| |
| |
| |
III. Huis-slaven.
Wij zullen de direkteuren der plantages geen onregt doen. Wij erkennen, dat er onder zijn, die eene wreede gestrengheid jegens de slaven in acht nemen, alléén omdat hunne administrateurs hen daartoe verpligten. Hun bestaan is vooral tegenwoordig onzeker, nu zoo vele plantages verlaten worden, en er daardoor overvloed ontstaat van voor de betrekking van direkteur geschikte personen. Geheel onderworpen aan den wil van die kleine despoten, die te Paramaribo gevestigd zijn en hun lot in handen hebben, die hen naar welgevallen kunnen ontslaan en aanstellen, en die niets in aanmerking nemen dan hun eigen belang, zijn zij wel verpligt, zich naar het verlangen en de luimen dier oppermagtige gebieders te schikken. Daardoor worden vele gebragt tot eene harde en onregtmatige behandeling der werklieden, die aan hun opzigt zijn toevertrouwd, want zelfs de geringste klagt bij den administrateur ten voordeele der slaven, zelfs de meest gegronde reklame, om in de verwaarloosde belangen en behoeften dier ongelukkigen te voorzien, zou als een bewijs van zwakheid en ongeschiktheid worden aangemerkt. De administrateur wil, gelijk wij gezien hebben, niets anders, dan hooge procenten trekken van 't geen de plantage, die hij admi- | |
| |
nistreert, jaarlijks opbrengt; hij wil niets anders dan, door het leveren van vele produkten, zich van de gunst zijner principalen verzekeren. Daarom zal hij niet vragen naar de middelen, waardoor die produkten zijn verkregen; dat is hem volkomen onverschillig; hij ziet naar de vruchten, niet naar den boom. Zijn de inkomsten gestegen en slaven onder den arbeid en de mishandelingen bezweken, dan brengt het eerste de eigenaren in eenen goeden luim, zoodat ze te eerder gelooven dat het laatste aan heerschende ziekten of andere ‘oorzaken van Hoogerhand’ moet worden toegeschreven; zoo is hij zelf rijker geworden en tevens verantwoord; zoo is hij over zijnen direkteur volkomen te vreden. Of deze de slaven dubbel werk heeft laten verrigten, weinig voedsel heeft gegeven en hen met de zweep heeft voortgedreven, met tamarinderoeden heeft gegeeseld, hen heeft mishandeld en gemarteld, daarover bekommert hij zich niet. Maar indien de jaarlijksche opbrengst afneemt, en alzoo zijne voordeelen verminderen, dan ondervindt de gezagvoerder van het effekt het hooge ongenoegen van den despoot te Paramaribo. Is het wonder, dat vele direkteuren, tegen hunnen wil en in weerwil hunner betere beginselen, wreede meesters worden voor hunne negers?
Tel niet alle administrateurs tot hen, die wij hier u hebben voorgesteld. Ook brave lieden worden er onder gevonden, die hun eigenbelang niet op den voorgrond plaatsen, althans niet ten koste der menschelijkheid willen bevoordeelen, en die zich goede rentmeesters betoonen van 't geen aan hunne zorg werd toevertrouwd.
Maar ook niet van alle direkteurs hebben wij het beeld geschilderd. Er zijn er, die, niettegenstaande hunne afhankelijke positie, hunne slaven onberispelijk behandelen, en die liever alles zouden willen ten beste geven, dan zich aan wreedheden en gruwelen schuldig maken. Maar er zijn er ook, die alléén uit eigen aandrift, door natuurlijke hardvochtigheid, opvliegen- | |
| |
den toorn en vooral menigwerf door de uitwerking van den drank daartoe aangehitst, hunne weerlooze slaven mishandelen, pijnigen en folteren. Bij zulke diep gevallen menschen, die alle zedelijk gevoel hebben verloren, hebben vooral ook de slaven, die in hunne onmiddelijke nabijheid leven, de zoogenaamde ‘huis-slaven’ der plantages, aan wie de arbeid in de woning is opgedragen, dikwijls veel en bitter te lijden. Onder die ongelukkigen meenen wij ook, en in de eerste plaats, de slavin te mogen rangschikken, die de direkteur, als hij ongetrouwd is, tot zijne konkubine heeft verheven.
Geloof niet, dat deze eer zulk eene vrouw altijd gelukkig maakt. Zij moge daardoor beter voedsel, betere kleeding, een gemakkelijker leven zich verwerven, aan den anderen kant grieven haar menigwerf verdriet en smarten, die de overige slaven niet kennen. En bovendien zij blijft slavin, ook al wordt zij de moeder zijner kinderen, ook al bewijst zij hem de teederste toegenegenheid en onbaatzuchtigste liefde. Veronderstel nu, dat zij een dragelijk, ja betrekkelijk een gelukkig leven leidt, zoo lang zij bij hem is; maar wanneer hij haar verstoot, dat hij elken dag kan doen, of wanneer hij de plantage verlaat, dan deelt zij weder in het lot van de overige slaven; dan moet zij misschien weder naar het veld, dan knelt de zweep weer op haar ligchaam, dan is zij weerloos in de magt van den ruwen bastiaan. En hare kinderen, de zonen en dochters van eenen vrijen, van eenen blanken, van een Europeaan, van een Nederlander, van een Christen - hare kinderen volgen haar en blijven slaven. Menig direkteur is er, die met zijne slavin leeft als met eene echtgenoot en die zijne kinderen, als een zorgdragende vader, verzorgt en voedt; maar hij is niet in staat hun de vrijheid te schenken; zij behooren aan de plantage, al zijn 't ook zijne kinderen en al is 't ook de moeder zijner kinderen; zijne geldelijke middelen kunnen de waarde voor hunne vrijheid op
| |
| |
verre na niet bereiken. Begrijpt gij, wat hij gevoelen moet, bij het vooruitzigt, dat zijn kroost, 't welk hij lief heeft, het eigendom is van een ander, dat zijne kinderen slaven blijven?
