft gemaakt. Zij, die de vragen beantwoorden, mogen de cirkulaire van den heer tank geheel voor zijne rekening laten; zij mogen zich, door uitdrukkelijk stilzwijgen, onttrekken aan de bevestiging van veel dat er in voorkomt en zelfs enkele, door hem ingebragte, bezwaren ontkennen; zij mogen afkeuren, dat de heer tank zich verwijderd heeft van den door de Broederschap aangenomen regel, om zich met de uitwendige toestanden en instellingen en met de staatkundige en burgerlijke aangelegenheden van het land, waar zij werkzaam zijn, niet in te laten; zij mogen het ‘eenen niet genoeg overdachten stap’ noemen, - toch geeft de beantwoording, vooral met het oog op de omstandigheden, waaronder zij geschiedt, den indruk, dat de cirkulaire van den heer tank in 't algemeen niets dan waarheid bevat. Tot bewijs zal ik 't een en ander mededeelen uit de inleiding tot de antwoorden, en daarna enkele van die antwoorden zelve, met de daarbij behoorende vragen. Opmerkelijk is de grond, waarop de heer pfenninger, namens de overige zendelingen, de cirkulaire van den heer tank afkeurt. Die grond is geen andere, dan dewijl hij zich op een terrein had begeven, waarop de Moravische broeders nimmer willen wezen. Zelfs hoopt hij om die reden, dat van de zijde van het Hoofdbestuur der broederschap dit stuk openlijk zal worden herroepen. Maar de waarheidsliefde van den schrijver der cirkulaire wordt niet in twijfel getrokken en zijne bekendheid met den toestand der slaven niet geloochend. Men had verondersteld, dat hij uit de archiven der broeders in Suriname de in | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
de cirkulaire vermelde feiten had geput. ‘Neen,’ zegt de heer pfenninger, ‘uit eigen aanschouwing. 't Is mij bekend geworden, dat de heer tank verscheiden malen, en nog eens kort voor zijn vertrek uit deze kolonie, verscheiden togten naar plantages heeft gemaakt, op welke toen toevallig veel moeijelijkheden en verwikkelingen op die effekten plaats grepen, zoodat hij ongetwijfeld al het geschrevene eenigermate naar eigene aanschouwing heeft verhaald. Gij zoudt met regt kunnen beweren, dat de waarnemingen, op eenige togten verzameld, dezen naam niet verdienen; maar bedenk daarbij, dat de heer tank ook die koloniën en bezittingen van andere natiën, waarvan hij in dezelfde cirkulaire gewaagt, slechts eens op zijne reis derwaarts heeft gezien, en toch eene, gelijk hij zich uitdrukt, ‘op eigen ervaring gegronde persoonlijke overtuiging’ van den toestand aldaar meent te hebben verkregen, dien hij met den toestand van Suriname vergelijkt. Op die wijze zult gij het verklaarbaar vinden, dat hij op zijne togten in deze kolonie, met welke hij in 't algemeen vroeger veel meer bekend was dan met de overigen, zich een zelfstandige beoordeeling heeft gevormd. ‘Hoe bereidvaardig als ik u nu ook alles wil mededeelen, wat wij tot beantwoording uwer vragen te zeggen hebben, moet ik u echter uitdrukkelijk verzoeken, deze antwoorden als geheel onafhankelijk te beschouwen van de bewuste cirkulaire, die wij noch verdedigen noch ophelderen kunnen, en als ik mij, bij eenige plaatsen uit dat stuk, eene meening over de beteekenis veroorloof, dan is dit volstrekt niet meer dan eene meening gelijk men die van het door een ander geschrevene kan hebben, wiens beweegredenen bij het schrijven men niet kent.’ Wij behoeven niet meer af te schrijven, om te doen zien, dat de beantwoording der hun voorgestelde vragen, volstrekt niet moet beschouwd worden als eene daad, waardoor de zendelingen den heer tank ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
loochenen of in 't algemeen de waarheid der cirkulaire ontkennen. Integendeel zij bewijzen, dat hij, die bij groote schranderheid gedurende vele jaren de geheele kolonie had doorkruist, in de gelegenheid is geweest om die waarheid te kennen, al moge hij zich dan ook in enkele bijzonderheden hebben vergist. De indruk, dien ik, èn van de inleiding èn van de beantwoording der vragen heb ontvangen, is, dat in 't algemeen de waarheid van 't geen de heer tank heeft medegedeeld boven alle bedenking verheven blijft; maar dat zijne broeders in Suriname met groote voorzigtigheid en vreesachtigheid, lofwaardig misschien wanneer men op hunne bedoeling let, zich van de zaak hebben trachten af te maken. Tot bewijs zal ik nog enkele vraagpunten met de door den heer pfenninger daarop gegeven beantwoording laten volgen. Eerst zal ik enkelen kiezen, die betrekking hebben op de behandeling der slaven; daarna eenige anderen, die als eene bijdrage kunnen strekken tot de kennis der wijze, waarop de zendelingen in Suriname hunnen arbeid vervullen. Men had gevraagd: Welke bewijzen of gronden bestaan er voor de meening, dat de negerslaven tot heden, in iederen blanken een vijand meenden te zien?’ Het antwoord is ontwijkend: ‘'t Is ons onbekend, waarop dit beweren in de cirkulaire gegrond is, of in welken zin het woord vijand moet worden verstaan.’ Verscheiden vragen waren gedaan over den toestand der slaven, b.v. ‘Worden de slaven in Suriname werkelijk zoo slecht behandeld als in de cirkulaire wordt beweerd? Waarin bestaat die slechte behandeling en welke bewijzen of gronden bestaan er voor deze beschuldiging? Waarin bestaat het onmenschelijke der straffen, die nog zouden toegepast worden? Door wien en waar heeft de heer tank of hebben de overige zendelingen onmenschelijke straffen zien opleggen? Wanneer zendelingen straffen hebben zien opleggen, zóó zwaar, dat zij ze onmenschelijk noemen, welke waren de gepleegde misdrijven?’ | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
Op al die vragen is het antwoord almede ontwijkend. Het luidt: ‘Daar wij ons nimmer gedurende eene aaneengeschakelde tijdruimte op plantages ophouden, zijn wij niet in staat, om de misdrijven en straffen der negers zóó te kunnen gadeslaan, dat wij daarover een op eigen ervaring gegrond oordeel mogen uitspreken. Overigens is ook niets zóó vreemd aan ons beroep, als het gadeslaan en beoordeelen van de handhaving der policie op de plantages’. Even ontwijkend is het antwoord op de volgende vraag: ‘Is het eene waarheid, dat de neger, althans sedert de laatste jaren, straf ondergaat, alléén omdat hij eene klagte heeft ingeleverd, en welke bewijzen of gronden zijn er voor deze beschuldiging?’ Men antwoordt: ‘Wij zijn niet in staat deze vragen te beantwoorden, daar wij niet in de gelegenheid zijn, een naauwkeurig onderzoek te doen naar de meerdere of mindere gegrondheid dezer bewering van de cirkulaire; welke bewijzen de heer tank daarvoor heeft, weten wij niet’. Op nog twee belangrijke vragen moeten wij de aandacht vestigen. De eerste luidt: ‘Is het eene waarheid, dat de negers, anders dan wanneer zij door de justitie of policie gestraft worden, door zweepslagen gewond, langs de straten gaan? En vindt ook dit straffen, gedurende de laatste jaren, niet oneindig minder plaats dan vroeger?’ De tweede is van dezen inhoud: ‘Is het niet eene waarheid, waaromtrent de zendelingen volkomen in staat zijn getuigenis af te leggen, dat de behandeling der slaven in 't algemeen, vooral sedert het laatste tiental jaren, aanmerkelijk beter is dan vroeger, en dat zulks, vooral sedert de laatste jaren, meer en meer in 't oog valt’. Het antwoord luidt: ‘Deze vragen moeten bevestigend beantwoord worden, voor zoo ver wij kennis van de zaak kunnen hebben’. Wij zullen niet te veel hechten aan deze laatste bijvoeging, die als eene zekere voorwaarde of reserve kan beschouwd worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
't Is ook onze overtuiging, dat de gruwelen, waarvan hier sprake is, vroeger veel algemeener waren. Sedert men in Nederland meer het oog op de kolonie heeft gevestigd en de drukpers er zich mede bemoeit, vooral ook sedert de kwestie der emancipatie meer aan de orde is, zijn de mishandelingen der slaven minder talrijk en durft men zich er althans minder openlijk schuldig aan maken. Ongetwijfeld heeft ook de arbeid der Moravische broeders zelf, de invloed van hunnen omgang, hun voorbeeld van menschelijkheid en Christelijke liefde, gelijk mede de euangelieprediking van eenige predikanten, weldadig op sommige vrijen gewerkt, zoodat zij uit een zuiver Christelijk beginsel hunne slaven beter behandelen dan vroeger. Dat neemt echter niet weg, dat, ofschoon vergelijkender wijze eenige verbetering is te bespeuren, iets dat wij in dit geschrift nergens hebben ontkend, de toestand der negers toch nog altoos diep beklagenswaardig is en blijven zal, zoo lang de slavernij bestaat. Indien alzoo deze verantwoording der Moravische broeders de regtvaardiging moet zijn van de beschuldigingen, die de heer tank tegen de Surinaamsche slavenhouders heeft ingebragt, dan betwijfelen wij, of zij in 't oog van onpartijdigen vrijspraak zullen vinden. Werpen wij nu een blik op de tweede kategorie van vragen, voor zoo verre zij betrekking hebben op den arbeid der zendelingen. De antwoorden zullen ons, beter dan wij het kunnen, een juist begrip geven van de schoone taak, die de Moravische broeders onder de slaven vervullen en van de tallooze bezwaren, waarmede zij te kampen hebben. ‘Is het door ongenoegzaamheid van het getal der zendelingen’, vragen de drie ingezetenen van Paramaribo aan den heer pfenninger, ‘dat het onderwijs op de meeste plantages slechts om de zes of twaalf weken plaats heeft, of is het omdat eigenaren en administrateuren het niet meermalen willen gedoogen? Het antwoord is van den volgenden inhoud: ‘Aan | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
