| |
| |
| |
II. Het dagboek van een reiziger.
Hieronder volgen de aanteekeningen van een Nederlander, die een jaar lang in de kolonie Suriname heeft gewoond. Hij heeft er veel gereisd. Men hoort dikwijls verdedigers der slavernij aan hen, die van mishandelingen en gruwelen in Suriname spreken, het verwijt toevoegen, dat zij die gezien hebben, omdat zij ze wilden zien. Dat is niet op hem toepasselijk. Zonder eenige vooringenomenheid, heeft hij aanschouwd en gehoord en opgeteekend, wat hij vernam. Over het straffen op de plantages is het volgende in zijn dagboek te lezen.
Kort na mijne komst in de kolonie Suriname, in het jaar 1852, woonde ik eene jagtpartij bij op het strand bij Braamspunt. Toen zij was afgeloopen, keerde ik met eene tentboot naar Paramaribo terug. Maar dewijl het tij veranderde, stopte ik bij de eerste de beste suikerplantage, waar ik aankwam, om er het volgende gunstige getij af te wachten. Gedurende den tijd, dat ik op dit effekt vertoefde, wandelde ik, daar de direkteur afwezig was, eens rond en kwam ook in de fabriek, waar op dat oogenblik niet gemalen werd, en men bezig was met het repareren van 't een en
| |
| |
ander. Ik bleef er zeker niet langer dan vijf minuten; maar in die vijf minuten zag ik de op eigen gezag opgeheven zweep van den bastiaan meer dan dertig malen, met de uiterste krachtsinspanning, kletsend nederkomen op het ligchaam eener jeugdige slavin.
De tweede plantage, welke ik, eenige weken later, bezocht, was weder een suiker-effekt. Ik bleef er anderhalven dag. In al dien tijd zag ik ééns de zweep los maken, maar niet slaan. Het bleef bij eene bedreiging. Bij mijn vertrek herinnerde de direkteur, met wien ik veel over de slaven gesproken had, mij deze omstandigheid, en voerde ze aan als een bewijs voor de goede behandeling, die zijne negers onder zijn bestuur ondervonden.
In den loop der maand November 1852 kwam ik toevallig op eene koffij-plantage. Er waren meer gasten, want het is de gewoonte van vele aanzienlijke ingezetenen van Paramaribo, om nu en dan eens eenigen tijd in het binnenland door te brengen. Reeds was de avond gevallen, toen de gezagvoerder met mij naar de koffij-loods wandelde, om te zien, hoe de slaven de koffij binnenbragten, welke dien dag geplukt was. Nog waren er geene, maar onderscheiden ‘merktobben’ stonden gereed, om er de koffij, die ieder oogenblik verwacht werd, in uit te storten. Eindelijk kwam een slaaf en kort daarna nog een, en achtereenvolgend de anderen. Er waren mannen en vrouwen, jongen en ouden onder, en zoo wel kleurlingen als zwarten. Zij droegen den oogst, dien zij dien dag geplukt hadden, plaatsten dien voor zich en wachtten daarna zwijgende, tot men het resultaat van hunnen arbeid zou hebben onderzocht. Toen allen binnen gekomen waren, gingen de bastiaans, als altijd met hunne zweepen gewapend, rond en namen de hoeveelheid op, die ieder had geplukt. Ook wij volgden hen en wierpen onze blikken op de verschillende ‘merktobben.’ In een paar was iets minder dan in de overigen. Buitengewoon in het oog vallend was het verschil echter
| |
| |
niet, want de direkteur maakte er mij opmerkzaam op, en toen eerst zag ik het.
Nu wendde zich een der bastiaans tot eene slavin en riep haar bij haren naam:
- ‘Josina!’
Het meisje, dat jong en schoon was, zeer regelmatige gelaatstrekken en eene, van gemengd bloed getuigende, kleur had, scheen zich niet te haasten aan die oproeping gehoor te geven. Zij bleef op hare plaats, naar het scheen bezig, om de door haar geplukte koffij nog wat te rangschikken.
- ‘Josina!’ klonk het op nieuw.
Ofschoon ik toen reeds wist, dat men op de plantages, bij de geringste aanleiding, de zweep losmaakt, begreep ik toch volstrekt niet, wat hier zou plaats grijpen. Nieuwsgierig zag ik dan ook uit naar 't geen op deze met luider stem herhaalde oproeping van den zwarten gespierden bastiaan zou volgen. Maar de gezagvoerder, die met mij in gesprek was, verwijderde zich en, hoe ongaarne ook, ik was wel genoodzaakt hem te begeleiden. De beleefdheid gebood dit.
Naauwelijks waren wij eenige passen voortgegaan, toen reeds het knallen eener zweep met een slag als van een pistoolschot mijn oor trof, waarop meerdere slagen volgden. Nog was ik in de veronderstelling, dat men slechts vrees wilde aanjagen, en dat men de zweep liet hooren, om tot meer ijver aan te moedigen, toen een gesmoord angstgegil zich, tusschen de slagen in, liet hooren. Ik kon een gevoel van schrik en verbazing niet onderdrukken en vroeg:
- ‘Mijn God, wat is dit?’
- ‘Och! dat is niets!’ was het antwoord. ‘De bastiaans gaan waarschijnlijk een paar meiden, die te weinig koffij hebben te huis gebragt, een behoorlijk pak geven. Misschien moet nog wel de een of ander luijaard afgeranseld worden. Zonder de zweep kan men dat volk niet regeren.’