Ook aan voorbeelden van anderen aard ontbreekt het niet. Vaders treft gij aan, die het gevoel missen, dat zelfs de dieren voor hunne jongen, ja, de tijgers voor hunne welpen hebben. Vaders worden er gevonden, die voor hunne kinderen hardvochtige en onbarmhartige meesters zijn en in hen niets anders zien dan slaven. Een enkel voorbeeld slechts tot bewijs.
Onder de lijfeigenen, die eenige jaren geleden, na den dood van een der aanzienlijkste ingezetenen van Paramaribo, publiek verkocht werden, behoorde ook eene slavin, die van hare meesteres eene voortreffelijke opvoeding had genoten, verre boven die, welke anders gewoonlijk aan privé-slaven te beurt valt. Maar die opvoeding verhinderde niet, dat zij aan de meestbiedende werd afgestaan. Die meestbiedende was de heer casion, direkteur eener aanzienlijke plantage, en een niet onbemiddeld man. Hij nam de slavin naar die plantage mede en leefde er met haar. Zij schonk hem drie kinderen, waaronder eene dochter julia, die op hare beurt, onder de oogen en door de zorg harer moeder, tot een beschaafd en beminnelijk meisje werd gevormd.
De vader bemoeide zich weinig met zijne kinderen en was in den regel stuursch en norsch tegen hen. Die natuurlijke geaardheid werd nog versterkt door het misbruik van sterken drank, waaraan hij zich schuldig maakte en waarvan hij gedurig meer de slaaf werd. En 't gewone gevolg van zulk een kwaad bleef niet uit. Hij verwaarloosde de belangen, die aan hem waren toevertrouwd; hij was een beul voor de negers, en toch gingen de inkomsten der plantage jaarlijks achteruit. Eindelijk ontving hij zijn ontslag, en vertrok met de zijnen naar Paramaribo. Daar leefde hij vrij armoedig, voornamelijk van den ijver en werkzaamheid zijner slavin, de moeder zijner kinderen.
| |
| |
Zijne dochter was nu eene beeldschoone mistiezin van zestien jaren, die de oogen van alle ‘kenners’ tot zich trok. De ontslagen directeur merkte dit met genoegen op - want hij meende op de schoonheid van het meisje eene voordeelige speculatie te kunnen bouwen. 't Duurde ook niet lang, of hij sloot eene zeer winstgevende overeenkomst - niet om zijn kind te verkoopen - slechts om hare eer was het te doen!
Maar de overeenkomst stuitte af op de fierheid van het meisje. Julia vernam het verlangen van haren vader en meester met oogen, die schitterden van afschuw en vastberadenheid. Zij gaf een bepaald weigerend antwoord. En wat nu die vader deed - 't zij hij vleide, of bad, of dreigde - 't was alles te vergeefs. Hij nam zijne toevlugt tot strenger maatregelen; - hij sloeg haar - maar ook dat baatte niet.
Eindelijk was het geduld van den heer casion ten einde. Hij nam het eenige wettige middel dat hem overbleef, te baat, hij zond zijne slavin, die nu toevallig tevens zijne dochter was, naar het piket van justitie.
De prokureur-generaal bevond zich op het piket van justitie, toen het bevallige meisje, haar gelaat bedekkende en met de rood geweende oogen ter aarde gekeerd, naar de strafplaats werd gebragt. De bastiaans wilden onmiddelijk hun pligt doen, want zij vroegen naar niets anders dan naar de wettigheid der aanvrage: was hij, die de straf eischte, eigenaar, dan was het hun genoeg; of hij tevens de vader was, dat ging hun niet aan. Zij hielden zich aan het reglement van den Minister!
Maar den prokureur-generaal trof het. Een vader zijn eigen kind laten geeselen! Hij onderzocht de zaak - maar hij vond tot zijn leedwezen, dat zij geheel in orde was. Hij kon er niets tegen doen, dat een vader zijne eigene dochter op eene wettige wijze door beambten van het Nederlandsche Gouvernement met eene zweep bloedige slagen liet toebrengen. Die
| |
| |
dochter was tevens de slavin van dien vader, zijn eigendom, dat hij voor zich kon laten werken en straffen - al naar zijne luimen het mede bragten.