den eenen kant, is het aantal zendelingen somwijlen en ook tegenwoordig (1848) niet voldoende voor het veel omvattende werk, vooral veroorzaakt door onvoorziene ziekte- en sterfgevallen. Aan den anderen kant moest ook een bezoek op eene plantage meermalen achterwege blijven, omdat de broeders haar niet konden bereiken. Vooral is het te betreuren geweest, dat de bloote afwezigheid van den direkteur, op de meeste plantages, het afwijzen onzer reizende broeders ten gevolge had....’ Men vraagt: ‘Is het niet eene waarheid, dat op ver de meeste plantages, zoo niet op allen, waar de zendelingen onderwijs geven, in plaats van eenige daartoe gestelde uren (volgens de cirkulaire), de geheele dag wordt toegestaan tot het onderwijs dier slaven, die er gebruik van willen maken, - tenzij de zendelingen zelven, hetzij uithoofde van tijdsgebrek, hetzij om van het getij te profiteren om naar eene andere plantage te vertrekken, slechts een halven dag kunnen vertoeven?’ Men antwoordt: ‘Het is volkomen waar, dat op de meeste plantages niet slechts eenige uren, maar de gansche dag tot het onderwijs der negers wordt afgezonderd. Maar wij gelooven, dat het ook niet de bedoeling der cirkulaire zijn kan, dit in twijfel te willen trekken. Veeleer schijnt ons, uit den zamenhang, de meening te zijn, dat behalve de uren der predikatie, die natuurlijk niet den ganschen dag kan duren, niet overal de gelegenheid wordt geschonken dat de zendeling de negers in hunne woningen bezoeke, of de doops- en avondmaals-kandidaten afzonderlijk op zijne kamer onderwijs geve. ‘Het is in alle opzigten waar, dat het niet overal gaarne gezien wordt, dat de leeraar negers bij zich op zijne kamer laat komen, om hen bijzonder onderrigt te geven of over sommige onderwerpen met hen te spreken. ‘Hoezeer wij ook afkeerig zijn van de goede orde der plantages te storen, zou het toch zeer wenschelijk zijn, als het den leeraar vrij stond, om zijne leerlin- | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
gen ook op zijne kamer te mogen spreken, zoodat hij hun op die wijze den ganschen dag kon toewijden’..... Op de vraag: ‘Hoe moeten de woorden: vrij geven van den Zondag in de cirkulaire verstaan worden: letterlijk als Zondag, of als dag van godsdienstoefening?’ antwoordt de heer pfenninger: ‘Volgens den zamenhang, waarin deze woorden in de cirkulaire voorkomen, schijnt de steller dien tijd te bedoelen, waarop een genoegzaam aantal vaste standplaatsen voor zendelingen zal zijn aangelegd; en voor dezen tijd het volledig vrijgeven van den Zondag der gansche Christelijke kerk en het ophouden van allen zoogenaamden ‘zondags-arbeid’ te bedoelen. ‘Waar wij bereids zulke vaste standplaatsen hebben, is dit ook ons verlangen, gelijk mede, dat de overige hooge feestdagen der kerk mogen worden vrij gegeven, zoo als wij dit in eene cirkulaire aan verscheiden heeren administrateuren, bij het aanleggen van den post Leliendaal, tegelijk met nog meer andere wenschen, naauwkeurig hebben uiteengezet. ‘Waar wij echter nog slechts bezoeken kunnen brengen, is het voor ons van belang, dat de kerkdag vrij gegeven worde, en dat op dien dag alle negers in de gelegenheid worden gesteld, om de prediking te kunnen bijwonen en zich met ons te kunnen onderhouden. Wij hopen, dat op alle plantages, gelijk dit reeds op velen het geval is, alle vier of zes weken, zeker één dag voor dit doel zal worden toegestaan. ‘Daarbij is het noodig, dat op dien dag geenerlei werk voor of tusschen de kerkuren worde verrigt, daar anders het meerendeel der toehoorders slaapt of verstrooid is. Nog hinderlijker is het, wanneer straffen, die de negers moeten ondergaan, of den morgen van den kerkdag voltrokken worden, gelijk dit hier en daar soms gebeurd is.’ Opmerkelijk vooral is het antwoord op de vraag: ‘Op welke plantages en door wien is het verboden geworden, onderwijs in het lezen te geven?’ | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
‘Ofschoon wij het aantal der plantages niet naauwkeurig kunnen opgeven, waar het onderwijs in het lezen door den direkteur ongaarne wordt gezien, al wordt het er evenwel geleerd, zoo kunnen wij niet anders dan verklaren, dat ons gevallen voorkomen, waarin dit werkelijk plaats grijpt; enkele malen is het zelfs gebeurd, dat wij er geen verlof toe konden verkrijgen; en één geval is ons bekend, dat de direkteur de in het kerklokaal achtergebleven alfabeth-kaarten verscheurde, nadat zich de leeraar verwijderd had. ‘Zeer goed zou het zijn, indien de heeren administrateuren hunnen wensch, dat zoo veel tijd en omstandigheden het toelaten, ook onderwijs in het lezen gegeven worde, in hunne aan de plantage te geven bevelen uitdrukten. Iets volledigs kan van onzen kant slechts daar worden verrigt, waar vaste standplaatsen zijn, of negers, die ons daarbij ondersteunen en in de afwezigheid van den leeraar mede onderwijs kunnen geven. Dit laatste behoorde meer plaats te vinden en krachtiger bevorderd te worden.’ Wij laten eindelijk nog eenige uittreksels uit enkele antwoorden volgen, die voornamelijk betrekking hebben op de prediking, het onderrigt en den omgang met de slaven. ‘Volstrekt geweigerd is het ons zeer zelden, om de kinderen en jonge lieden te zien; maar toch gebeurt het dikwijls, dat men hen niet aanspoort om naar de kerk te gaan, in welk geval de kinderen natuurlijk liever bij hun spel blijven. Eene plantage is ons bekend, waar men het ons zelfs niet toestaat, de kinderen te zien, omdat men het voor eene dwaasheid houdt, kinderen naar de kerk te zenden; iets, dat echter in strijd is met de woorden van onzen Heer en Heiland: ‘Laat de kinderen tot mij komen?’ ‘Daarentegen mag men het prijzen, dat op verscheiden plantages de direkteur op den kerkdag uitdrukkelijk bevel geeft, om alle kinderen naar de kerk te zenden, daar hij zegt: “voor de kinderen moet ik zor- | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
gen; de volwassenen mogen hun wil volgen.” 't Ware te wenschen, dat men er algemeen zoo over dacht. ‘De reden waarom en het doel waarmede het houden van godsdienstoefening op de plantages somwijlen wordt geweigerd, zijn wij zeer zelden in staat te onderzoeken; maar wij moeten gelooven, dat de beide in de vraag vermelde omstandigheden wel plaats grijpen, namelijk, onwil of luim van den direkteur der plantage - en het onverwachts verschijnen der zendelingen, zoodat de negers reeds te veld arbeiden. ‘Ofschoon wij het aantal plantages niet naauwkeurig kunnen opgeven, waar het niet gaarne wordt gezien, dat wij ons in de woningen en de hospitalen der negers begeven, is dit echter hier en daar werkelijk het geval, en 't valt ons ook niet moeijelijk te begrijpen, dat dit wel zoo zijn moet, dewijl zeer vele direkteuren in ons slechts den blanken en vrije, maar niet den slaven-onderwijzer zien, en zij het, van 't eerste standpunt beschouwd, voor de goede orde eener plantage niet passend vinden, dat een vrije het voorbeeld van zulk eene groote toenadering en gemeenzaamheid geeft. Ondertusschen zult gij gemakkelijk begrijpen, dat wij het vertrouwen onzer leerlingen moeten winnen, als wij onder hen werkzaam zullen zijn, en dat dit nergens gemakkelijker kan verkregen worden, dan bij het bezoeken hunner woningen. Gij zult het daarom billijken, dat wij den slaven meer moeten naderen, dan 't u voor anderen wel wenschelijk toeschijnt. Overigens zijn er ook slechts weinig plantages, waar het ons geheel en al verhinderd werd; huisbezoek te doen. Op eene plantage, heeft de direkteur de negers verboden, den leeraar in hunne huizen te roepen.’ ‘Op de vraag’ ‘welke eigenaren of administrateuren in Suriname hebben de zendelingen belemmerd zich aan hunne roeping en hun werk toe te wijden?’ ‘kunnen wij, getrouw aan het door ons op den voorgrond gestelde beginsel, slechts antwoorden, dat, behalve | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
de reeds vermelde gevallen, een aantal plantages niet meer bezocht kunnen worden, en dat wel drie plantages dewijl de nieuwe eigenaren het niet meer toelaten; drie plantages, dewijl zij het slechts des Zondags willen veroorloven, iets waaraan wij ons, met den besten wil, niet kunnen houden; en eene plantage, dewijl men geen dag verloren wil laten gaan, omdat de plantage ook negers in huur heeft. Op twee plantages kunnen wij de deels elders gedoopten geen verder onderwijs meer geven, omdat op hunne plantage geene kerk is, en het bezoek der kerk op naburige plantages hun niet geoorloofd is.’ ‘Ten slotte heb ik nog slechts de verzekering te geven, dat wij ook in 't vervolg met Gods hulp, naar de door de broederkerk altoos gevolgde beginselen, zullen trachten voort te werken. Wij zullen ons verblijden en het dankbaar erkennen, als de Heer regt velen van hen, die in de gelegenheid zijn, om dat werk te bevorderen, daartoe genegen wil maken, en zullen van onzen kant niet in gebreke blijven, van tijd tot tijd om datgene te verzoeken, 't welk ons, ter bereiking van het doel, nuttig schijnt, maar ons tevens, gelijk tot heden, van alle nuttelooze klagten onthouden. Daarentegen zullen wij steeds met vreugde bereid zijn, inlichtingen te geven en voorstellen te doen, waar eene verbetering bedoeld en gewenscht wordt. ‘Eenige wenschen, die ons tegenwoordig na aan 't hart liggen, veroorloven wij ons hierbij uit te spreken: 1. Daar de betrekkelijk geringe bevattelijkheid der negers bekend is, en het dus eene zeer onvolkomen zaak blijft, als zij slechts bij bezoeken op plantages gelegenheid kunnen erlangen, om Christelijk onderwijs te genieten: zou het zeer te wenschen zijn, dat al zulke plantages, die zóó nabij een onzer vaste standplaatsen liggen, dat de negers haar gevoegelijk tot het bijwonen der zondagskerk kunnen bereiken, diegenen harer slaven, welke hun verlangen daartoe te kennen geven, ook daartoe in de gelegenheid wilden stellen, | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