Zoo kwamen dan die knallende zweepslagen wel
| |
| |
degelijk op de huid eener slavin neder. Toen wij bij het woonhuis kwamen, had ik er reeds tachtig geteld.
Alles scheen echter eene zeer gewone zaak te zijn. Een groot gezelschap van logeergasten zat er thee te drinken, maar niemand trok zich het lijden zijner natuurgenooten aan. Zelfs eene lieve jonge dame, die zich onder hen bevond, was er even onverschillig voor als al de overigen. Ja, ik had het ongeluk het voorwerp te worden harer spotternij.
- ‘Hoe zijt gij zoo bleek?’ vroeg zij mij. En inderdaad zij had waarschijnlijk gelijk, want mijne zenuwen waren tegen 't geen hier voorviel niet bestand.
- ‘Hoe kunt gij 't vragen, lieve dame?’ was mijn antwoord.
- ‘Om die slaven, die eene teregtwijzing ontvangen? Nu, men kan wel zien, dat gij nog niet lang hier zijt.’
- ‘'t Is zonderling,’ liet een jong heer zich hooren, ‘dat allen, die hier pas komen, zoo teergevoelig zijn. Als zij hier maar eerst eenige maanden geweest zijn, dan worden zij wel wijzer.’
- ‘Dan leeren de menschen de zaak beter inzien,’, zeide een ambtenaar van Paramaribo met groote deftigheid. ‘Dan vestigt zich bij hen de overtuiging, dat in deze kolonie voortreffelijk voor de slaven wordt gezorgd, maar dat de zweep voor hen even noodzakelijk is, als de regen voor de koffij en het voedsel voor de menschen.’
Onder dit gesprek dronk ik een paar kopjes thee; toen werd het mij te benaauwd, misschien minder door de warmte van den dampkring dan door dat gesprek. Maar hoe ontroerde ik, toen ik weder buiten kwam. Zeker was ik vier of vijf minuten binnen geweest, en nog altijd hoorde ik de zweep regelmatig knallen. Ik wandelde hier op en neder, en nog wel vier of vijf minuten lang drong dat afschuwelijk geluid mij in de ooren. Toen hield het geregeld slaan langzamerhand op, ofschoon, zeker nog wel gedurende twintig minuten, enkele slagen, die met grooter of
| |
| |
kleiner tusschenpoozen gegeven werden, mijne ooren - neen, mijne ziel - pijnigden.
Voor mij was het genoegen van dien avond vergald. Mijne huisgenooten praatten, lachten, vermaakten zich; voor mij was hetgeen ik had bijgewoond zoo nieuw, zoo vreemd, zoo afschuwelijk, dat het mij onophoudelijk voor de verbeelding stond. Zelfs de slaap kon ik niet vatten. Den ganschen nacht droomde en tobde ik over deze ‘afstraffing.’ Ik berekende, dat er tusschen de vier- en vijfhonderd slagen gevallen waren. Dit getal vergelijkende met de bepaling van het reglement, die aan mannen niet meer dan vijf-en-twintig en aan vrouwen niet meer dan vijftien zweepslagen veroorlooft, kwam ik tot de slotsom, dat wel twintig personen in deze gruwelijke pijniging moesten gedeeld hebben. Toch begreep ik al dadelijk, dat er inbreuk op het reglement was gemaakt; want dat staat alleen aan administrateurs en direkteurs het straffen toe, verbiedt het zelfs aan den blank-officier; en hier had ik zeer goed gezien, dat de bastiaans op eigen gezag en zonder bevel van den direkteur, ofschoon dan ook met zijne toelating en goedkeuring, gehandeld hadden.
Den volgenden morgen was ik reeds vroegtijdig op, en wandelde in den omtrek van het huis. Ik zocht den blank-officier op, en vroeg hem:
- ‘Hoe veel slaven zijn er gisteren avond wel afgestraft?’
Maar hoe verbaasd was ik, toen ik ten antwoord ontving:
- ‘Drie vrouwen en één man, mijnheer!’
- ‘Slechts drie vrouwen en één man? en ik heb wel vier-honderd slagen geteld?’
- ‘Dat zal wel zoo wezen, mijnheer!’
- ‘En is dat geoorloofd?’
- ‘Och, wat zal ik u zeggen? Het reglement spreekt van vijf-en-twintig slagen. Nu wij tellen dan ook niet verder, als wij tot vijf-en-twintig gekomen
| |
| |
zijn. Maar wij slaan door tot de beesten hun pak beet hebben.’
- ‘Ieder dezer ongelukkigen heeft dus honderd zweepslagen op zijn ligchaam voelen snerpen!’
- ‘Ja, dat komt uit, als gij vier-honderd geteld hebt.’
- ‘En wat was hunne misdaad?’
- ‘De neger, die geranseld is, had het dubbel en dwars verdiend, 't Is een brutale kerel. Hij was gisteren op den kostgrond werkzaam; hij moest bananen naar huis brengen. Maar hij is lui geweest, en heeft bovendien de bastiaans bedrogen. Niet alleen heeft hij het bepaalde getal bananen niet binnen gebragt; maar den bastiaan, die op den kostgrond opzigt had, maakte hij wijs, dat hij de bananen reeds naar huis had gebragt, en aan den bastiaan, die bij huis de wacht hield, zeide hij, dat hij er niet meer brengen kon, omdat er nog niet meer geoogst waren.’
- ‘En wat hebben de vrouwen misdreven?’