De wet maakte toen geen het minste onderscheid tusschen de regten van eenen meester op zijne slavin, 't zij die slavin zijn kind was of niet. Ook thans nog is dat onderscheid in de wet onbekend. Wanneer er onder de werking der reglementen van 6 Mei 1851, nog weder een monster is (en zij zijn er!) die 't zelfde eischt wat de heer casion eischte, dat zijne eigene dochter op het piket van justitie worde ‘afgestraft,’ - er zou niets aan te doen zijn; aan dien eisch, op de Nederlandsche wet gegrond, zou de prokureur-generaal gevolg moeten geven. Al de slaveneigenaren van Suriname hebben begrepen, dat dit onderscheid niet behoeft in acht genomen te worden, en daarom zwijgt het reglement er van. Zij hebben begrepen, dat eene slavin geslagen moet worden als de meester het verlangt, al is zij ook zijne dochter! 't Is, wij moeten het erkennen, zeer konsekwent. ‘Slaven hebben geene bloedverwanten; slaven hebben geen vader, alléén eene moeder’, zoo luidt de algemeen in Suriname aangenomen praemisse; natuurlijk is dus de konklusie, dat, bij het toepassen van straffen door Gouvernements-beambten, niet naar den vader van den slaaf of de slavin wordt gevraagd.
En toch stuitte het den procureur-generaal, dat hij zweepslagen moest laten geven aan een kind, op den eisch van den vader, die alleen door eene zondige wet niet haar vader maar haar meester was. Wat de wet ook mogt bepalen, hij gevoelde al het teedere, heilige, onverbreekbare van den band, dien de natuur ook tusschen die beide wezens had gelegd; hij gevoelde al het afschuwelijke der daad, waartoe zijn ambt hem verpligtte, en hij trachtte er zich van te ontslaan. Hij liet de slavin voor zich komen en hij erkende in haar gelaat eene treffende gelijkenis met dat van den man die haar wilde laten geeselen. 't Was dezelfde
| |
| |
mond, dezelfde neus, dezelfde oogen, dezelfde vorm van het aangezigt; 't waren dezelfde trekken, maar bij haar door zachtheid, vriendelijkheid en onschuld met een waas van lieftalligheid overdekt - bij hem door den sterken drank en eenen vroegen ouderdom misvormd, en door eene afzigtelijke uitdrukking gekenmerkt, die van zijne schromelijke uitspattingen, zijn verdierlijkten aard getuigde. 't Was hetzelfde gelaat, maar met een donkeren gloed gekleurd, die het Afrikaansche bloed der moeder verried.
De prokureur-generaal ondervroeg het meisje, en toen hij haar gehoord had, was hij kennelijk met de zaak verlegen. Er zou niet veel aan te doen zijn, als de eigenaar der slavin zijne aanvraag niet introk, want op vijftien zweepslagen kon hij zonder eenige opgave van reden aanspraak maken. Misschien echter zou een goed woord eenigen indruk op hem uitoefenen; daarom ontbood hij den heer casion bij zich. Kort daarna verscheen deze reeds. Hij verkeerde in eenen zeer opgewonden toestand, die klaarblijkelijk aan den drank zijnen oorsprong verschuldigd was.
- ‘Gij verlangt eene afstraffing voor de slavin julia?’ vroeg hem de prokureur-generaal op minzamen toon.
- ‘Ja mijnheer! Zij heeft het dubbeld verdiend. Zij is ongehoorzaam en brutaal. 't Is mij onmogelijk het langer met haar uit te houden. Zij moet een pak hebben, dan zal zij wel gedweeër worden.’
- ‘Maar bedenk toch - 't is uw eigen kind! Gij zult...’
- ‘Nu wat zou dat? Verhindert mij dat in mijn regt, om haar af te straffen als ik het verkies?’
- ‘Niet in uw regt; maar mij dunkt, gij moest de zaak nog eens vooraf bedaard overwegen. 't Heeft toch zulk een haast niet. Misschien hebt gij er later berouw van. Zij zal zich wel beter gedragen en in 't vervolg uwe bevelen gehoorzamen. - Zult gij niet, julia?’ vroeg de prokureur-generaal, zich tot het
| |
| |
meisje keerende, dat, in een hoek van het vertrek gedoken, stille tranen der wanhoop stortte.
- ‘Ik zal alles doen wat mijn meester beveelt, alles, behalve dat ééne verlangen, dat ik niet mag inwilligen,’ was het antwoord der slavin, op onderworpen maar vast beraden toon.
- ‘Gij hoort het, mijnheer, riep de vader, in woede opvliegende. ‘Gij hoort het. Geloof mij, gij hebt nimmer eigenzinniger en koppiger schepsel gezien!’
- ‘Ik raad u nogmaals, doe het niet, mijnheer casion! Uw geweten zal u geen rust laten. Uwe eigene dochter...’
- ‘Wat geweten! Ik ben geheel in mijn regt! Neen ik ben dubbel in mijn regt; eerstens, omdat mijne slavin mijne dochter is, en ten tweede, omdat mijne dochter mijne slavin is.’
Er was niet aan te doen - maar wij zullen den verderen afloop met een sluijer bedekken. 't Is een al te afschuwelijk schouwspel.