kinderen niet uitgesloten. Men heeft daartegen de bedenking ingebragt, dat daaruit gemakkelijk zoogenaamde ‘konkelijen’ kunnen ontstaan, maar wij gelooven dat daartoe andere gelegenheden door de negers nog gemakkelijker zullen benuttigd worden, dan juist deze. Maar hoe weinig moeite zou het in hebben, om te kontroleren, of de negers werkelijk in de kerk geweest zijn, als zij met een open naamlijst, door den direkteur geteekend, worden gezonden, waarop de leeraar het uur van aankomst en vertrek bekend stelt. ‘Wilde men nog meer voorzorgen nemen, dan kon men hen onder begeleiding van den blankofficier zenden. Eene kleine moeite, die men zich getroost, ten einde het onderwijs der negers te verbeteren, is ongetwijfeld een goed belegd kapitaal, waarvan de rente hier reeds vergoed wordt, en waaraan in ieder geval eene eeuwige belooning niet zal ontbreken. 2. Daar het opkomende geslacht altoos veel gemakkelijker te vormen is, dan reeds volwassen negers, zou het zeer wenschelijk zijn, als de kinderen, zoo veel mogelijk, naar een onzer vaste standplaatsen onder behoorlijk opzigt, ter school werden gezonden, of wanneer, waar dit niet uitvoerbaar is, ten minste één of eenige bekwame kinderen voor zekeren tijd naar zulk eene plantage gezonden werden, om daar grondig te leeren lezen, opdat zij later, op vaste uren, hunne kameraden op hunne plantages weder kunnen onderwijzen. 3. Onze arbeid is op vele plantages thans zoo ver gevorderd, dat wij onder de negers ook avondmaalgangers hebben. 't Behoeft geen betoog, dat de heiligheid van het avondmaal niet toelaat, om het op elke plantage te houden, dewijl overal geene geschikte lokalen aanwezig zijn; ook is het wenschelijk bij de viering van deze plegtigheid geene al te kleine gemeente te hebben. Om deze redenen hebben wij getracht, alle kommunikanten uit den omtrek op eene daartoe geschikte plantage tot het vieren van het heilige avondmaal te vereenigen. Meestentijds is ons dit | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
ook toegestaan, maar in 't laatste jaar zijn twee gevallen voorgekomen, waarin 't ons geweigerd werd. Daarom zou 't zeer wenschelijk zijn, indien er een bepaalde last werd gegeven, dat men de kommunikanten nimmer mag verhinderen zich derwaarts te begeven, waar het heilige avondmaal wordt gevierd. ‘Wij meenen ons dit verzoek te eer te mogen veroorloven, dewijl het geval zich zelden voordoet en er zoo weinig kommunikanten zijn, dat wij, ook zonder zaakkennis, evenwel weten, dat een wezenlijk nadeel door het inwilligen van dit verlangen nimmer kan ontstaan. 4. Op suiker-plantages is het dikwijls zeer bezwaarlijk, een geschikt lokaal voor de godsdienst te vinden; als het kookkuis niet beschikbaar is dan moet de molen gebruikt worden, die dikwijls voor alle wind en weder bloot staat, zoodat de krachtigste verheffing der stem niet toereikend is om door allen verstaan te worden, vooral wanneer de sluis niet digt is en het water gedurig ruischt. Dat ook de gezondheid van den redenaar daarbij gevaar loopt, ligt in den aard der zaak. ‘Daarom wagen wij het de bede uit te spreken, dat men op suiker-plantages van dezen aard, bedacht moge zijn op het bouwen van gewone maar ruime en aan de windzijde gesloten pinna-huizen, met eene kleine kamer voor 't katechiseren der aanstaande doopelingen en kommunikanten, op eene rustige plaats. Dat zou ongetwijfeld zonder belangrijke kosten kunnen geschieden. 5. Overal, waar wij godsdienstoefening houden, moet ons streven zijn, dat de negers, bij het hooren van Gods woord, zich rustig en eerbiedig gedragen. Dit is ondertusschen alleen dáár te bereiken, waar voor behoorlijke zitplaatsen is zorg gedragen. Wij spreken hier alzoo den wensch uit, dat men op alle kerk-plantages, waar 't eenigzins mogelijk is, op het aanschaffen van gewone banken bedacht zij.’ Wij hebben u, met de eigen woorden der zendelingen, eenig denkbeeld trachten te geven van hunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
veelomvattenden en moeijelijken arbeid, van de vooroordeelen en tegenwerking, waarmede zij hebben te kampen, en van de voorbeeldelooze standvastigheid en volharding, waarmede zij alle bezwaren trachten te overwinnen. Hun beginsel van zich met niets anders in te laten dan met hunnen eigen werkkring, binnen de naauwste grenzen getrokken, verdient ongetwijfeld goedkeuring en toejuiching; want wij gelooven, dat met dit beginsel alleen het hun mogelijk is geweest, zulke verbazende resultaten te verkrijgen, als wij thans reeds aanschouwen. Maar aan den anderen kant is het te betreuren, dat zij verpligt zijn geweest, zich binnen die naauwe grenzen te houden. Zij toch zouden 't best in staat zijn geweest, om den waarachtigen toestand der slavenbevolking van Suriname aan Nederland te leeren kennen. Zij zouden misschien reeds lang zulk een afkeer van de slavernij en verontwaardiging over 't geen in onze eigen koloniën geschiedt bij de Nederlandsche natie hebben kunnen opwekken, dat, door de kracht der publieke opinie, de instandhouding onmogelijk zou zijn geworden. Niemand is daartoe beter in staat dan zij. Niemand verdient ook meer vertrouwen, dan deze mannen, die met eene buitengewone zelfverloochening, hun leven hebben gewijd aan de vorming, leiding en ontwikkeling van eene, door de geheele wereld verlaten, diep rampzalige bevolking. Waarom zouden zij de waarheid niet spreken, als een hunner verklaart: ‘Nergens heb ik de slaven aan die slechte behandeling onderworpen gezien, als in Suriname?’ Welke andere beweegreden dan reine menschenliefde kan hen dringen, als zij getuigenis afleggen van 't geen zij zelven in onze kolonie gezien en gehoord hebben? Zulke mannen verdienen en vinden geloof. En 't is juist daarom, dat ik de cirkulaire van den heer tank heb medegedeeld en 't geen daarop gevolgd is heb verhaald. Lang heb ik geaarzeld. Ernstig heb ik mij afgevraagd, of 't misschien niet beter was van de geheele | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
zaak geen melding te maken, uit vrees dat vernieuwde tegenwerking tegen hunnen heiligen arbeid er door zou ontstaan. Maar ik ben tot het besluit gekomen, dat het pligt was ook deze feiten niet onaangeroerd te laten. Men kan het toch den Moravischen broeders niet ten kwade duiden, dat ik, zonder hunne toestemming gevraagd te hebben en zonder met hen in eenige betrekking te staan, gebruik maak van eene te Paramaribo gedrukte brochure. En aan den anderen kant wordt, juist door de cirkulaire van den heer tank en de daarop gevolgde wisseling van vragen en antwoorden, in 't algemeen het merk der waarheid gedrukt op de voorstelling van den toestand der slaven, gelijk die in deze bladen voorkomt. Men moge twijfelen aan de waarheid van de feiten, die ik heb medegedeeld, men mag, na de verklaringen der Moravische broeders, niet meer twijfelen, of zulke en dergelijke feiten in Suriname dagelijks kunnen plaats grijpen.
De Moravische broeders gaan voort op den weg, dien zij nu bijna eene eeuw lang hebben betreden. In 1850 hebben zij 't plan gevormd, om eene groote school in te rigten tot het vormen van jonge slaven tot onderwijzers hunner lotgenooten. In eene cirkulaire aan de eigenaren en administrateuren der plantages van 14 September 1850 hebben zij dat plan uiteengezet. Wij laten het stuk hieronder volgen. ‘Eene veeljarige ondervinding in ons zendelingswerk, zoo hier als elders, heeft ons geleerd, dat, om de onder de negers heerschende afgoderij en het heidensche bijgeloof met den wortel uit te roeijen en Christelijken wandel en zedelijkheid onder dit onwetend volk algemeen in te voeren, het niet genoeg is, slechts de oudere in het heidendom opgegroeide negers het zaligmakend Evangelie van tijd tot tijd te verkondigen, maar dat het vooral noodig is, de aankomende jeugd reeds vroeg te onderrigten, met Gods woord bekend te maken en Christelijk op te leiden. | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
‘Ofschoon wij nu tot dat oogmerk reeds op eenige onzer vestigingen voor de negerkinderen scholen hebben aangelegd, zoo zijn deze, naar verhouding, slechts voor weinigen toegankelijk en worden zij in den regel niet zóó bezocht, als wij het wel zouden wenschen. Daar het nu onze innige wensch is, dat Christelijk onderwijs en kennis onder de negerbevolking dezer kolonie nog meer worde verbreid, dan het tot nu toe mogt plaats vinden, en daar wij overtuigd zijn, dat de bereiking van dezen onzen wensch bevorderd en onze zendelings-bemoeijingen ondersteund zullen worden daardoor, dat de negers Gods woord in hunne eigene taal kunnen lezen, zoo veroorloven wij ons de vrijheid U, Weledele Heeren, onze daartoe betrekkelijke wenschen, voorstellen en plannen, met vriendelijk verzoek om uwe welwillende beoordeeling en medewerking, voor te dragen. Wij vermeenen, dat er eerst dan eene algemeene verbreiding van Christelijke kennis en beschaving der zeden kan bereikt worden, wanneer op vele, zoo mogelijk alle, plantagiën dezer kolonie, scholen worden opgerigt, waar, door daartoe geschikt gemaakte slaven-jongens, aan de kinderen onderwijs gegeven wordt in het lezen, zingen en de bijbelsche geschiedenis, zoo als dit op eenige weinige plantagiën, b.v. op Johan en Margaretha aan de Beneden-Commewijne, bereids met goed gevolg geschiedt. ‘Het is onze bedoeling niet, dat door deze scholen de aankomende jeugd aan den arbeid zal worden onttrokken. Daarom zouden wij voorstellen, dat het een zoodanig opgeleiden slaaf wierd vergund, drie malen 's weeks, telkens drie achtereenvolgende voormiddaguren, dus negen uren in de week, al de Creolen der plantage, van 4 tot 12 jaren, in een daartoe ingerigt lokaal te verzamelen, om hun het bovenvermelde onderwijs te verstrekken. En kon het zijn, zoo zoude hij ook eenige keeren in de week, na volbragten arbeid, een avondschool houden voor zoodanige jongelieden en volwassenen, als daartoe zouden willen toe- | |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