- ‘Dat was eigenlijk maar voor blinti-blinti’ (dat wil in de kreolen-taal zeggen ‘voor het oog’). ‘Dat was meer om de anderen aan te moedigen, niet zoozeer omdat zij de straf verdiend hadden. Zij hadden niet zoo veel koffij te huis gebragt als de overigen; 't scheelde wel weinig, maar 't is dan toch altijd goed, de achterblijvers zulk eene vermaning te geven; anders volgen de overigen al spoedig hun voorbeeld, en zoo zou het al minder en minder worden’.
Wel had de blank-officier gelijk. Er was geen de minste billijke reden tot deze gruwelijke mishandeling van drie weerlooze vrouwen. Geen zweem van onderzoek naar de reden, waarom zij minder dan de anderen te huis bragten, had vooraf plaats gegrepen. En toch had zulk een onderzoek waarschijnlijk zeer geldige verontschuldigingen aan 't licht gebragt; want de eigenaar zelf verklaarde mij later, dat de koffijoogst zeer was tegengevallen.
Maar bovendien luidt § rr van art. 13 van het re- | |
| |
glement aldus: ‘Het plukken (van de koffij) is kompagnieswerk.’ Dat wil zeggen, dat er geene taak mag worden opgegeven, en de negers dus geene bepaalde hoeveelheid behoeven te huis te brengen.
En nu vraag ik: veronderstel, dat inderdaad de drie vrouwen niet zeer vlijtig waren geweest; veronderstel, dat de slaaf zich aan den hem verweten onwil had schuldig gemaakt, staan deze overtredingen in eenige verhouding tot de bloedige zweepslagen? De neger brulde van pijn, naar de blank-officier mij verhaalde, en was de zweep gedurig ontsprongen en ontvlugt. Maar de bastiaans kenden hun ambacht; zij wisten hem toch gedurig te raken. Daaraan waren de tusschenpozen en de onregelmatige slagen toe te schrijven, die ik op het laatst der strafoefening gehoord had.
In de maand Januarij 1853 bragt ik ongeveer drie weken in de boven-Cottica door. Op mijne reis derwaarts stapte ik het eerst op een post, dien ik echter niet nader zal aanduiden, omdat ik zoo veel mogelijk personen wil sparen en alleen feiten verhaal, opdat men in Nederland den waarachtigen toestand der slavernij in Suriname mag leeren kennen.
Uit het vaartuig stappende, 't welk mij over had gevoerd, was het eerste dat mijne oogen trof een onderofficier, die gereed stond, om een jong meisje met een teertouw te slaan. 't Was de meester en zijne slavin. Zij was eene zestienjarige mestiezin, even blank als haar heer. Zij had zijn drift en toorn opgewekt, omdat zij, met al het huiswerk belast, voor een oogen-blik de kinderen, dle almede aan hare zorg waren toevertrouwd, om andere bezigheden te verrigten, alleen had gelaten. Nimmer zag ik een voorwerp, dat dieper sporen van smart en lijden vertoonde en op 't gelaat, in de houding en in geheel het voorkomen zoo veel stille wanhoop en vertwijfeling uitdrukte. Zij scheen gebukt, neergedrukt, vernietigd onder 't juk, dat zij droeg en hare ziel scheen gebroken. Ook nu weder boog zij zich gedwee en onderworpen
| |
| |
voor de kastijding, die zij op het punt stond te ontvangen.
Mijne komst gaf eenig uitstel aan de strafoefening. Haar meester verwelkomde ons en liet haar voor een oogenblik staan. Maar 't was niet meer dan een uitstel. Naauwelijks had de onder-officier mij mijne kamer aangewezen en mij derwaarts gebragt, naauwelijks was ik bezig mij daarin op mijn gemak te stellen, of ik hoorde de slagen, die op het arme kind nedervielen en de bange zuchten en gesmoorde kreten, die haar door de pijn werden afgeperst.
Gedurende mijn kort verblijf had ik gelegenheid, dit beklagenswaardige schepsel meer van nabij gade te slaan. Zij was het eigendom van een Israëliet in Paramaribo en aan de lieden, waar ik haar aantrof, verhuurd. Haar vader en grootvader, die zij echter nimmer gekend en die haar noch hare moeder immer erkend hadden, waren blanken, gelijk hare kleur bewees. Ik bleef slechts eenen nacht, maar ik had gelegenheid genoeg, om eene reden te vinden voor de uiterlijke teekenen van moedeloosheid, bijna aan idiotisme grenzende, die ik in haar opmerkte. Hare verwarde en zonder eenige, anders aan haren leeftijd zoo eigen, zorg opgemaakte haren, haar vermagerd ligchaam, hare uitgeteerde leden, de doffe en schroomvallige blik van hare helder blaauwe, van hare Europesche afkomst getuigende, oogen, haar vuil en gescheurd ‘pantje’, de verwarring en de angstige gejaagdheid, waarmede zij de bitse en stroeve bevelen harer meesteresse ontving en die oorzaak waren, dat zij zich in de uitvoering dikwijls vergiste en gedurige verwijten en nieuwe straffen op den hals haalde - dat alles vestigde bij mij het vermoeden, dat dit jonge meisje het slagtoffer was van aanhoudende mishandelingen.