't Is geene toegenegenheid, geen liefde, 't is alleen zinnelijke lust, die den direkteur der plantage en andere Europeanen te Paramaribo aan de slavinnen verbindt, waarmede zij als hunne bijzitten leven. Verwelkt de schoonheid dier ongelukkige, dan is ook die band verbroken, en hard is het lot, dat zij dikwijls van denzelfden man moet verduren, die de vader is harer kinderen. Zoo is het nog niet lang geleden, dat zulk een onverlaat de vrouw, die hem al hare toegenegenheid met voorbeeldige trouw had geschonken, op eene gruwelijke wijze mishandelde. De slavin, die hem een zoon had geschonken, die voor hem en dat kind zorgde, zoo goed als de beste echtgenoot en moeder, werd dagelijks door hem geslagen en gepijnigd. Zelfs door den bastiaan liet hij haar zweepslagen geven. Wij zullen geen tafereel voorstellen van 't geen in de woning dier plantage plaats greep. Noemden wij den naam van dien laaghartige, dan zou bijna iedereen in
| |
| |
Suriname kunnen getuigen, dat wij niet overdrijven; want zoo buitengewoon waren de mishandelingen, die zijne slavin van hem moest lijden, dat zij aanleiding gaven tot het vervaardigen van het volgende lied in het Neger-Engelsch. Dit lied is onder de slaven algemeen bekend geworden. 't Is een volkszang, dien gij te Paramaribo bijna dagelijks kunt hooren.
Meneri, meneri, da pieken, pardon,
Membrie wan tem, membrie wan tron
Fa yoe ben lobbie mie so té
En fa mie lobbie joe jette.
Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
Té na condré yoe kon fo srifiman,
Mie no ben sabie san na wan man,
Fa yoe ben lobbie mie so té...
En fa mie lobbie yoe jette.
Bastian fon, bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
Mie ben dékalli yoe mooi scrifiman,
Yoe poeloe mie na mie nenne Anan;
Fa yoe ben lobbi mie so té,
En fa mie lobbi yoe jettte.
Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
Té joe ben bossi joe jaba
Mie ben takki kaba! kaba!
Da falsie lobbie yoe no ké,
Ho fassi yoe doe so to dé.
Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
Pardon Meneri! Pardon! pardon!
Yoe ben lobbi da skien wan tron;
| |
| |
Mie beggi yoe! mie beggi ké!
Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
Meneri, meneri, membrie da piekien
Da sorri yoe me lobbi krien
Mie beggi yoe, mie beggi ke!
Bastian a no noffo jette?
Bastian fon, bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron.
Hoe fassi? mie takki fon!
Da oeman meekie mie hatie bon!
Mie takki fon! fon hin so té,
Al wassi a fal don deddé.
Bastian fon, bastian fon!
Da oeman meeki mie hatie bron!
Dit lied, waarin geen geest en vernuft zijn te miskennen en dat inderdaad treffende en aandoenlijke regels heeft, zon in 't Nederduitsch aldus kunnen luiden. Dezelfde hand, die ons èn het oorspronkelijk èn deze vertaling heeft gezonden, schrijft ons, dat de Nederduitsche overzetting het Neger-Engelsch bijna woordelijk teruggeeft.
Vergeef, mijnheer! vergeef! vergeef!
Denk aan vroegere tijden, denk hoe gij mij eens bemindet!
Gelijk gij mij toen lief hadt,
Bastiaan, sla! bastiaan, sla!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn!
Toen ge als blankofficier in 't land kwaamt,
Gelijk gij mij toen lief hadt,
| |
| |
Bastiaan, sla! bastiaan, sla!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn!
Gij naamt mij toen weg van mijne moeder,
En ik noemde u: ‘schoone blanke!’
Gelijk gij mij toen lief hadt,
Bastiaan, sla! bastiaan, sla!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn!
Gij overladet mij, uwe jaba, met kussen,
En 'k riep weerstrevend: ‘hou op! hou op!’
Was dat alles slechts schijn?
Hoe kunt gij mij zoo behandelen!
Bastiaan, sla! bastiaan, sla!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn.
Genâ, mijnheer! mijnheer, genâ!
Denk, dat gij dit ligchaam eens bemindet!
Is 't nu nog niet genoeg?
Bastiaan, sla! bastiaan, sla!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn.
Mijnheer! mijnheer! denk aan het kind,
Dat van mijn zuivere liefde getuigt.
Bastiaan is 't nu nog niet genoeg?
Bastiaan, sla! bastiaan, sla!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn.
Hoe is 't? Ik zeg u, sla door!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn!
Ik zeg u, sla door! sla door!
Al is 't ook, dat zij 't besterft.
Bastiaan, sla! bastiaan, sla!
Die vrouw vervult mijn hart met toorn!
Zoo zingen de slaven te Paramaribo; zoo verkondi- | |
| |
gen zij den liefderijken en reinen aard hunner meesters; zoo klinkt uit den mond der Heidenen de roem en de lof der Christenen!
Onder de huis-slaven van den direkteur speelt ook de ‘voeteboy’ een voornamen rol. Men zou hem in Oost-Indië zijnen ‘lijfjongen’ noemen. Hij bedient zijnen meester en vergezelt hem overal.
In 1849 en 1850 bekleedde een Duitscher van geboorte, dien wij paul zullen noemen, de betrekking van direkteur en mede-administrateur eener plantage aan de rivier Cottica. Reeds meermalen was hij tot geldboeten veroordeeld wegens al te gruwelijke en al te algemeen bekend geworden mishandelingen zijner slaven, die men daarom wel had moeten vervolgen; die geldboeten had hij betaald, maar op zijn gedrag hadden zij geenen invloed gehad.
Zijn voeteboy was een vlugge oppassende jongen van veertien jaren, de zoon van een der bastiaans. Hij kende alles wat een voeteboy behoort te kennen, vloog op de wenken van zijnen meester, wist zijne verlangens te voorkomen en diende hem met groote bereidvaardigheid, goedwilligheid en trouw.