treden; wij zouden in dat geval tevens om de noodige verlichting van het schoollokaal verzoeken. ‘Wij gelooven, dat het verlies aan arbeid voor eene plantagie, bij eene zoodanige school-inrigting, slechts onbeduidend zal zijn, terwijl het voordeel daarentegen uit de onmisbare verbreiding van Christelijke grondbeginselen, uit het toenemen van gehoorzaamheid, vlijt en liefde tot orde, welke het Woord Gods ons leert en tot pligt stelt, dat verlies ruim zal opwegen. ‘Waar nu op eene plantagie zich reeds een jonge negerslaaf bevindt, die in staat is, de kinderen te onderwijzen, zouden wij verzoeken, zoodanige scholen dadelijk te mogen instellen en bij onze bezoeken op de plantagiën te mogen nazien en in goeden gang houden. Daar echter zulke behoorlijke onderwezene en tot het geven van onderrigt bekwame slaven slechts op weinige plantagiën zullen gevonden worden, zoo zijn wij voornemens, op de ons toebehoorende plantagie Beekhuizen eene centrale school, tot vorming van onderwijzers voor de plantagiën, op te rigten onder de leiding van een bekwamen, bepaaldelijk voor het vak van onderwijs gevormden zendeling, die reeds door veeljarige ondervinding in het geven van onderrigt is geoefend. ‘Wij zullen, wanneer gij, Weledele Heeren, deze onderneming goedkeurt, en genegen zijt, die door uwe medewerking te schragen, zooveel jongelieden van omstreeks 15 jaren, als gij ons zult willen toevertrouwen (ten getale van ongeveer 30 of 40), van elke plantagie eenen, opnemen. Deze zouden wij, gedurende twee jaren (in hunne eigene taal), in de godsdienst, in het lezen van Gods Woord, in de bijbelsche geschiedenis en in het zingen onderwijzen, waarmede wij nog een weinig rekenen uit het hoofd zouden verbinden. Buiten de dagelijksche schooluren zouden wij hun (des Zondags uitgenomen) opleggen, om, zooverre zij daartoe in staat zijn, zelven den hun noodigen kost, onder behoorlijk opzigt, te bouwen en hem in 't algemeen voortdurend bezig te houden, opdat zij niet, later op | |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
hunne plantagiën teruggekeerd, aan den arbeid en de werkzaamheid ontwend mogen zijn. Voor versnapering zoude mede niet behoeven gezorgd te worden. Zouten visch, en alles wat verder tot het onderhoud behoort, zouden wij hun uit de ons toegezegde giften van Christelijke vrienden in het moederland verstrekken. Alleen van kleeding zouden zij moeten voorzien worden. Dat overigens het onderrigt kosteloos gegeven wordt, zal van zelfs begrepen worden. Ook zouden wij de leerlingen van de tot hun eigen gebruik benoodigde schoolboeken voorzien. ‘De eenige voorwaarde, die wij op het aannemen van leerlingen zouden stellen, is deze: dat aan de aldus door ons opgeleide onderwijzers, wanneer zij na verloop van twee jaren op hunne plantagiën zullen zijn teruggekeerd, worde toegestaan, om zoodanige scholen, als wij boven bedoeld hebben, te houden, en dat wij die van tijd tot tijd mogen komen in oogenschouw nemen. Het zal ons overigens altijd aangenaam zijn, wanneer diegene uwer, welke ons leerlingen toezenden, nu en dan onze centrale school willen bezoeken en zich van de vorderingen der leerlingen overtuigen. De voldoende resultaten eener dergelijke school op Rust en Werk, alwaar de heeren le chevalier en gulcher te Amsterdam onzen waardigen medearbeider, den heer wunsche sedert eenigen tijd hebben in staat gesteld, om negen knapen van hunne plantagiën tot aanstaande plantagie-onderwijzers op te leiden, bemoedigen ons, om eene zoodanige school op eene grootere schaal te ondernemen, en wij vertrouwen, dat de zegenrijke invloed daarvan, niet alleen op de daarbij betrokkene plantagiën, maar in de geheele kolonie merkbaar zal zijn. ‘Vergunt ons, Weledele Heeren, hierbij nog de uitdrukkelijke verzekering te geven, indien dit noodig mogt zijn, dat het hoofd- ja eenig doel, hetwelk wij daarbij in het oog hebben, de uitbreiding is der godsdienst van onzen Heer en Heiland jezus christus, | |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
en den daarmede steeds hand in hand gaanden Christelijken wandel en zedelijke beschaving des volks en dat wij ons van allen invloed, die niet daartoe strekt, zorgvuldig zullen verwijderd houden; dat wij derhalve de ons toevertrouwde slaven noch aan hun standpunt zullen trachten te ontrukken, noch hen daarmede ontevreden te maken, maar dat ons streven integendeel zal zijn, om hen in den stand, waartoe zij door Gods beschikking behooren, nog nuttiger, gelukkiger en tevredener te doen zijn. ‘Wij eindigen deze met het verzoek, om het U voorgehouden plan aan een ernstig onderzoek te onderwerpen, en, in het geval het, zooals wij hopen en wenschen, Uwe goedkeuring en ondersteuning mogt verwerven, Uwe aanmeldingen spoedig aan den ondergeteekende te doen toekomen, die steeds met genoegen zal bereid zijn, om, wanneer dit noodig mogt zijn, nadere inlichtingen te geven.’
De oprigting van zulk eene normaalschool was een plan, dat vooral in Suriname de heilrijkste gevolgen zou hebben. Er zijn daar vele hinderpalen, ook in de plaatselijke gesteldheid, die de goede werking en uitbreiding van het godsdienstig onderwijs in den weg staan. De bevolking is er verdeeld in vele kleine gemeenschappen van zestig tot vierhonderd slaven, die op verre afstanden door 't geheele land verspreid liggen. Dit maakt, dat er bijna geene centrale vereenigingen tot uitoefening der godsdienst mogelijk zijn. Daarin zou ten deele worden voorzien, indien in 't vervolg elke plantage eenen onderwijzer en voorganger in de godsdienst onder de slaven had. Maar welke is de uitslag van deze edele poging geweest? De Minister deelt ons mede, dat het Gouvernement in 1851 op zich genomen heeft, de onderneming, zoo veel zulks van de regering afhangt, te ondersteunen en ook twee jonge slaven van de gouvernements-plantage voor die school heeft toegezegd - | |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
zie daar alles! Maar, ofschoon dan niet uit officiële, toch uit even geloofwaardige bronnen weten wij, dat de zendelingen slechts zeer weinig medewerking ondervinden, om op deze wijze aan de slaven onderrigt door onderwijzers van hunnen eigen landaard te bezorgen. Op enkele lofwaardige uitzonderingen na, is het voorstel met ijskoude onverschilligheid ontvangen en zonder uitvoering gebleven.
Wij hebben een enkelen blik geworpen op de werkzaamheden der Herrnhutters in Suriname. Maar heeft Nederland dan volstrekt niets gedaan op het uitgestrekte veld, dat zij bearbeiden? Heeft het de gansche zorg voor de godsdienstige en zedelijke ontwikking van deze 40,000, slavenketenen torschende, natuurgenooten aan vreemden overgelaten? Waren in Suriname zelf geene Nederlandsche ingezetenen, die iets verrigtten in dit gedeelte van den wijngaard des Heeren? 't Verheugt ons op deze vragen een antwoord te kunnen geven, dat althans niet geheel ontkennend behoeft te zijn. In het jaar 1828 vereenigden zich vijf ingezetenen van Paramaribo, waaronder twee predikanten, om een genootschap te stichten, waarvan het doel door hen werd uiteengezet in den volgenden brief aan den heer j. van den bosch, die zich toen, als Commissaris Generaal, in West-Indië bevond. ‘De ondergeteekenden, zich overtuigd houdende van den heilzamen invloed, welken, sedert ruim eene halve eeuw, de Moravische broeders op de godsdienstige vorming der slaven en vrijlieden in deze kolonie gehad hebben, en wenschende aan deze belangrijke instelling meer uitbreiding te geven, hebben geoordeeld, dat, ter bereiking van dit doel, allezins dienstbaar zou zijn de oprigting van eene Maatschappij of Genootschap, ten oogmerk hebbende de bevordering van het godsdienstig onderwijs onder onze zwarte bevolking, door middel der Moravische Broeders. | |||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||
‘De bedoelingen en werkzaamheden dezer maatschappij worden genoegzaam kenbaar door de zoo even gegeven omschrijving. ‘Het doel zou niet zijn bevordering van godsdienstige beschaving in het algemeen, maar bijzonder onder de zwarte bevolking dezer volkplanting, waartoe wij negerslaven en vrijnegers, zoo ook de kleurlingen of gemanumitteerden of ook vrijgeborenen, die tot het ontvangen van godsdienstig onderwijs genegen zijn, betrekken; en men zoude dit doel, bij uitsluiting van andere daartoe leidende middelen, eeniglijk trachten te bereiken door middel der Moravische Broeders, welker goede pogingen tot godsdienstige vorming onzer slaven, men door de meest gepaste middelen zoude trachten te ondersteunen, ten einde den kring hunner werkzaamheden uit te breiden, en aan hun onderwijs eene meer en meer doelmatige strekking te geven. ‘De blanke bevolking der kolonie te gering zijnde, dan dat men een voldoend resultaat alleen van haar ten deze zou kunnen te gemoet zien, acht men het, ten einde hiertoe te geraken, vóór alles noodig, dat deze Maatschappij zich gelijktijdig, zoo in deze volkplanting als in het Moederland, vestige, ten einde men alzoo beproeve, wat men met vereenigde krachten zou kunnen uitwerken, om op eene wenschelijke uitkomst te kunnen doen hopen. ‘Het ligt in den aard der zake, dat de eerste en voornaamste bemoeijingen dezer Maatschappij zouden behooren te zijn de daarstelling van een genoegzaam fonds, hetwelk uit de jaarlijksche contributiën der leden en de vrijwillige giften harer begunstigers zoude worden te zamengebragt. ‘Indien de pogingen ter daarstelling van een zoodanig fonds met eenen eenigzins gunstigen uitslag zouden mogen worden bekroond, zou het moeten worden aangelegd: 1o. om, voor zooverre de voorhanden zijnde penningen nog niet genoegzaam zouden mogen worden | |||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
bevonden, om aan de bestaande instelling, door vermeerdering van leeraars als anderzins, eene meerdere uitgestrektheid te geven, de middelen van vervoer van Paramaribo naar de plantagiën en terug voor de broederen gemakkelijk te maken. Zulks zou kunnen geschieden door het aankoopen van eenig vaartuig, hetwelk ter vrije beschikking der broederen zou staan, waarbij men ook wel zou willen voegen den aankoop van de daarbij behoorende roeinegers, indien men niet vreesde, dat zoodanige aankoop het fonds, vooral in den beginne, te zeer zou verzwakken, en men overigens niet de meest gegronde hoop voedde omtrent de goede gezindheid van het Gouvernement, om ten dezen met landsslaven of zoogenaamde vrije arbeiders te willen ondersteunen; 2o. om, bij versterking en vermeerdering der geldmiddelen, het getal der alhier gevestigde broederen te vergrooten. ‘Men kan toch niet ontkennen, dat, bij vergrooting van dat getal, de gelegenheden tot het ontvangen van godsdienstig onderwijs zich uit den aard der zaak zou moeten vermenigvuldigen; gelijk het evenzeer ontwijfelbaar is, dat aan zoodanige wenschelijke vergrooting tot dusverre hinderlijk is geweest de kostbaarheid, waarop, zonder ondersteuning van buiten, de uitzending van meerdere leeraren der broedergemeente zou te staan komen; 3o. om, bij eene zoodanige vermeerdering van leeraren, hun de gelegenheid te verschaffen, of gemakkelijk te maken, om in Paramaribo de hand te slaan aan het onderwijs der slavenkinderen, ten einde zij in de beginselen van het lezen en schrijven niet langer onkundig blijven, en zij dus met te meer vatbaarheid het godsdienstig onderwijs zouden kunnen ontvangen; 4o. om ook buiten Paramaribo, liefst op eenig bevolkt middenpunt, in eene der divisiën, een etablissement op te rigten, waar twee, drie of meerdere | |||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||