En ik bedroog mij niet. De soldaten van den post, hoe ongevoelig en ruw ook van aard, hadden toch mededoogen met het ongelukkige kind, en verklaarden mij, dat er geen dag voorbijging, waarop zij niet
| |
| |
werd geslagen òf door den onder-officier òf door zijne vrouw òf door beiden. Twee officieren, die ik later te Paramaribo ontmoette, en die hier ook op verschillende tijden eenige dagen hadden doorgebragt, waren mede getuigen geweest van het lijden van het arme meisje. Beiden hadden haar zien ‘afstraffen’, en bij de komst van één hunner had zij, ofschoon zestien-jaren oud, bijna geheel naakt door het huis geloopen, terwijl heure haren, als een gevolg van ontvangen slagen, aan elkander kleefden van geronnen bloed.
Toen ik den volgenden dag vertrok, gaf ik haar eene kleinigheid. Met bevreemding staarde zij mij aan; ik moest het haar duidelijk maken, dat het voor haar was; aan zoo iets was zij niet gewoon. Drie weken later op dezen post terugkomende, genoot ik de voldoening te zien, dat zij mij niet vergeten had, en dat mijne geringe gift een gevoel bij haar had opgewekt, dat haar evenzeer vereerde als het een bewijs was, dat de mishandelingen haar nog niet geheel verdierlijkt hadden. Met een pijnlijken glimlach, die haar om de lippen speelde, ontving zij mij en betuigde zij mij hare dankbaarheid. Als ik aan haar denk, gevoel ik nog een innig mededoogen met het arme meisje. Ik kan haar niet helpen - moge God zich harer ontfermen!
Bij het opkomen van den vloed zette ik mijne reis verder voort, en eerst 's avonds laat kwam ik op eene volgende plantage. Gastvrij, gelijk overal in Suriname, werd mij eene kamer aangeboden; en de vermoeijenissen der reis deden mij spoedig inslapen. Maar reeds ten vier ure des morgens ontwaakte ik. De reveille der slaven, die toen al geslagen werd, had mij gewekt. Even na het aanbreken van den dag kwam ik beneden. Ik groette den direkteur, mijn vriendelijken gastheer; maar naauwelijks had ik mij neergezet, of het eerste, dat mijne ooren trof, was het knallen eener zweep, en het eerste, dat ik
| |
| |
zag, eene slavin, die vlugtende door een der bastiaans met zweepslagen om het huis werd gedreven. Kort daarna werden een slaaf en eene slavin, die verklaarden ziek te zijn, voor den direkteur gebragt. Het regende harde woorden en vervloekingen en scheldwoorden.
- ‘Ziek? Wat ziek? Luije beesten zijt gij. Uw werk wilt gij ontduiken. Bastiaan zet ze aan den arbeid, en als zij niet vlijtig hun pligt doen, dien hun dan maar een dressi toe’.
Daarmede werden zij weggezonden. Eenige oogenblikken later vond ik den slaaf, krimpende van buikpijn, op den grond liggen.
Dien zelfden morgen vertrok ik, en stopte bij eene volgende plantage, om er het opkomen van den vloed af te wachten. Niets merkte ik er op, dat van wreedheid of mishandeling getuigde, 't Was een suikereffekt, dat met stoom werkte. Reparaties aan de machineriën waren oorzaak, dat de gansche slavenmagt op het veld werkzaam was. Over 't algemeen hadden de negers dezer plantage, eene der grootste van de kolonie, een goed voorkomen. Het aanzienlijk getal kinderen, dat ik er zag en de meerdere geboorten dan de sterfgevallen pleitten voor eene goede behandeling. Reeds ten vier ure in den namiddag kwamen de slaven van hunnen arbeid te huis. Hunne woningen waren in veel beter toestand, dan men gewoonlijk op de plantages aantreft, en eene menigte pluimvee, het eigendom der slaven, liep hier bij die woningen rond.
Van dit effekt vertrekkende, bereikte ik weldra het doel mijner reis. Daar zijnde, maakte ik nu en dan uitstapjes naar de omliggende plantages. Zoo bezocht ik eens eene katoen-plantage, waar ik, tegen 't vallen van den avond buiten zittende, uit het ziekenhuis een aanhoudend gekerm vernam. Toevallig kwam de blank-officier voorbij. Ik riep hem, en vroeg hem, of er zulke zware zieken waren.
- ‘Dat juist niet, mijnheer,’ was het antwoord.
| |
| |
‘Maar de andere blank-officier, wij zijn hier met ons tweeën, speelt tevens de rol van geneesheer; want gij moet weten, dat hij vroeger als ziekenvader aan boord van een oorlogschip heeft gediend, en er dus vrij wat van weet. Zoo even heeft hij een zijner patiënten een dressi toegediend, 't Is een jongen, die lang aan dysenterie had gelegen, welke eindelijk in “grondvreterij” is overgegaan. Nu zijn zulke grondvreters onverzadigbaar. En zoo heeft ook die jongen dezen morgen bananen gestolen en zich daarin te goed gedaan. Zijn doktor is hem daarom met een eind touw op de huid geweest. Anders niet!’
Na eenige dagen nam ik de terugreis naar Paramaribo weder aan. Op de plantage, waar ik, veertien dagen vroeger, den bastiaan eene vrouw met zweepslagen om het woonhuis had zien drijven, wachtte mij nu ook weder een dergelijk tooneel. Er had juist uitdeeling van bananen plaats. Een meisje van hoogstens veertien jaren haalde zich den toorn van denzelfden bastiaan op den hals, omdat zij het waagde haar eigen rantsoen weg te nemen, voor dat de bastiaan het zijne had. Woedend gaf deze haar een slag met de zweep. Het meisje nam de vlugt. De bastiaan haar na. En 't zou ongetwijfeld slagen geregend hebben, indien de direkteur niet gezien had, dat dit voorval mijn wrevel opwekte en ik mij verontwaardigd verwijderde. Toen kwam hij tusschen beide. En toch hoorde ik den bastiaan tot het weenende meisje zeggen:
- ‘Mie sa wiepie yoe toe!’ (Ik zal u toch wel vinden!)