Marius (zoo heette hij) was altijd bij zijnen heer; hij volgde hem als zijne schaduw.
Op zekeren dag had hij hem, gelijk gewoonlijk, op zijnen togt naar de akkers en velden, waar de slaven aan den arbeid waren, vergezeld. Hij droeg sigaren, een geweer en een met brandewijn gevulde veldflesch. Het was juist in den kleinen regentijd, zoodat de voetpaden en landen, waarover zij trokken, door het water in zulk eenen toestand waren gebragt, dat zij het gaan zeer moeijelijk maakten. Daarbij voegden zich onophoudelijk elkander opvolgende buijen, zoodat het een zeer afmattende togt was; en zij tegen den middag, van boven tot onder beslikt en druipnat, te huis kwamen. Marius hielp zijnen heer onmiddellijk, om van kleederen te verwisselen, en toen dit was afgeloopen
| |
| |
en de heer paul zich op zijn gemak had nedergezet, dacht de voeteboy ook eenige oogenblikken voor zich te zullen hebben, om zijne natte kleederen te droogen en van de vermoeijenis wat uit te rusten.
Maar hij vergiste zich. Naauwelijks was zijn heer gezeten, of hij riep:
- ‘Jongen, breng mij papier en inkt!’
In een oogwenk was aan 't bevel voldaan. Nu meende hij, dat hij zich veilig kon verwijderen; maar nog had hij geene tien schreden afgelegd, of op nieuw hoorde hij de wel bekende stem, en spoedde hij zich terug.
- ‘Luijaard! waar zit gij? Ziedaar! breng dezen brief naar den heer ligt op de plantage Morgenrood! Spoed u, want er is haast bij!’
Zonder een woord te spreken, zonder zelfs door 't geringste teeken of gebaar zijne teleurstelling te kennen te geven, nam marius den brief aan en vertrok naar de plantage Morgenrood, die een uur of drie van daar verwijderd was. De regen viel met stroomen neder; daarom verborg de knaap den hem toevertrouwden brief onder zijne kleederen, om dien tegen nat worden te beveiligen; en zoo voldeed hij, trots zijne vermoeijenis en de guurheid van het weder, aan de bevelen van zijnen meester.
Hij naderde reeds het doel van zijnen togt en wilde zich gereed maken, om zich bij den direkteur der plantage Morgenrood aan te melden, toen hij met schrik gewaar werd, dat de brief verdwenen was. Hij had dien onder weg verloren. Een onbeschrijfelijke angst maakte zich van hem meester. Hij wist wat hem te wachten stond, als hij met dit berigt te huis kwam; hij kende den toorn en de woede van zijnen onbarmhartigen heer; wat zou hij doen?
Bedenk, dat het een knaap van veertienjarigen leeftijd was. Verwondert het u, dat de jongen wanhopend werd en in zijne vertwijfeling een dwaasheid deed? Hij nam de vlugt. Hij ijlde naar de bosschen en wildernissen in de nabijheid der plantage, en ver- | |
| |
school zich in de doolhoven van de eeuwig groene vegetatie dezer eenzame en verlaten savannen van Suriname.
Maar 't duurde niet lang, of hij was wel verpligt, hoe vreesselijk zijne ontvangst ook wezen zou, om naar zijnen meester terug te keeren. De guurheid van het weder, de natte kleederen, waarin hij nu reeds zoo veel uren had doorgebragt, gevoegd bij de wilde vruchten, die hij in groote hoeveelheid had gegeten, om zijnen honger te stillen, dit alles had ten gevolge, dat hij, na nog naauwelijks vier-en-twintig uren in deze wildernissen de slavernij ontvlugt te zijn, door hevige kramppijnen, door de benaauwdheden der koorts, die hem deed klappertanden, en door ellende en gebrek, gedrongen werd, om de slavernij weder op te zoeken.
't Zou moeijelijk zijn, den toestand te schetsen, waarin, gedurende deze afwezigheid van den knaap, de direkteur had verkeerd. Hij had aan zijnen kollega en buurman van Morgenrood geschreven over eene zaak, die niet de plantage maar hem persoonlijk betrof, en aan het antwoord, dat hij zou ontvangen, hechtte hij veel. Toen de avond begon te vallen, had hij reeds naar marius gevraagd, maar de jongen was nog niet terug. Een paar uren later werd hij ongeduldig, en beloofde hij reeds bij zich zelven den knaap eene vrolijke te huis komst. Maar toen hij zich ter ruste wilde begeven, had men nog niets van den voeteboy vernomen. Wat mogt de reden zijn van dit uitblijven? Nu, hij zou het den volgenden dag wel vernemen. Maar dit zwoer hij, dat de jongen, die zeker bij de slaven van Morgenrood was blijven spelen en ‘malengeren,’ het zich bitter zou beklagen.
De morgenstond brak aan; de direkteur ontwaakte; zijne eerste vraag was naar marius; maar nog altijd was de voeteboy niet terug.