broeders; hetzij bij afwisseling, hetzij bij uitsluiting, hun vast verblijf zouden houden, ten einde van daar, zoo aan het evengemeld onderwijs der jeugd, als bijzonder aan de godsdienstige belangen der slavenmagten in den omtrek, voor zoo verre de eigenaren of administrateuren zulks zouden willen gedoogen, bevorderlijk te zijn; 5o. om, door verspreiding van het verwacht wordende Neger-Engelsch Nieuw Testament, tegenover den Nederlandschen tekst, tot de kennis der Heilige Schrift, bijzonder onder de geringere volksklasse in deze kolonie, bij te dragen.’ Deze brief werd vergezeld van een reglement voor de op te rigten maatschappij, waarin het beheer en de regeling der zaken aan twee afdeelingen werd opgedragen, waarvan de eene te Paramaribo en de andere in Nederland te 's Gravenhage zou zijn gevestigd. Het plan vond ondersteuning bij den heer van den bosch. Ook in Nederland gevoelde men zich opgewekt er gevolg aan te geven. Aan de persoonlijke belangstelling en medewerking van den toenmaligen koning willem I is vooral ook het ontstaan en de bloei der Maatschappij te danken. Eenige invloedrijke mannen in 's Gravenhage vormden zich tot eene afdeeling van de Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs der slaven in de kolonie Suriname, en bij besluit van 4 Julij 1829 werd daarop eene koninklijke goedkeuring gegeven en tevens magtiging verleend, om, tot bereiking van het doel, de noodige inzameling van gelden te doen. In den geest, uitgedrukt in den zoo even medegedeelden brief, is deze Maatschappij werkzaam geweest. Zij heeft geen eigen nieuwen werkkring geopend, maar zich aan de Moravische broeders aangesloten. De stichters der Maatschappij wendden zich tot de Bestuurders der Broedergemeente, noodigden hen uit, nog meer arbeiders naar Suriname te zenden, en daartoe de ondersteuning der Maatschappij in het streven naar | |||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
hetzelfde doel wel te willen aannemen. Onmiddelijk toonde zich dat bestuur daartoe bereid, en op dien weg heeft deze instelling hare werkzaamheden voortgezet. Zij heeft de kommunikatie-middelen, om de plantages te bezoeken, voor de Herrnhutters gemakkelijker gemaakt; zij heeft de vestiging van zendelingen te Charlottenburg aan de Cottica, te Worsteling Jacobs, te Salem in het opperdistrikt Nickeri en op andere plaatsen, zoowel door haren invloed bij het Gouvernement als door aanzienlijke geldelijke bijdragen, bevorderd; en zij heeft getracht de werkzaamheden dier zendelingen, vooral door het geven van geldelijke subsidiën, te steunen en te bevorderen. Sedert de stichting der Maatschappij tot het einde van 1853 is aan de Moravische Broeders door haar uitgekeerd eene som van ƒ52,294,33. Bovendien is nog tot andere doeleinden, als het aankoopen van Charlottenburg en van vaartuigen en roeinegers, door haar eene som besteed van ƒ29,534,41; zoodat zij in 't geheel, gedurende de vijf-en-twintig jaren van haar bestaan, in 't belang van 't godsdienstig onderwijs der slaven, eene som heeft uitgegeven van ƒ101,828,74. Maar ook uit deze cijfers blijkt weder op eene bedroevende wijze, hoe gering de belangstelling der vrije bevolking van Suriname is in het lot der arme slaven. Van deze ƒ101,828,74 werd eene som van ƒ80,630 door de Christenen in het Moederland bijgedragen. Het overige verkreeg de Maatschappij van interessen en vooral van subsidiën, die het Gouvernement verleende. Slechts een zeer gering gedeelte werd door de kontributiën van leden in de kolonie zelve bijeengebragt. Het vijf-en-twintigjarig bestaan der Maatschappij werd onlangs, in het kerkgebouw der Moravische Broedergemeente te Paramaribo, plegtig gevierd. Haar voorzitter, de predikant C.M. Moes, sprak bij die gelegenheid eene indrukwekkende feestrede uit, en uit het verslag der lotgevallen van de Maatschappij, dat in die vergadering werd gelezen, hebben wij de bij- | |||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||
zonderheden aangetroffen, welke wij zoo even herinnerden. Aan het kerkgebouw had men een feestelijk aanzien gegeven; festoenen en kransen van vrolijk groen en frissche bloemen versierden de galerijen. Boven het spreekgestoelte prijkten in sierlijk schrift de woorden van Jesaja 60, 1a ‘Waakt op, wordt licht!’; en op dat gestoelte, met witte draperiën behangen, las men, omgeven van een groenen krans, de woorden: ‘Gaat henen in de geheele wereld en predikt het Evangelie aan alle schepselen!’ Een groote schaar bezette reeds in den morgen de ingangen der kerk. De Gouverneur, verscheiden civile en militaire autoriteiten en andere aanzienlijken woonden de plegtigheid bij. Het feest werd afgewisseld door algemeen gezang van al de aanwezigen, en door hymnen en choralen, voorgedragen door eenige Moravische broeders en zusters. En toch, in weerwil van die feestviering, neen juist in dat feest, blijkt de weinige belangstelling, die men te Paramaribo in het godsdienstig onderwijs der slaven stelt. Er komen, behalve de reeds vermelde cijfers, nog eenige woorden voor in 't Verslag der lotgevallen van de Maatschappij, die om dit te bewijzen welsprekender zijn dan een uitgewerkt betoog. ‘Het getal onzer leden hier te lande bepaalt zich slechts tot twee-en-zestig.’ Van de duizenden Christenen, die in Suriname dagelijks de ligchamelijke en zedelijke ellende der arme slaven aanschouwen, zijn er slechts twee-en-zestig, die jaarlijks twee-en-een-halve gulden voor hunne verbetering, vorming en opleiding over hebben! Is het ook aan dien in Suriname heerschenden geest toe te schrijven, dat de Maatschappij grond heeft gegeven tot de beschuldiging van, onder den schijn van godsdienstbevordering, vooral den arbeid der Moravische Broeders te willen overheerschen, en hen als werktuigen gebruiken, om de slaven te beter in onderwerping te houden? Het bestuur der Maatschappij beweert wel, zich niet te willen bemoeijen met de wijze | |||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||
der Euangelie-verbreiding, die geheel over te laten aan de Moravische Broeders, en alleen ten doel te hebben het verzamelen van gelden tot hunne ondersteuning. Maar juist daardoor heeft dat bestuur zekere magt en invloed over de zendelingen verkregen, te schadelijker, omdat, althans te Amsterdam en vooral te Paramaribo, plantage-eigenaars en andere belanghebbenden mede in het bestuur van de afdeelingen zijn. Velen hunner willen slechts den arbeid der zendelingen kontroleren, al wat hun schadelijk daarin schijnt tegengaan, en wijzen alle roeping tot andere ondersteuning en tot het wegnemen van bezwaren en tegenwerking af, met de bewering, dat zij slechts geroepen zijn, om geld te verzamelen. In de feestrede van den heer moes komen nog eenige hoogst opmerkelijke zinsneden voor, die bijzonder geschikt zijn, om den in de kolonie heerschenden geest te leeren kennen. Zij werden in Paramaribo zelf, den 4 Julij van dit jaar, uitgesproken, en zij zullen dus eer verzachtend, vergôelijkend en verschoonend wezen, dan van overdrijving te beschuldigen zijn. ‘Wat vruchten’ zoo vraagt de heer moes, ‘droeg de arbeid der Moravische Broeders onder de slaven? Luttel, nietig zijn zij, naar het oordeel van velen; verderfelijk zelfs zoo als sommigen beweren. Ziet, men moet zelf geloovig zijn, zal men het geloof en zijne vrucht bij anderen willen en kunnen opmerken en erkennen, en het valt dikwijls duidelijk genoeg in het oog, dat dit bij dezulken, die zich hier zoo ongunstig uitlaten, ten eenenmale ontbreekt. Daarenboven, zeker werken sommigen, die met het beheer van slaven zijn belast, door eene onchristelijke behandeling, de christelijke beschaving bij dezen harder tegen, dan die door de zendelingen bij hunne bezoeken, die slechts schaars worden toegelaten, kan worden bevorderd.’ ‘Sommigen houden’ zoo zegt de heer moes op eene andere plaats, ‘de Christelijke opleiding voor den slaaf | |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
voor onnoodig, ja zelfs verderfelijk. Anderen zijn van oordeel, dat hem eerst of gelijktijdig eene uiterlijke standverwisseling moet worden geschonken!’ Tegen deze redeneringen, die meestal uit eene onreine bron voortkomen, trekt de redenaar met kracht te velde. ‘Men verklaart de slaven gaarne voor onmondigen of minderjarigen. Zijn zij dit, wee dan dengenen, die hunne voogden zijn willen, of die zich daartoe door den Allerhoogsten gesteld achten, ja! wee in de daad allen, die op hunnen toestand eenen belangrijken invloed kunnen uitoefenen, zoo zij aan de behoorlijke ligchamelijke zorg niet ook die voor het eeuwig zieleheil paren, en hunne slaven, zonder zich daarover te bekommeren, in de duisternis laten omdolen, of wel opzettelijk van de gemeenschap des Eenigen Hemelschen redders buitensluiten!’ Wij verheugen ons, dat zulke taal te Paramaribo is gehoord. God geve aan allen, die daar geroepen zijn om voor waarheid en regt te strijden, den moed en de kracht, om onbevreesd en zonder aanzien des persoons te verkondigen 't geen noodig is, om de slavernij te doen haten en aan de ongelukkige slaven een beter lot te schenken! Gij vindt in Suriname onder de vrije bevolking naauwgezette Christenen, die geen der uiterlijke pligten, door hun kerkgenootschap voorgeschreven, ooit zullen verzuimen - maar die meenen, dat dit zeer goed gepaard kan gaan met eene harde en meêdoogenlooze behandeling hunner slaven. Zij slaan geen godsdienstoefening over, zij wonen godsdienstige bijeenkomsten bij, zij hooren met veel stichting over de christelijke liefde prediken, - maar te huis gekomen, laten zij hunne medemenschen dwangarbeid verrigten en met zweepslagen martelen, bevorderen onder hen de walgelijkste onzedelijkheid, en onthouden hun den troost van het Christendom!