Mijne terugreis verder voortzettende, bevond ik mij den volgenden dag weder op eene andere plantage om er het getij af te wachten. Met eenen gids wandelde ik van daar naar een naburig effekt. Langs het pad, dat hier de verschillende plantages in de nabuurschap met elkander verbindt, loopt een sloot. Toen wij in de nabijheid van een dier effekten kwamen, zagen wij een slaaf op die sloot toeschieten en zich aan den
| |
| |
kant van het water nederzetten. Hem naderende zagen wij, dat hij bezig was zijne dijen te bevochtigen, en hoorden wij hem van pijn kermen en klagen. Hoe jammerlijk waren die ligchaamsdeelen van den armen man, die van ouderdom reeds gekromd was, gewond en gehavend! Dik gezwollen door duidelijk zigtbare striemen, schenen zij van boven tot beneden, met een minstens een duim dik touw omwonden; dat waren de indrukselen van het foltertuig, waaronder de slaaf zoo even geleden had.
Ziedaar wat ik, zonder het juist te zoeken, op een togt in de boven Cottica gezien heb, die een week of drie duurde. Alles wat ik heb medegedeeld was niet het gevolg van een opzettelijk onderzoek, maar van het bloote toeval, dat het mij onder de oogen bragt. Men kan er uit afleiden, hoe veel meer in dat tijdsverloop in dezen omtrek zal gestraft zijn, hoeveel zweepslagen er dagelijks op de ligchamen der plantage-slaven vallen.
Eenigen tijd later maakte ik een uitstapje naar een ander gedeelte der kolonie. Op een der plantages, waar ik aankwam, vond ik een vriend, die daar sedert een paar dagen logeerde. Ook ik bleef er mij wat ophouden, en gezamenlijk ondernamen wij van daar uit kleine togten naar naburige effekten.
Zoo hadden wij op zekeren dag in den vroegen morgen de woning, die ons gastvrij had opgenomen, verlaten en liepen wij door het veld, vergezeld van eenen jongen slaaf van zestien of zeventienjarigen ouderdom. Pierrot was zijn naam. De vlugge, ijverige en nette knaap was het eigendom eener naburige plantage, maar door den direkteur van dat effekt, een oude kennis van mijnen vriend, tot zijne bediening tijdelijk afgestaan.
Wij liepen langs het zeestrand en pierrot vermaakte ons met allerlei verhalen en grappen. Gelijk gewoonlijk had ik een geweer bij mij, en schoot ik een vogel, die echter neervallende in het water te regt kwam.
| |
| |
Onmiddellijk wierp pierrot zijne kleederen van zich, sprong in het water, haalde den vogel en bragt hem ons, alles in een oogenblik en vlug, trots den besten jagthond. Maar onwillekeurig viel mijn blik op zijne dijen. Wel trachtte hij zich zoo te wenden en te keeren, dat zij ons niet in 't oog vielen, maar toch zag ik, dat zij overdekt waren met half genezen zweepstriemen.
- ‘Zoo, pierrot,’ zeide ik, ‘'t schijnt dat men u ook beet heeft gehad. Uwe dijen zien er alles behalve bevallig uit. Nu, gij zult het er wel naar gemaakt hebben.’
- ‘Ach, Mijnheer!’ zeide de jongen met een diepe ‘zucht, spreek daar, bid ik u, niet over.’ En hij zeide dit zoo ernstig en gemoedelijk, dat ik er een gewetenszaak van maakte, dit onderwerp nog verder aan te roeren. Maar te huis komende deed ik er onderzoek naar, en zie hier wat ik vernam.
Naast het effekt, waartoe pierrot behoorde, lag eene andere plantage, die eene aanzienlijke slavenmagt bezat. Onder die slaven was een jong, schoon meisje van een zeer jeugdigen leeftijd, dat de aandacht van een der bastiaans tot zich had getrokken en door hem gedwongen was, zijne bijzit te worden. Vrees was het eenige gevoel, dat haar tot dien ouden, terugstootenden en norschen neger had gebragt, en niets anders dan vrees wist hij haar in te boezemen.
Pierrot kwam nu en dan op dat effekt, om boodschappen aan den direkteur van zijn eigen meester over te brengen. Bij eene dier gelegenheden zag hij het meisje. Eenige vriendelijke woorden werden gewisseld. Reeds den volgenden dag was hij er weder, en zonderling moge het zijn, maar 't scheen, dat sedert dit oogenblik zijn meester veel meer boodschappen voor den direkteur dezer plantage had dan vroeger; althans de boopschaplooper kwam er dagelijks, en toevallig ontmoette hij bijna altijd hetzelfde meisje. 't Kon niet missen, die ontmoetingen eindigden in een
| |
| |
minnehandel, en de jongelieden wisten gedurende eenigen tijd hun verboden liefde aan aller oogen te onttrekken.
Maar op zekeren dag bragt de direkteur der plantage, waartoe pierrot behoorde, aan zijnen buurman een bezoek. Beiden zaten te zamen een glas grog te drinken, toen plotseling de oude bastiaan, in hevige woede ontstoken, zich aanmeldde.
- ‘Masra,’ zeide hij, ‘er is een schelmstuk gepleegd.’