Het was middag geworden. De direkteur zat in zijne kamer met een zeer ontstemd humeur. Allen, die hem omgaven, moesten het ontgelden. En 't was
| |
| |
niet te verwonderen, want alles herinnerde hem marius, en ieder oogenblik ondervond hij, dat niemand hem zoo goed kon bedienen als marius. Juist had men hem zijn derde glas bitter gebragt, dat hem niet half zoo goed smaakte als gewoonlijk, want alleen marius kende de maat van het bitter, die hem 't meest beviel; juist wilde hij het glas aan den mond brengen, toen de voeteboy het vertrek binnen kwam. Hoe was hij sedert den vorigen dag veranderd! Toen vlug en gezond, met van jeugdig vuur schitterende oogen; nu die oogen dof; nu krimpende van pijn en bevende van angst; nu in weinige uren door gebrek en ziekte vermagerd. Zoo sleepte hij zich voort tot bij den stoel van den meester, en wierp hij zich voor zijne voeten neder.
- ‘Pardon! mijnheer, pardon! voor uwen armen voeteboy!’
Een afschuwelijke vloek was het eerste, dat over de lippen van den direkteur kwam.
- ‘Zoo schurk! Zijt gij daar terug? Gij ziet er mooi uit! Waar zijt geweest?’
De knaap vertelde de zaak, gelijk zij gebeurd was. Hij voegde er niets bij, hij liet er niets af, hij sprak de eenvoudige waarheid, in kinderlijke onschuld en opregtheid des harten.
- ‘Ik was bevreesd, meester, voor uwen toorn; ik sidderde voor de slagen, die mij misschien wachtten; en toen ben ik in 't bosch gevlugt. Dat was verkeerd gehandeld. Maar spoedig is de straf op den misslag gevolgd. Ik ben ziek geworden; hevige pijnen verscheuren mij op dit oogenblik nog de ingewanden - vergeving, meester!’ en hij kuste de voeten van den heer paul.
- ‘Vergeving? Dat kunt gij begrijpen, mannetje. Gij zijt ziek, niet waar? Welnu, ga dan meer eens mede. Wij zullen u wel genezen. De bastiaans zijn naar het veld, daarom zal ik u maar helpen.’
Zoo stond de direkteur op en begaf zich naar het
| |
| |
ziekenhuis, gevolgd door den armen voeteboy, die van pijn, vermoeijenis en uitgestane ellende naauwelijks gaan kon. Met eigen hand sloot hij hem daar in de boeijen en verwijderde zich. Gelukkig voor marius, dat er zich nog een neger bevond, die eene erge ziekte had doorgestaan en nu aan de beterhand was. Door zijne tusschenkomst ontving hij wat water om zijnen dorst te lesschen.
Sedert eenige weken bevond zich op deze plantage een nieuwe blank-officier. Hij was een jonge man van zeer fatsoenlijken huize. Buiten zijne schuld ongelukkig geworden, had hij, door den nood gedwongen, ten laatste tot deze ellendige betrekking zijn toevlugt moeten nemen. Genoeg had hij hier reeds gezien, om een afkeer te gevoelen van het plantageleven, maar zijn toestand dwong hem, om te doen hetgeen hij met hart en ziel veroordeelde en verafschuwde.
Toen hij dien dag weder zijne nederige plaats aan de tafel van den direkteur had ingenomen, en door de onaangename stemming, waarin deze zich bevond, menig bitter verwijt en vernederend woord had moeten hooren, wilde hij zich bij 't einde van den maaltijd in stilte verwijderen, toen de heer paul hem toeriep:
- ‘Blijf, ik heb u nog wat te bévelen.’
- ‘Zeer wel, mijnheer,’ was het beschroomde antwoord.
- ‘Begeef u naar het ziekenhuis; daar zult gij eenen jongen vinden, die zich schandelijk heeft gedragen en een ongehoord pak verdiend heeft. Gij verstaat mij, mijnheer, niet waar? Ongehoord! Neem eenen bastiaan mede, en laat hem eene geeseling met tamarinde roeden toedienen, waaraan hij eenige dagen genoeg heeft.
De blank-officier sprak geen woord, stond op en ging geen om het bevel te volbrengen. Hij ontmoette eenen bastiaan en gelaste hem, tamarinderoeden te halen en hem dan naar het ziekenhuis te vergezellen. De bastiaan gehoorzaamde en kwam onmiddellijk met
| |
| |
het strafwerktuig terug. Beiden rigtten nu hunne schreden naar het ziekenhuis.
Reeds van verre hoorden zij klaagtoonen uit dat gebouw opgaan.
- ‘Wie is de jongen, die gestraft moet worden?’ vroeg de bastiaan, toen hij, naderbij komende, het gekerm duidelijk kon onderscheiden. Hij vroeg dat met eene belangstelling, anders ongewoon in eenen bastiaan. 't Scheen, dat die stem hem verontrustte.
- ‘'t Is marius, de voeteboy van den direkteur,’ antwoordde de blank-officier; en op hetzelfde oogenblik traden zij het ziekenhuis binnen.
Plotseling ijlde de bastiaan naar den kranken knaap, die nog van pijn kermde. Hij wierp zich op den jongen, drukte hem aan zijne borst en scheen wanhopend.
De blank-officier begreep niet, wat er omging. Zulk eene teerhartigheid voor eenen slaaf, dien hij moest straffen, had hij in eenen bastiaan nog nimmer gezien.
- ‘Nu, wat doet gij?’ vroeg hij aan den neger, die den jongen nog altoos liefkoosde, en door deze vraag tot bezinning scheen te komen.