- ‘Er zijn weder een paar Moravische Broeders aangekomen; hebt gij 't reeds gehoord?’ vroeg op | |||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
zekeren tijd de predikant A. aan den ouderling B., die hem een bezoek bragt. - ‘Zoo?’ antwoordde het kerkeraadslid, en hij voegde er bij met al de verachting, die 't hem mogelijk was in zijne woorden te leggen, ‘ik houd niet van dat volk. Zij komen hier maar om onze slaven in den grond te bederven.’ De predikant zag den broeder ouderling met verbazing aan. Hij was nog niet lang in de kolonie; de maatschappij, waarin hij leefde, was hem nog vreemd; zulk een oordeel over mannen, voor wier zelfopoffering hij altoos den diepsten eerbied had gekoesterd en over wie hij in Nederland nooit anders dan met de grootste achting had hooren spreken, scheen hem zoo zonderling toe, dat hij geen antwoord wist te geven. - ‘Ja, dominé, gij kent die menschen nog niet,’ zoo vervolgde de heer B., toen hij de verbazing van den predikant bespeurde, ‘als gij wat langer hier zijt geweest, zult gij zelf erkennen, dat zij een bederf zijn voor dit land’. - ‘Ik moet u zeggen, mijnheer, dat ik u volstrekt niet begrijp. Leg mij dat, bid ik u, eens uit. De Herrnhutters een bederf voor de kolonie!’ - ‘De slaven zijn niet anders te regeren, dan door hen op een afstand te houden. Er moet tusschen hen en de vrijen een diepe, breede kloof zijn. Ons moeten ze vreezen en eerbiedigen als hoogere wezens. Zij moeten de overtuiging hebben, dat wij hunne meesters zijn, die eigenmagtig over hen kunnen beschikken, en die hun lot geheel in handen hebben. Maar dat besef verliezen zij, door die verwenschte Herrnhutters.’ - ‘Ik zie dat niet in. Ik heb altijd gehoord, dat de zendelingen hen leeren, hunne meesters te gehoorzamen’. - ‘'t Is wel mogelijk, dat zij hun dat leeren. Maar toch verliezen de slaven hun ontzag, wanneer zij dezelfde godsdienst hebben als wij. Ik heb er nog onlangs een treffend voorbeeld onder mijne eigen slaven van gezien.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
- ‘Doe mij 't genoegen mij dat te verhalen; want ik moet bekennen, dat ik nog volstrekt niet begrijp, wat gij bedoelt’. - ‘Zeer gaarne! Ik heb een slaaf, present, die die reeds dertig jaren in mijne dienst is. Vroeger had ik nimmer over hem te klagen. Elken morgen zond ik hem uit, om zijn eigen onderstand en bovendien een gulden voor zijnen meester te verdienen, en ik moet het, hem ter eere, zeggen, dat miste nooit! Waren er eens niet veel schepen, was er weinig vertier aan den waterkant, toch wist hij op de een of andere wijze mij mijn geld te bezorgen. Hoe hij dat deed, daarmede liet ik mij natuurlijk niet in; dat was voor zijne rekening; zoo veel vrijheid moet men hun laten. Zoo ging het, zonder dat ik ooit eenige klagten over hem had, tot nu een paar jaren geleden. Toen veranderde hij geheel en al. Zijne pligten begon hij te verwaarloozen, want gedurig kwam hij te huis, zonder het geld, dat hij aan zijnen meester behoorde te brengen. De eerste maal zag ik het door de vingers. Reeds vijf-en-twintig jaren lang was het goed gegaan; nooit had hij verzuimd; ik meende edelmoedig te kunnen zijn en 't onopgemerkt laten. Maar kort daarna gebeurde het al weder. Nu begreep ik, dat het mijn pligt was present ernstig onder handen te nemen. - ‘Zeg eens, schoft!’ zeide ik tot hem, ‘waarom hebt gij mijn geld niet gebragt?’ - ‘Ach! meester, vergeef het mij. Gij weet, hoe lang ik u reeds gediend heb. Nu word ik oud; ik ben niet meer zoo sterk als vroeger; en met den besten wil, zal 't mij niet meer mogelijk zijn, u elken dag een gulden te huis te brengen’. Ik moet zeggen, dat dit indruk op mij maakte. Men zegt wel eens in Europa, dat wij harde en slechte meesters zijn voor onze slaven, maar men belastert ons. Ik had medelijden met den ouden present en ik gaf hem afslag tot zestig centen. Indien hij mij deze ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
regeld te huis bragt, dan beloofde ik hem, dat ik voortaan te vreden zou zijn.’ - ‘Dat was braaf van u!’ riep dominé A. den broeder ouderling toe; maar ik ben er van overtuigd, dat hij het later niet meer ‘braaf’ zal genoemd hebben; dat hij het uitzenden van werk (wrokko na passi) thans voor een schandelijk woekeren met de beste krachten en zedelijkheid der slaven zal houden, hoe laag de meester het daggeld ook moge stellen. - ‘'t Verheugt mij, dat gij mijn gedrag goedkeurt,’ hernam het kerkeraadslid; ‘maar gij zult zien, hoe slecht mijne goedheid vergolden werd. In weerwil van den afslag, dien ik aan present had toegestaan, kwam hij toch al spoedig weder in zijne verpligtingen te kort. Op nieuw, en nu met eene ernstige bedreiging, onderhield ik hem: - ‘Hoor eens’ zeide ik, ‘indien gij nu nog eens den luijaard speelt en mij mijn geld niet brengt, dan zend ik u naar het piket van justitie.’ Toen viel de schobbejak op zijne knieën en kuste de mijne, en huilde en jammerde als een bezetene. - ‘Vergeving, meester! goede meester, ik heb u onlangs bedrogen; thans wil ik de waarheid zeggen. Niet omdat ik te oud ben, niet omdat ik niet meer werken kan, ben ik den laatsten tijd nalatig geweest in mijne verpligting, om u geld te huis te brengen. Ik werk harder en ijveriger dan ooit in mijn leven; ik span mijne krachten in, gelijk nooit te voren. Maar wat ik vroeger deed, mag ik thans niet meer doen. Vroeger, als mijn dagwerk mij het u verschuldigde niet had opgebragt, wist ik wel middelen, om aan geld te komen. Was het noodig dan kwanselde en dobbelde ik, ja, ik stal het, als ik 't niet anders kon krijgen; nooit heeft mij iemand betrapt. Maar thans mag ik niet meer! Ik moet door arbeid uw geld kunnen verdienen, of ik breng het niet te huis. Mijne oogen zijn geopend; ik mag niet langer zondigen tegen God; ik moet eerlijk en rein van handel en wandel worden.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
- ‘Sprak op die wijze een eenvoudige slaaf?’ vroeg de predikant A. met eenige bevreemding. - ‘Ja, dominé, ik was even verwonderd als gij. Ik vroeg aan present, hoe hij aan deze zonderlinge redeneringen was gekomen? En hij noemde mij de zendelingen, als de wonderdokters, die deze ‘bekeering’ en ‘wedergeboorte’ (zoo drukte hij zich uit) bij hem hadden te weeg gebragt. Zoo leeren zij de slaven, de bevelen hunner meesters te overtreden, onder allerlei voorwendsels en schoone woorden. Zoo leeren zij hen, zich een oordeel aan te matigen over 't geen wij hun gebieden. Ik begreep dan ook, dat ik, door strenge maatregelen, de gehoorzaamheid in mijnen present moest herstellen, die, naar het scheen, door den invloed der Herrnhutters vrij wat geleden had. - ‘Schobbejak,’ zeide ik hem, ‘dat geteem beteekent niets. Met uwe praatjes heb ik niets te maken. 't Zou wel zonderling zijn, dat gij vroeger jaren achter een op eene oneerlijke wijze mijn geld hadt verdiend. Ik geloof er niets van. Kort en goed; ik heb u afslag gegeven; maar gij zorgt dat gij nu te huis brengt 't geen ik u bevolen heb - of de zweep zal het u wel leeren’. En de zweep heeft het hem geleerd; maar toen eerst bleek het regt duidelijk, hoe gevaarlijk die zendelingen zijn. Ik zal 't u verhalen. Een dag of wat later kwam hij weder te kort, en nu was mijn geduld ten einde. - ‘Present!’ zei ik op zeer bedaarden toon, zonder mij eenigzins driftig te maken, ‘present, de maat is vol; gij gaat naar het piket van justitie!’ en ik gaf een anderen slaaf bevel hem derwaarts te brengen. De oude schelm begon te beven over zijn gansche ligchaam. - ‘Ach Meester!’ riep hij weenende, ‘zie 't nog eenmaal door de vingers!’ - ‘Neen, present, het is nu te laat. 't Spijt mij, maar gij moet op uwen ouden dag met de zweep kennis maken.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||
Nu storte hij zich neder voor mijne voeten, en kuste die, en huilde en lamenteerde. Verbeeld u, dominé, wat hij zeî. 't Is waarlijk heiligschennis, in den mond van zulk een zwarten deugniet ‘Meester!’ riep hij, ‘christus heeft gezegd, dat men zeventigmaal zevenmaal moet vergeven. O vergeef ook mij om de wille van dien christus!’ - ‘En gij hebt hem vergeven?’ zeî de predikant A. met een bewogen stem en tranen in zijne oogen. ‘Gij hebt hem vergeven! O zeg het mij spoedig, ouderling der Christelijke gemeente!’ Broeder B. zag den dominé verwonderd aan. ‘Wel neen!’ hernam hij met een gelaat, waar de uiterste bevreemding op te lezen stond. ‘Wel neen! Ik heb hem naar het piket van justitie gezonden, met eene aanbeveling, om hem niet te sparen. Waar zou het heen, indien die schelmen bemerkten, dat zij, door vrome woorden, de straf konden ontgaan, die hun van regtswege toekomt. Zij wierden weldra allen vroom, maar met ons, hunne meesters, was het gedaan.’ - ‘Mijn God, welk een land!’ zuchtte de predikant A.