- ‘Zoo waarlijk! en wat is dat dan?’
- ‘Mijne vrouw is mij ontrouw geworden.’
- ‘Uwe vrouw? ik wist niet, dat gij er een had.’
- ‘Ja wel, Masra, de slavin juno.’
- ‘Dat jonge ding? En wie heeft u dan bedrogen?’
- ‘Een slaaf van de naburige plantage. Pierrot, die hier dikwijls komt boodschappen doen.’
- ‘Pierrot?’ vroeg de direkteur der naburige plantage met verbazing en klimmenden toorn. ‘Pierrot? die schelmsche jongen?’
De beide direkteuren beschouwden het als eene zeer ernstige zaak, als een geval van bedenkelijke gevolgen, indien het niet exemplaar werd gestraft. Eene slavin, die de eer heeft tot bijzit van eenen bastiaan verheven te worden! Een slaaf, die de oogen tot de vrouw van eenen bastiaan durft opslaan! Dat strijdt tegen alle regelen der ondergeschiktheid, 't Zou weldra met alle orde en discipline uit zijn, indien dit ongestraft bleef. Om het gezag der bastiaans in het algemeen en van dezen bastiaan in 't bijzonder te handhaven, moet er eene executie plaats hebben, die bij de slavenmagten der beide plantages diepen indruk verwekt. De beide direkteuren zijn 't in alle opzigten volkomen eens, stellen de wijze vast, waarop de strafoefening zal geschieden, en nemen van elkander een hartelijk afscheid.
- ‘Nu tot morgen, waarde vriend!’
- ‘Tot morgen. Ik zal zorgen, dat mijne gansche
| |
| |
slavenmagt hier ten zeven ure aanwezig zij, en zelf zal ik de plegtigheid komen bijwonen.’
Zoo scheidden ze.
Den volgenden morgen waren, op het bepaalde uur, de negers der beide plantages voor de woning van den direkteur verzameld, en zijn buurman zat naast hem. De beide schuldigen, pierrot en het meisje, werden door den beleedigden bastiaan voorgebragt. Op zijn bevel moesten beiden zich genoegzaam geheel ontkleeden. En nu ontvingen zij, naakt en ten aanzien der gansche vergadering, van denzelfden bastiaan ieder meer dan vijftig zweepslagen.
Ik laat de beoordeeling aan elken onpartijdigen over. De strenge zedemeester, die den geheimen minnenhandel der beide slaven afkeurt, zal toch moeten erkennen, dat de wijze, waarop het misdrijf gestraft werd, weinig geschikt was, om de zedelijkheid, wier wet men overtreden had, bij de slaven te bevorderen.
Ik zou nog veel kunnen verhalen van 't straffen der slaven, dat ik, op mijne togten in Suriname, in 't voorbijgaan heb gezien. Ik eindig met nog een enkel voorval, 't welk in hooge mate mijne belangstelling heeft opgewekt.
Op de plantage M.B. lag een matrozen-pont gereed, om naar Paramaribo te vertrekken. De slaaf januarij zou daarmede goederen derwaarts brengen. Hij was een vertrouwde neger, aan wien reeds dikwijls dergelijke kommissiën waren opgedragen, en die er zich altijd behoorlijk van had gekweten. Ook van zijne mede-slaven genoot hij het volste vertrouwen. Vandaar dat, even voor zijne afreis, velen hunner naar de rivier snelden, waar het vaartuig gereed lag, om aan januarij allerlei kommissiën op te dragen, die hij in de stad voor hen moest verrigten. Daar brengt er een hem een vogel, dien hij gevangen had, met verzoek om dien voor hen te verkoopen; ginds komt een ander met een eend, die hij met zorg
| |
| |
had opgekweekt en gemest, om die te gelde te maken; een derde draagt hem op, eenige vruchten aan zijne moeder te bezorgen, die te Paramaribo het eigendom is van een kreool en daar gebrek lijdt; een vierde heeft een pakje voor eenen goeden vriend; een vijfde een mandje - en zoo zijn er in menigte, die hem allen wat opdragen. De gedienstige en goedhartige januarij neemt alles aan, groet hen hartelijk en vertrekt met zijn matrozen-pont.
Na eene voorspoedige reis, komt hij weldra te Paramaribo aan. De agenten van policie visiteren zijn vaartuig. Alles wat er zich in bevindt, ook de door de slaven hem ter bezorging medegegevene voorwerpen, worden aan een naauwkeurig onderzoek onderworpen. Daar vinden ze, in een der aan hem toevertrouwde mandjes, verboden waar - een weinig koffij! Zoodra een slaaf die bij zich heeft, dan is het gestolen goed. Oogenblikkelijk wordt niet alleen het mandje, maar al de overige zaken, de kippen, eenden, vruchten, in een woord alles wat den slaven behoort, in beslag genomen, en januarij wordt naar het binnenfort Zeelandia gebragt en daar gevangen gezet. Drie weken blijft hij daar. Eindelijk stelt men hem ter beschikking van den administrateur zijner plantage te Paramaribo. Hij verklaart, niet te hebben geweten, wat zich in het gekonfiskeerde mandje bevond, en er was geen 't minste bewijs, dat de trouwe en eerlijke slaaf het wel zou hebben geweten. Maar dat neemt niet weg, dat de administrateur, in een slechten luim wegens de moeijelijkheden die dit voorval hem veroorzaakte, van oordeel is, dat januarij moet boeten voor alles wat er gebeurd is en voor de kosten, die zijn onderhoud in het binnenfort heeft na zich gesleept.