- ‘Ach! mijnheer, marius is mijn kind, mijn eigen zoon, dien ik zoo hartelijk lief heb. Ik ben er van overtuigd, dat hij onschuldig is, want hij is een brave, oppassende jongen. Hoe zijt gij toch in dezen toestand geraakt?’ vroeg hij den knaap.
Deze verhaalde nu al wat er gebeurd was, terwijl de bastiaan hem in zijne armen hield en zijne kranke leden wreef.
- ‘Ziet gij, mijnheer?’ zeide hij, toen 't verhaal geëindigd was, ‘ik wist wel dat hij geen schuld had.’
- ‘En toch moet hij afgestraft worden,’ antwoordde de blank-officier,’ ‘de bevelen van den direkteur zijn stellig, en ik mag daarvan niet afwijken.’
- ‘En moet ik dat doen?’ vroeg de bastiaan opspringende. 't Scheen, dat hij nu eerst al het vreesselijke van zijnen toestand inzag. ‘Moet ik mijn kind met deze roeden geeselen? Ik, de vader?’
| |
| |
- ‘Ja! wat kan ik er aan doen?’ hernam de blank-officier.
- ‘Wees ons genadig!’ smeekte de bastiaan, zich voor hem op de knieën werpende. ‘Heb mededoogen met mijn kind, met mijn onschuldigen, kranken jongen!’
- ‘Maar hoe kan ik dat?’ vroeg de blank-officier, wiens hart reeds overwonnen was, en die er misschien evenveel onder leed als de vader.
- ‘Op deze wijze!’ riep de neger opspringende. Hij greep de stokken, gaf er den voeteboy een paar slage mede die niet hard aankwamen, en sloeg ze vervolgens op de brits, waarop de zieke lag, aan stuk.
De blank-officier was ontroerd om twee redenen; vooreerst om het tooneel, dat hij bijwoonde en bovendien om de moeijelijkheden, waarin hij zich wikkelde, wanneer hij aan de stem der menschelijkheid en van zijn goed hart gehoor gaf. Hij begreep, dat dit bedrog, indien het dien naam verdiende, geen geheim kon blijven, en dan zouden de gevolgen voor hem niet uitblijven. Toch volgde hij den weg, dien zijn geweten hem aanwees als de beste. Hij keerde zich om, verliet het ziekenhuis en begaf zich naar den direkteur, om hem te berigten, dat aan zijne bevelen voldaan was.
- ‘Hoe veel slagen?’ vroeg deze.
- ‘Vijftig!’
- ‘Slechts vijftig? En zijn ze goed geweest?’
- ‘Ja, mijnheer?’
- ‘En hoe is de jongen?’
- ‘Hij lag na de afstraffing, in zwijm, en is thans meer dood dan levend.’
De direkteur begaf zich naar het ziekenhuis, om zich met eigen oogen te overtuigen van den toestand van zijn slagtoffer.
Dáár vond hij den bastiaan nog zeer vertrouwelijk bij marius zitten. Reeds dit wekte zijne achterdogt. Bovendien was de jongen volstrekt niet in den toestand, dien de blank-officier beschreven had.
| |
| |
- ‘Wie heeft hier de afstraffing uitgevoerd?’ vroeg hij aan den bastiaan.
- ‘Ik mijnheer!’
- ‘Zoo gij. Nu dan begrijp ik het wel!’ en met een verliet hij het ziekenhuis en liet vader en zoon alléén. Buitengewone gramschap, drift en woede kookten in zijn gemoed.
- ‘Dat volk wil mij bedriegen!’ schreeuwde hij, terwijl hem 't schuim op den mond stond, ‘maar ik zal hen vinden.’
Onmiddellijk ontbood hij den eersten bastiaan bij zich, en beval hem, dadelijk aan het kind honderd slagen met tamarinde-roeden toe te brengen, zoo hard en zoo vreesselijk als hij 't ooit had gedaan.
Nu werd hij gehoorzaaamd. Den armen jongen werden honderd slagen toegebragt. Wij zullen geen tafereel ophangen van de wijze, waarop deze executie plaats greep, noch van den toestand, waarin de knaap zich bevond, toen zij was afgeloopen.
Acht dagen later werd marius uit de boeijen ontslagen, en binnen eene maand was hij een lijk!
Er zou een boek te schrijven zijn van al 't geen op deze plantage voorviel, zoo lang de heer paul er direkteur en mede-administrateur was. Slechts enkele feiten deelen wij nog met korte woorden mede.
Op zekeren dag zat hij voor zijne woning, en huilde een kind digt in zijne nabijheid. 't Verveelde hem en hij gaf het een schop, zoodat het op eene, een paar voet lager gelegen, steenen vloer viel, en aan de gevolgen overleed.
De slavin mimi was hoog zwanger, maar werd toch dagelijks tot den zwaren veldarbeid gebezigd. Zij waagde het, op eenen morgen, zich tot den direkteur te wenden, met de bede van meer in de nabijheid der woning hare taak te mogen hebben, omdat vooral het loopen naar en van het veld haar zoo zwaar viel.
- ‘Goed!’ was het antwoord, ‘gij zult in 't geheel niet meer werken.’ Maar tevens liet hij haar
| |
| |
opsluiten, en tot den tijd harer bevalling 's morgens en 's avonds drie drooge bananen uitreiken, als 't eenige voedsel dat ze hebben mogt. Was het wonder, dat de arme vrouw een dood kind ter wereld bragt en zelve op den rand des grafs verkeerde?