En toch, in weerwil dezer vooroordeelen, in weerwil van de schade, die door zulke begrippen der Christenen, aan de zaak van christus wordt toegebragt, toch hebben de werkzaamheden der Moravische broeders rijke vruchten afgeworpen. In den volgenden staat geef ik u eene voorstelling van die vruchten in cijfers. Ik heb u reeds verhaald, dat zich den 1sten Januarij van dit jaar 19,419 slaven onder hun herderlijk opzigt bevonden. De volgende bijzonderheden èn van die slaven, gelijk zij tot verschillende zendelingsposten of parochiën behooren, èn van de zendelingen, zoo als zij het herderlijk opzigt onder elkander hebben verdeeld, zullen van de werkzaamheden der Moravische broeders eenig begrip kunnen geven.
| |||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||
Zoodat er in de kolonie Suriname thans 19,419 personen zijn, die van de Moravische broederschap onderwijs genieten. Maar niet alleen het getal, dat geheel vrijwillig en zonder eenigen dwang dat onderwijs geniet, ook het resultaat van dat onderwijs is zeer verblijdend. Wij zullen, om er eenig denkbeeld van te geven, bij voorkeur de woorden van den heer moes overnemen, omdat zij voor eenige maanden in Paramaribo zelf zijn uitgesproken. Ook hij noemt die uitkomst eene ‘veelzijds verblijdende,’ en hij schetst haar aldus: ‘minder afgoderij en bijgeloof, minder grove ontucht, | |||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||
moordzucht, oneerlijkheid en andere schandelijke zonden; meerdere ordelijkheid, goedwillige volgzaamheid, onderlinge verdraagzaamheid, levendiger schuldbesef en verlangen naar Gods genade, waardiger en ijveriger deelneming aan de openbare Godsvereering. Neemt men in aanmerking de vermindering en verzachting van ligchamelijke straffen, van lieverlede ingevoerd, den zwaren last, waaronder de slaaf over 't algemeen gebukt gaat, de belemmeringen, die de staat van slavernij aan den voortgang van het goede als van zelf in den weg stelt, en de geringe aanmoediging, die zij, welke daarin geplaatst zijn, doorgaans ondervinden: neen! dan is de heilzame invloed van den arbeid der zendelingen onder de vele duizenden, tot welke die zich hier heeft uitgebreid, en ook zelfs daarbuiten, dan is de kracht van christus, die hen bezielt en versterkt, en die door hun woord in Hem gelooven, onmiskenbaar. Moet ook niet de goede kalme geest, die de slavenbevolking in het afgeloopen tijdvak over 't algemeen bleef kenmerken, daaraan, voor een goed gedeelte althans, worden toegeschreven?’ Die gelukkige uitkomst is, onder Hooger zegen, toe te schrijven aan den volhardenden ijver der Moravische Broeders en vooral ook aan de goede geaardheid en den uitstekenden aanleg der negers. 't Is waar, zij staan, overgelaten aan zich zelven, op eenen zeer lagen trap van zedelijkheid en godsdienst, maar over 't algemeen hebben zij gezond verstand en een helder natuurlijk oordeel, gevoel van regtvaardigheid en billijkheid, kinderlijke goedhartigheid en vele andere eigenschappen, die slechts ontwikkeld en geleid behoeven te worden, om hen uit de dierlijkheid, waartoe hun uiterlijke toestand hen dikwijls verlaagt, op te beuren en te verheffen. Ik weet wel, dat ik hier tegenspraak ontmoet. De heer kappler is onder anderen van gevoelen, dat er in den neger te weinig geest en energie zit, om eene godsdienst te kunnen aannemen, die boven zijne bevatting gaat. Naar zijne | |||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||
meening zal de slaaf, wanneer hij van het Christendom niet het voordeel heeft, dat zijn arbeid er door verligt wordt, in weerwil van alle onderwijs, nimmer eenig belang stellen in de prediking. En evenwel gevoelt dezelfde heer kappler zich gedrongen, om te verklaren, dat, al gelukt het den Herrnhutters ook niet, om alle bijgeloof en heidensche begrippen in hunne gemeente uit te roeijen, zij toch ijverig bezig zijn, om hunne leerlingen orde en huisselijke deugden te leeren en hunne zeden te verbeteren.
Een mijner vrienden verhaalde mij een paar zijner ontmoetingen op plantages met slaven, die 't onderwijs van zendelingen genoten. Hij is geen dweeper; hij is een man van de wereld; hij heeft, zonder eenige vooringenomenheid met de zendelingen, op hun arbeid toevallig een oog geslagen. Ik zal mij de mededeeling veroorloven van 't geen hij mij schrijft, overtuigd dat ieder onbevooroordeelde met mij zal erkennen, dat onder de slavenbevolking in Suriname het goede zaad, door de euangelieboden, in geen onvruchtbare aarde wordt gestort.
‘Ik was dezen middag tegenwoordig bij het godsdienstig onderwijs, dat een der Moravische broeders aan de slaven dezer plantage gaf. Op nieuw ben ik versterkt in mijne overtuiging, dat de Surinaamsche negers, natuurlijk op enkele uitzonderingen na, die men onder alle volkeren aantreft, voor eene godsdienstige opleiding vatbaar en daartoe ook gezind zijn. Een twintigtal slaven en slavinnen van verschillenden leeftijd was in een koffijloods bijeen, en de zendeling zat onder hen. Hij behandelde, op eene zeer eenvoudige en voor zijn gehoor berekende wijze, eenige voorvallen uit het leven van jezus. Met ingespannen aandacht luisterden zij. De belang- | |||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||
stelling en deelneming in het lot van den Heiland, toen Zijn lijden werd geschetst, stond op aller gelaat te lezen. Nu en dan deed de zendeling eene vraag, waarop meestal een zeer juist antwoord werd gegeven, dat niet alleen van een gezond natuurlijk oordeel getuigde, maar vooral ook van afschuw van het onregt dat jezus werd aangedaan en van verontwaardiging over 't gedrag der vijanden van den Heer. Eindelijk verhaalde de leeraar de hemelvaart van christus. Nu zag ik, in de wijd geopende oogen, de uiterste verbazing schitteren. - ‘Is dat waar gebeurd?’ vroeg er een. - ‘Voorzeker.’ was het antwoord. - ‘Té.... na tappo a dé go? (Is Hij h...e...e...l naar boven gegaan?)’ vroeg een ander, terwijl hij tevens langzaam den wijsvinger naar den hemel verhief. - ‘Ja wel,’ hernam de zendeling. - ‘Yoe ben sie, masra? (Hebt gij 't zelf gezien, mijnheer?)’ riep een derde. - ‘Neen, maar 't is een verhaal van geloofwaardige menschen, die er bij zijn geweest.’ - ‘Dan wie no kan bliebie, masra. Bekaassie no wan sannie hibbie leiki soman kan go na tappa, zondro a faldoun bakka. Smookko wowan kan go! vogle kan go wan biggie passie, ma moesse kom bakka. (Dan kunnen wij het niet gelooven, mijnheer; omdat niets, 't geen de zwaarte van een mensch heeft naar boven kan gaan, zonder weêr neêr te vallen. Alleen rook kan dat doen; ook vogels, maar tot een zekere hoogte, en dan zijn zij gedwongen terug te keeren!)’ 't Was voor den leeraar een moeijelijk oogenblik. Langs den weg der natuurkunde, die zijne leerlingen met hem bewandelen wilden, kon hij er onmogelijk komen. - ‘Hebt gij vertrouwen in mij?’ vroeg hij eensklaps, en uit eenen mond riepen al de slaven: - ‘O ja! volkomen. Gij zijt een goede masra. Wij hebben u lief!’ - ‘Welnu, geloof het dan, omdat ik het u zeg. | |||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
En ik zeg het u, omdat het in dit Heilig Boek geschreven staat!’ Gij ziet, dat de slaven niet gemakkelijk te overtuigen zijn, en niet werktuigelijk napraten, wat hun geleerd wordt; dat de Moravische Broeders de ware methode hebben, om hen te leiden en op te voeden. De hefboom, dien zij gebruiken, is de liefde, en met die kracht doen zij wonderen. Onlangs woonde ik eene godsdienstoefening bij. Juist toen ik op de plantage Z. aankwam, meldde zich een zendeling bij den direkteur aan, die verlof vroeg, om den volgenden dag voor de slaven te prediken. Dat verlof werd gegeven, maar toen de leeraar zich verwijderd had, zeide mijn gastheer: - ‘'t Is lastig! Men durft het die menschen bijna niet meer weigeren; ten minste ik niet, want de eigenaren in Holland zijn er zeer op gesteld; en toch houd ik al dat preêken voor dwaasheid!’ - ‘Inderdaad?’ was mijn antwoord. ‘ik had er anders nog al wat goeds van gehoord!’ - ‘Weet gij waarom de slaven gaarne kerk houden? Omdat zij dan geen arbeid behoeven te verrigten. Niets doen, luijeren, rusten, dat is het pleisierigste wat die zwarte ellendelingen kennen; en dat pleisier schenkt hun de kerk. Belang in de godsdienst stellen zij niet het minste; wees daarvan verzekerd. - ‘Hoe laat wordt morgen de godsdienstoefening gehouden?’ - ‘Te tien ure.’ - ‘Zoudt gij mij willen toestaan, haar bij te wonen?’ - ‘Gij haar bijwonen? Doe het niet; ik raad het u ten sterkste af; gij zult er niets aan hebben.’ - ‘En toch wenschte ik het, al was 't alleen, om mijne nieuwsgierigheid eens te voldoen.’ - ‘Nu, ik heb er niet tegen, als 't u genoegen kan verschaffen. Dit is althans zeker, dat gij zoo wel om den leeraar als om de zonderlinge gemeente hartelijk zult moeten lagchen.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
Ik ging den volgenden dag de godsdienstoefening bijwonen, maar ik lachte niet. 't Is waar, het uiterlijke der plegtigheid had niets opwekkends. 't Was een katoenloods, waarin de gemeente bijeenkwam, en er was volstrekt niets gedaan, om eenige achtbaarheid en waardigheid aan deze voor 't gebed bestemde plaats bij te zetten. En toch werd ik zoo geroerd en geschokt, als nooit te voren in eenige kerk. Toen ik in de katoenloods kwam, was de gemeente bijeen en de leeraar zijne rede reeds begonnen. Eene eerbiedige stilte heerschte in de vergadering. Een vijftigtal slaven was hier verzameld. Ik zag er jongelieden, even de kindsche jaren voorbij, en grijzen, gekromd van den arbeid en die de slavenketenen gedurende een menschenleven hadden getorscht. Ik zag er echte Afrikanen, en kleurlingen van allerlei schakeringen, tot mistiezen, die zoo blank waren, dat ik ze voor Europeanen zou hebben aangezien, indien ik niet beter had geweten. Ieder, die in deze vergadering zich bevond, had in gespannen aandacht het oog gevestigd op den leeraar. Allen luisterden naar hem, als of hij hun het zaligste dat zij kennen, de vrijheid, kwam aankondigen. 't Was ook de vrijheid, die hij hun predikte, maar aan gindsche zijde van het graf! In zeer eenvoudige bewoordingen, stelde hij hun de zaligheid des hemels voor, voor allen die op christus vertrouwen bereikbaar en voor allen het hoogste goed. Maar juist door haren eenvoud, geheel voor 't kinderlijk gemoed geschikt, greep ook mij die prediking aan. Ik werd, als de slaven, weggesleept door den prediker van 't Euangelie; ik hoorde met hen, even ingespannen als zij; en toen hun zacht, liefelijk, melodieus loflied ten hemel rees, voegde ik ook mijne stem bij de hunne; en toen hun dankgebed den goeden Vader van slaven en vrijen werd opgedragen, steeg er ook een vurige bede uit mijne borst. Diep getroffen keerde ik huiswaarts’. | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