Januarij wordt naar het piket van justitie gezonden, met eene aanvraag van den administrateur om vijf-en-zeventig zweepslagen wegens het stelen van koffij. De justitie geeft het ‘fiat.’ En vijf-en-zeventig zweepslagen doorploegen het ligchaam van den trouwen, on- | |
| |
schuldigen neger. Zoo werd hij naar de plantage M.B. teruggezonden.
Bij zijne aankomst bevond ik mij juist op dat effekt. Hij zag er deerlijk gewond uit. Zijne raauw geslagen dijen veroorzaakten hem bij voortduring zulke duldelooze pijnen, dat hij ter naauwernood kon gaan. Ik zat bij den direkteur, toen hij aan kwam strompelen, en aan dezen zijn wedervaren verhaalde.
- ‘Die arme man!’ zeide ik. ‘Zou hij werkelijk onschuldig zijn?’
- ‘Ik houd het voor zeker,’ antwoordde mij de direkteur. ‘Hij Heeft de koffij stellig niet ontvreemd; zelfs geloof ik niet, dat hij met den inhoud van het mandje bekend was. Hoogstens kan hem onvoorzigtigheid te laste worden gelegd van maar op goed geloof alles meê te hebben genomen, wat de slaven hem toevertrouwden.’
Wij spraken nog over dit voorval, toen de woorden van den direkteur volkomen bevestigd werden. Een der slaven, die de afzender van het mandje was, meldde zich uit eigen beweging aan, en verklaarde, dat hij de koffij van de naburige plantage M.S. had ontvangen.
Eenige dagen later vertrok ik. Januarij vergezelde mij, om bij de policie het in beslag genomene op te vragen. Alleen eenig, tot het verrigten van boodschappen hem medegegeven, geld ontving hij terug; van de kippen, eenden, vruchten en al het overige, dat den slaven toebehoorde, kwam niets te regt.
Men moet volstrekt niet over alle direkteuren en slavenhouders hetzelfde oordeel vellen. Zoo heb ik voor eenigen tijd kennis gemaakt met den heer kosteron, die tegenwoordig een voortreffelijk meester is, ofschoon hij, volgens zijne eigen verklaring, vroeger zeer tegen de slaven ingenomen was, en meende, dat ten opzigte van zulke lage en verachtelijke wezens ééne onbillijkheid meer of minder niet in aanmerking behoefde te komen. Maar hij was door eene gebeurtenis
| |
| |
in zijn leven, die hij nimmer zou vergeten, tot andere gedachten en tevens tot een andere gedragslijn gekomen. Op deze wijze verhaalde hij mij dat merkwaardig voorval.
‘Het was in den kleinen regentijd, dat ik op zekeren dag, het plan maakte, om een bezoek te brengen aan een mijner vrienden, direkteur eener plantage, op eenige uren afstand van de mijne gelegen. Ik gaf den bastiaan 's avonds bevel, om daartoe een kleine korjaal, die tevens geschikt was om er een zeil op te zetten, in gereedheid te brengen, en te zorgen, dat ik er den volgenden morgen gebruik van kon maken.
Reeds vroeg in den ochtend had ik alles zoodanig geregeld, dat ik kon vertrekken. Toen ik dus de noodige bevelen voor dien dag gegeven had, vroeg ik den bastiaan:
- ‘Hebt gij gezorgd, dat de korjaal in orde is?’
- ‘Ja, Masra, antwoordde hij, “ik heb dat aan dirk opgedragen. Hij is dan ook aan 't werk gegaan; maar nu zegt hij, dat het roer weg is, en indien dat niet terug wordt gevonden, zult gij niet kunnen vertrekken”.
Ik was door dit berigt, gelijk gij begrijpen kunt, niet weinig te leur gesteld. Als men van meening is, een aangenaam uitstapje te maken, en men wordt plotseling in de uitvoering verhinderd, dan heeft dat bij de meeste menschen eenen ongunstigen invloed op het humeur. Daarbij kwam, dat een ellendige slaaf oorzaak was van mijne teleurstelling.
- “Roep dirk hier!” riep ik in hevige gramschap den bastiaan.
Dirk was een jonge slaaf van naauwelijks zeventien jaren, een Afrikaan van onvermengd ras. Hij was nu reeds een goede arbeider. Ofschoon zijne krachten nog niet volkomen ontwikkeld waren, werkte hij reeds zoo goed als een volwassen neger.
- “Waar hebt gij het roer van de korjaal gelaten?” riep ik hem toe, toen de bastiaan hem bij mij bragt.
| |
| |
- “Ik heb het niet gevonden, meester!” was zijn antwoord.
- “Maar gij hadt het moeten vinden! Nu zijt gij oorzaak, dat ik niet gaan kan!”
- “Ik niet, Masra! Ik kan geen roer maken!”
- “Brutale hond! Ik zal u vinden!” zoo schreeuwde ik het uit, mijn drift niet langer meester; en ik gaf den bastiaan bevel, hem twintig zweepslagen te geven.
Aan dat bevel werd voldaan. Maar naauwelijks had de arme jongen de straf ondergaan, of 't viel mij in, dat ik zelf het roer had geborgen, ten einde naar dat model nog een tweede te laten maken. Ik schaamde mij voor mij zelven, om het onregt, dat ik begaan had - maar 't was maar een slaaf! een neger! Onmiddellijk liet ik het roer naar de korjaal brengen, en ik begon mijne reis.