De heer paul had tot huishoudster de slavin cecilia, die eenen grooten invloed op hem uitoefende; maar die invloed was voor de slaven hoogst verderfelijk, want zij was eene jaloersche, hardvochtige, kwaadaardige, wreede vrouw. Reeds verscheiden kleurling-slavinnen, waarvan zij de mededinging vreesde, waren, ten gevolge van hare bemoeijingen, naar suiker-effekten verbannen, waar, gelijk men weet, de arbeid veel zwaarder is dan op katoen-plantages. Nu was er eene nieuwe huismeid gekomen, eene jonge mulattin. Ook haar zag cecilia met naijverige oogen aan.
Op zekeren dag gelastte haar de direkteur eene soort van gebak te maken, die in zijn land zeer gezocht was. Natuurlijk wist de Surinaamsche slavin niet, hoe men in Pommeren spijzen bereidt. Toch zei zij 't niet, want reeds meermalen was zij gestraft geworden, wanneer zij verklaarde 't een of ander niet te weten of te kennen. Zij klaagde haren nood bij den blank-officier, die langzamerhand de vriend en vertrouweling der slaven was geworden. Deze hielp haar te regt - en 't gebak was uitmuntend. Maar nu bleek het den direkteur dan ook ten duidelijkste, dat het slechts onwil was, wanneer zij voorgaf iets niet te kunnen. Als ze dit kon, waarom dan niet al het overige, dat men haar opdroeg? Zoo kon de ongelukkige mulattin niets doen, of het wekte het ongenoegen van den heer paul op. Cecilia deed al het mogelijke, om dien onwil te voeden; want die gehate mededingster in hare oogen moest verwijderd worden. 't Gelukt haar eindelijk den direkteur te bewegen, om de mulattin aan den mede-administrateur te Paramaribo te zenden, ten einde dáár op het piket der justitie te worden afgestraft.
| |
| |
Maar die mede-administrateur kende zijnen collega, onderzocht wat er gebeurd was en zond de kleurling terug, met het berigt, dat hij de zaak niet begreep, maar dat hij zelf op de plantage zou komen, om nadere inlichtingen te verkrijgen. Eenigen tijd later komt hij werkelijk. De slavin wordt door den bastiaan voor het woonhuis gebragt. Door den blank-officier ingelicht omtrent al hetgeen er met haar gebeurd was, zocht de mede-administrateur haar te redden, maar de heer paul wilde van niets hooren. De mede-administrateur vreesde zijnen collega, want deze kende zijne geheimen; hij vreesde de rapporten, die omtrent de administratie, welke hij voerde, aan de eigenaren zouden kunnen worden gemaakt, en hij had dus tegenover den direkteur niet veel kracht. Hij gaf toe. De slavin werd ontkleed, en veertig zweepslagen deden haar het ligchaam bloeden.
Maar mogt de menschelijke geregtigheid al werkeloos zijn, toch werd hij eindelijk in zijn boosaardige willekeur verlamd. Er was eene hoogere magt, die de weerloos aan hem overgegeven slaven van hem verloste.
In 't begin van 1851 werd hij krank. Gedurende verscheiden weken had hij een bitter lijden te verduren, dat met zijnen dood eindigde. Dat krankbed bewees, hoe diep in Suriname het denkbeeld wortel schiet, dat slaven eigenlijk geen menschen zijn. Hetzelfde, wat men aan vrijen gedaan, als misdaad en zonde beschouwt, wordt, jegens slaven bedreven, eene geheel onschuldige daad; wordt ongeveer op dezelfde lijn beschouwd als wat men aan dieren doet. Dat krankbed bewees, hoe sterk het vooroordeel der blanken is tegen de ongelukkige negers, zoodat zelfs in oogenblikken, wanneer gewoonlijk alle begoochelingen verdwijnen, wanneer men zijne zonden betreurt en zelfs zijne vijanden vergeeft, de Surinaamsche slavenhouder, die zich met God tracht te verzoenen, en in eene ernstige en zachtmoedige stemming verkeert, on- | |
| |
willekeurig en werktuigelijk zijne lijfeigenen daarvan uitsluit.
De heer paul had vreesselijke ligchaamssmarten; de geneesheer gaf hem weinig hoop op herstel; met gelatenheid en onderwerping verdroeg hij zijn leed, en hij bad God om barmhartigheid en genade. Zijn voeteboy, de opvolger van den armen marius, verliet de kamer en de legerstede van zijnen meester bijna niet, en bediende hem nacht en dag met voorbeeldige zorgvuldigheid en trouw. Maar geen wonder, dat het gedurig nachtwaken den knaap nu en dan de oogleden van slaap deed toevallen.
Reeds bij verscheiden gelegenheden had de kranke direkteur tot twee en driemaal moeten roepen, eer de jongen hem hoorde, en naar mate zijne krachten afnamen, kostte zulk eene inspanning hem meer moeite. Daarom liet hij, toen een paar vermaningen niet hielpen, eenen bastiaan komen en den knaap voor zijn doodbed een aantal zweepslagen geven. Den volgenden dag blies hij den laatsten adem uit, om te verschijnen voor een regterstoel, waar menig meester de plaats van zijnen slaaf zal benijden!
|
|