Ziedaar een enkelen blik geworpen op de godsdienstige bijeenkomsten. Wilt gij een blik werpen in den persoonlijken en meer vertrouwelijken omgang der zendelingen met de individuën, wilt gij een blik werpen in het inwendige gemoedsleven der slaven, die de opleiding der Moravische Broeders genieten, lees dan de ‘Berigten uit de Heiden-wereld, uitgegeven door het zendeling-genootschap te Zeist.’ Gij zult er door overtuigd worden, dat het goede zaad op de plantages van Suriname dikwijls in eene goede aarde valt. Gij zult tot tranen geroerd worden, zoowel door de kinderlijke zachtmoedigheid en het onwrikbaar geloofsvertrouwen van menigen slaaf, als door den onbezweken moed, waarmede mannen en vrouwen alles in de wereld verzaken, gevaren, verguizing, ziekte en dood trotseren, - alléén om de ongelukkige slaven den eenigen maar ook den besten troost te brengen. Wij nemen van hen afscheid met u eene der voortreffelijksten dier edelen in haar leven en sterven voor te stellen, en doen dat met de woorden, die in No. 4 der ‘Berigten uit de Heidenwereld voor 1854’ aan haar zijn gewijd. ‘De weduwe hartmann, geb. lobach was eene der uitstekendste onder de dienaressen op des Heeren wijnberg in Suriname. Hare werkzaamheid aldaar zal niet gemakkelijk vergeten worden. Stond zij vroeger haren echtgenoot in zijn beroep met deelnemenden ijver ter zijde, ook na zijn dood werkte zij met onvermoeide trouw onder hare zwarten voort. Waar het klimaat het ongezondste, de dienst het vermoeijendste, de ontbering en zelfverloochening het grootste was, dáár vond men haar als op haar lievelingsplek, steeds bereid om te helpen en bij te staan. Zij dacht niet aan zich zelve, maar slechts aan de zaak des Heeren, wien zij goed en bloed gaarne ten offer bragt. ‘Hare laatste levensjaren wijdde zij geheel aan het Boschland, het zoogenaamde Doodenland, waar zoo vele onzer zendelingen en zoo spoedig na elkander òf stierven òf tot verdere dienst onbekwaam werden, en | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
waarvoor eindelijk geene arbeiders meer konden gevonden worden. Dáár woonde zij alleen onder de negers, deels te Nieuw Bambay, de eigenlijke statie der Vrij-Negers zelve, deels op de houtplantage Berg-en-Dal, aan de grenzen des lands, waar zich mede eene kleine Gemeente uit de geloovigen bevindt. Zij hield de verlaten kudden bijeen, vermaande, troostte, leerde de volwassenen, onderrigtte de kinderen, was moederlijke verpleegster van allen. Met dit alles paarde zij de grootste nederigheid en belangeloosheid. Als dienstmaagd des Heeren nam zij geen lof aan van menschen. Zij liet zich door niets afschrikken, zoo min door den wrevel en haat van den tegen haar ingenomen direkteur der laatstgenoemde plantage, die haar stellig van daar verwijderd had, indien de vrees voor zijne negers hem niet had teruggehouden, als door de smarten der Elephantiasis, eene ziekte onder de negers, maar die, gelijk haar, ook somtijds de Europeërs aantast. Met vreugde deelde zij in de verachting, de armoede, de tijdelijke droefenis en zelfs in de krankheid harer negers, om slechts hunne zielen te winnen voor het rijk des Heeren. De heldengeest onzer eerste Heidenboden, die naar West-Indië uittogen, scheen in haar te herleven; gelijk zij wilde zij slaaf worden, om der slaven wille. ‘De Heer schonk haar hier beneden reeds een rijk genadeloon. Vele van hare kweekelingen zag zij voor hem gedijen; groot was de liefde en dankbaarheid, waarmede de negers aan haar gehecht waren; en zulk een zacht einde werd haar beschikt, dat zij volstrekt niets van de smarten des doods had uit te staan. Den 30 December 1853 stierf zij in vijf-en-vijftig jarigen ouderdom.’
Nog een enkel woord zij mij vergund over de pogingen, tot heil der slaven, van eene andere zijde aangewend. Ook het Nederlandsch Zendeling-Genootschap heeft in vroeger dagen zijne blikken naar Suri- | |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
name gewend en zijne werkzaamheden er begonnen, maar niet voortgezet. Reeds lang daarop bedacht, en in December 1820 door het Britsch, en Buitenlandsch Bijbelgenootschap tot de uitbreiding des Evangelies in Suriname opgewekt, besloot het Genootschap in 1821, op raad van den predikant h. uden masman te Paramaribo, eene zending in de Nickeri te beproeven, waar toen de Moravische Broeders hun arbeid hadden gestaakt. In October 1822 vertrok de zendeling t.a. wix derwaarts, mede ondersteund door eene jaarlijksche toelage der regering. Hij arbeidde daar tot zijn dood in Julij 1839, met het gevolg, dat toen onder de negerslaven aldaar eene gemeente bestond van 300 zielen. Na zijn dood werd die zendingpost, door gebrek aan zendelingen en geldelijke hulpmiddelen, eerst onvervuld gelaten en, na eenige vruchtelooze pogingen tot het vinden van arbeiders, door het Zendeling-Genootschap geheel opgegeven.
Met hoeveel warmte ik ook de beginselen van het protestantisme belijd, en hoezeer ik een afkeer heb van alle menschelijk gezag in zaken van geloof en godsdienst, toch zie ik met genoegen, dat ook de priesters eener afdeeling der Christenkerk, die Rome als hare autoriteit erkent, hunne krachten inspannen, om met hunne middelen en op hunne wijze ongelukkigen op te heffen uit de verdierlijking, waarin zij leven en de troost der godsdienst te brengen. Al wordt hun ook het euangelie gebragt, verduisterd door vele bijvoegselen en verward in een reeks van dwalingen en valsche begrippen, dat euangelie heeft zulk een heiligend en scheppend vermogen, dat het aan de ongelukkige slaven zich ook in dien vorm niet onbetuigd zal laten; vooral niet, wanneer de priesters als menschenvrienden verschijnen, die door zachtmoedigheid en liefde hunne harten trachten te winnen. Daarom verheugt het mij, dat ook de Roomsch-Katholijke kerk voor 't welzijn der slaven werkzaam is. | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
Vele bijzonderheden omtrent den aard en de vruchten dier werkzaamheid in Suriname zijn mij niet bekend. Te vergeefs heb ik getracht, daarvan 't een en ander te vernemen. De pogingen, die ik daartoe heb in 't werk gesteld, zijn mislukt. De Verslagen van den Minister van Koloniën zijn over dit onderwerp almede zeer schraal. Volgens dat van 1849, waren onder de bevolking van Paramaribo 1129 Roomsch-Katholijken, en behoorden van de slavenbevolking in Suriname 5241 tot die kerk. 't Verslag van 1850 vermeldt alleen: ‘Het getal Roomsch-Katholijken, zoo te Paramaribo als in het distrikt Opper-Nickerie en het etablissement Batavia, is, gedurende het jaar 1850, met 370 personen vermeerderd. Het personeel der Roomsch-Katholijke kerk bestond uit drie bezoldigde en drie onbezoldigde geestelijken.’ In 't verslag van 1851 deelt de Minister het volgende mede: ‘De Roomsch-Katholijke gemeente telde, zoo te Paramaribo als te Coronie en op het etablissement Batavia, 1,181 vrije en 5,671 niet-vrije personen.’ Volgens het verslag van 1852, was dat getal, bij 't einde van dat jaar, geklommen tot 1,220 vrije en 5,908 niet-vrije menschen. Er is vooral één man onder de Roomsch-Katholijke priesters geweest, wiens zelfsopoffering tot het heil der slaven ik hier met warme sympathie mag vermelden. 't Is de heer j. grooff, dezelfde die, als hoofd der Roomsch-Katholijke missie in Nederlandsch Indië, uit Batavia werd verbannen, maar die in Suriname zijne werkzaamheid aan de lijdende slaven heeft toegewijd. De Minister zegt van hem, in 't Verslag van het beheer en den staat der koloniën over 1852: ‘Na het verlies, 't welk de Roomsch-Katholijke gemeente heeft gehad van haren bisschop, den Hoog Eerwaarden heer j. grooff, die op den 29sten April 1852 overleed, werd de dienst verrigt door vijf geestelijken, namelijk twee te Paramaribo, twee in de distrikten Nickerie en Coronie en een op het etablissement Ba- | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
tavia. De deelneming, die genoemd sterfgeval bij de geheele Surinaamsche bevolking heeft ondervonden, mag als een blijk worden aangemerkt van den hoogen prijs waarop bij allen werden gehouden de veelvuldige bewijzen van liefdadigheid, door den overledene betoond ten behoeve van personen, ook niet tot zijne gemeente behoorende, doch bovenal zijne onvermoeide pogingen en opofferingen tot leniging van het lot der ongelukkigen op het etablissement Batavia.’ Dat etablissement was het tooneel zijner menschenliefde. Daar leefde hij jaren lang te midden der rampzalige slagtoffers van de afgrijsselijke melaatschheid. 't Is eene ziekte zóó besmettelijk en gevreesd, dat alle slaven onmiddellijk ter beschikking staan van bet Gouvernement en naar dit afgezonderd verblijf worden gevoerd, zoodra zij, door eene daartoe bestemde commissie verklaard zijn als besmet met de melaatschheid of de daarmede gelijkstaande elephantiasis. Maar de heer grooff vreesde die besmetting niet. Hij woonde onder die ongelukkigen, hij stond hen bij in hunne ellende; hij gaf hun troost, hij bemoedigde hen, hij wees hen op de eindpaal van hun lijden aan gindsche zijde van het graf.
Wij eindigen hier onze beschouwing van de pogingen, die in 't werk worden gesteld, om aan de slaven-bevolking van Suriname het Christendom te brengen. Christendom en slavernij! Zouden beiden zich op den duur met elkander verdragen? Wij gelooven het niet. Het Christendom zal de slaven vrij maken. Van het Evangelie hebben zij nu reeds kracht en troost, om de slavenboeijen te dragen zonder vertwijfeling; aan het Evangelie zullen zij eens hunne emancipatie te danken hebben! |
|