Onder de slaven, die mij vergezelden, was ook dirk. Ofschoon hij zoo even eene afstraffing had gehad, zat hij thans weder te pagaaijen (roeijen), als of er niets gebeurd was.
Toen wij een half uur waren voortgeroeid, begon een ons gunstig windje zich te verheffen. Het zeil werd uitgespannen en het ligte vaartuig scheen door het water te vliegen. Naarmate wij de zee meer naderden, nam de wind toe, zoo dat hij weldra tot een storm klom. Daar brak plotseling de mast, en in een oogenblik sloeg de korjaal om.
Daar ik niet kon zwemmen, had ik een zekeren dood voor oogen. Ik zonk oogenblikkelijk en verloor weldra 't bewustzijn.
Toen ik weder tot mij zelven kwam, lag ik op het strand in de armen van denzelfden dirk, dien ik eenige uren te voren onregtvaardig had laten slaan. Hij was bezig mij te wrijven en mij zijnen adem in mond en neusgaten te blazen. Naauwelijks had ik de oogen opgeslagen, of hij riep mij toe:
- “Hoe is het, meester?”
| |
| |
- “Beter mijn jongen,” was mijn antwoord, “maar hoe kom ik hier? Wat is er met mij gebeurd?”
Hij verhaalde mij nu, dat hij, op het oogenblik waarop hij mij zag zinken, mij had willen grijpen, maar door de snelheid van den stroom was weggedreven, gelijk zijne makkers. Hij had zijnen meester echter niet willen verlaten, en 't was hem, ofschoon met de uiterste krachtsinspanning en, gelijk men denken kan, niet zonder levensgevaar, eindelijk gelukt, mij te vatten, en al zwemmende naar den wal te slepen.
Ik had mijn leven aan mijnen slaaf, mijnen nog kort te voren door mij mishandelden slaaf, te danken. Een vurig dankgebed steeg uit mijnen boezem tot God, maar tevens de belofte, dat ik voortaan een goede heer voor mijne slaven zou zijn. Ik heb woord gehouden, en 't heeft mij volstrekt geen moeite gekost; want ik heb ondervonden, dat, hoe zachter en billijker men zijne slaven behandelt, zij des te gemakkelijker te regeren zijn; en men de orde des te beter onder hen kan bewaren’.
Tot zoo ver het verhaal van den heer kosteron. Mogten er vele zulke slavenhouders zijn! De slavernij zou dan altoos nog wel eene ongeoorloofde en de menschheid vernederende inrigting wezen, maar zij zou althans minder diep rampzalige slagtoffers maken. Geloof niet, dat de edele daad van den jongen neger dirk eene zeldzaamheid, een uitzondering op den regel is. Lees de verslagen der Maatschappij tot nut van 't algemeen, die in de verschillende jaargangen van den Surinaamschen almanak voorkomen, en gij zult zien, hoe menigwerf slaven hun leven gewaagd hebben, om blanken te redden. Maar niet altoos ontvangen de geredden zulke goede indrukken van de edelmoedigheid hunner redders! Wat mij betreft, ik heb de overtuiging, dat, wat men ook van het karakter van den neger moge zeggen, hij voortreffelijke eigenschappen bezit, die alleen het vooroordeel kan ontkennen.
| |
| |
Mijne aanteekeningen omtrent hetgeen ik zelf van mishandelingen en wreedheden jegens slaven gepleegd, gedurende een verblijf van eenige weken in de divisiën van Suriname, gezien heb, zal ik hier eindigen. Dit alleen wil ik er nog bijvoegen. Ik ontmoette onlangs den direkteur eener plantage, een dier ruwe, hardvochtige, diep bedorven menschen, die u eene huivering aanjagen, als gij denkt dat aan hunne willekeur het lot van zooveel wezens is toevertrouwd. Hij beroemde er zich op, dat het hem gelukt was, zonder eenige moeite eene ‘slavenmagt’ van een houtgrond naar zijne plantage, een suikereffekt, over te brengen.
- ‘Maar zij kennen mij, de beesten!’ riep hij uit; ‘zij weten met wien zij te doen hebben, en niemand durft een woord, zelfs een gebaar zich te veroorlooven tegen mijnen wil. En weet gij, door welk middel 't mij gelukt, zulk een invloed op die schurken te verkrijgen. Ik ben er dadelijk bij, zoodra er wat gebeurt, en ik versmoor ieder kwaad onmiddelijk in de geboorte, door de krachtigste middelen, die mij bekend zijn. Er zijn direkteurs, die met eene kleine vermaning beginnen en dan bij herhaling al zwaarder en zwaarder straffen. Ik niet. Ik begin met het zwaarste, en daardoor sidderen zij voor mij als voor den duivel. Zoo kregen een paar wijven, een van de oude en een van de nieuwe slavenmagt rusie met elkander. Dadelijk liet ik ze allebei aan de likkergoot ophangen en haar ieder tweehonderd zweepslagen toedienen’.
- ‘En waren zij niet dood?’ vroeg ik.
- ‘Dood? Och mijnheer, gij kent dat zwarte kanaillegoed niet! Zij kunnen nog veel meer dan tweehonderd zweepslagen uithouden’.
- ‘Hoe veel zouden zij dan wel kunnen verdragen?’
- ‘Dat is verschillend, maar altoos meer dan twee-honderd. Eigenlijk kan men maar blijven doorslaan tot -’
Maar ik zal zijne afgrijselijke en de goede zeden kwetsende verklaring niet verder opteekenen.
|
|