| |
| |
| |
[Slaven en vrijen II]
I. Straffen.
- ‘Wat nieuws is er, bastiaan?’ vroeg een man van vijftigjarigen leeftijd aan eenen neger, die voor hem stond en een zweep in de hand hield, het teeken zijner waardigheid. Hij, die de vraag deed, had een gelaat, waarop de sporen van het veelvuldig gebruik van brandewijn en rhum niet waren te miskennen, en zijne roode oogen, zijn schorre stem, zijne bevende handen, zijn opgezet gelaat, het klamme zweet, dat het voorhoofd bedekte, dat alles waren zoo vele teekenen, die bewezen, hoe hij vooral den vorigen avond eene groote hoeveelheid van die ‘gebrande wateren’ had ingezwolgen. Hij was gekleed in eene grof linnen broek, en het buis, dat het bovenlijf bedekte, liet de borst bloot, om zoo mogelijk het verteerend vuur, dat daarin brandde, door de morgenlucht te verkoelen, die in de open galerij, waarin hij gezeten was, nu en dan een verkwikkend zuchtje deed spelen. 't Was de direkteur eener afgelegene plantage, welke wij niet zullen noemen.
- ‘De slaven hebben de taak afgewerkt, die hun gisteren was aangewezen; er waren wel enkele tragen onder, gelijk figaro en adriaan, maar eenige gevoelige aansporingen hebben 't gevolg gehad, dat hun werk gereed is.’
| |
| |
- ‘Anders niets, bastiaan?’
- ‘Ja wel, Masra. Een der koeijen heeft een kalf geworpen, maar het kalf is dood.
- Het kalf dood?’ vroeg de direkteur met een afgrijsselijken vloek, ‘het kalf dood? hoe is dat mogelijk, waarom is voor mijn goed niet beter gezorgd? want dat is mijn eigendom, bastiaan!
- ‘Ik weet niet, mijnheer! wat de oorzaak is van dit ongeluk. De oude herman zegt, dat de koe gisteren avond niet loopen kon, zoodat hij haar niet in de koepen heeft kunnen drijven en hij haar 's nachts op de weide heeft moeten laten.’
- ‘Zoo! dan is het de schuld van dien vervloekten herman! Dan heeft hij er niet voor gezorgd! Dan heeft hij het beest buiten de koepen gelaten! Die luije neger, wat heeft hij anders te doen, dan voor mijn goed te zorgen? Wat heeft hij anders te doen, bastiaan?’
- ‘Niets Masra, anders niets!’
- ‘Maar ik begrijp het wel. Dat praatje, als of hij de koe niet in de pen kon krijgen, is maar een sprookje. Hij heeft het opzettelijk gedaan. Hij wilde wèl, dat het beest op de wei zou kalveren; daar was er niemand bij. Toen het kalf er was, heeft hij het gedood, en nu vertelt hij, dat het dood geboren is, meenende, dat ik geen doodgeboren kalf zal willen eten, en dat hij er alzoo mede in zal smullen. Is het niet zoo, bastiaan?
- ‘Ik weet het niet, Masra!
- “Is het niet zoo, bastiaan?” herhaalde de direkteur, met van woede vertrokken gelaatstrekken, met oogen, die uit hunne kassen dreigden te dringen, met eene stem, die afgrijsselijk klonk door schorheid en razende drift.
Ja, het is zoo, Masra,’ antwoordde de bastiaan op demoedigen toon.
- ‘Gij beschuldigt alzoo herman, dat hij mijn kalf heeft gedood?’
Den bastiaan ontglipte een naauwelijks hoorbaar ‘ja.’
| |
| |
- Breng den schelm hier! Ik zal hem spreken!’
De bastiaan verwijderde zich, maar kwam kort daarna terug met een slaaf, die kem hinkende en met moeite volgde. Vermagerd en gekromd door den ouderdom, naderde de oude man kugchende en hoestende, met duidelijke teekenen van verwondering maar tevens van vrees en angst op het ter aarde gekeerde gezigt. Hij was op deze plantage geboren en dat zijn vader niet uit Afrika maar uit Europa afkomstig was, bleek uit zijne kleur en gelaatstrekken. Zijn gansche leven had hij voor hem, die zich zijn meester noemde, gearbeid; toen was de ouderdom met zijne verzwakking en gebreken gekomen, maar toch altijd had men hem met de zweep naar het veld gedreven, tot hij, nu een paar jaren geleden, door een val zijn been had gebroken, en na een langdurig lijden was hersteld, maar kreupel gebleven, zoodat de arbeid op het veld toen, in weerwil van de kracht der zweep, onmogelijk was geworden. Daarom had men hem tot ‘koewachter’ aangesteld; hij moest het vee hoeden, dat den direkteur toebehoorde; hij moest zorgen voor de voeding en voor alles wat tot dat vak behoort.
- ‘Zoo ondankbare duivel!’ riep de direkteur hem toe, ‘Hebt gij mijn kalf gedood? Is dat dewijl ik u zulk een baantje heb bezorgd?’
- ‘Het kalf is dood geboren, Masra!’
- ‘Dood geboren? Leugenaar! en waarom hebt gij de koe dan buiten gelaten, en waarom zijt gij dezen nacht naar het veld geweest, waar zij kalfde?
‘Het was mij niet mogelijk, de koe naar binnen te drijven. Zij kon gisteren avond niet meer loopen. Den ganschen nacht ben ik niet uit geweest.’
- ‘Gij liegt! De bastiaan heeft u betrapt. Hij heeft gezien, dat gij het kalf hebt gedood. Is het niet zoo, bastiaan?’
De neger met de zweep knikte bijna onmerkbaar met het hoofd.
- ‘Patientie!’ zuchtte de oude slaaf, en zweeg.
| |
| |
- ‘Ik zal het u betaald zetten,’ brulde de direkteur, ‘'t zal u heugen, mannetje, dat gij u aan het vleesch van mijn vee wildet te goed doen. Breng de kanaille naar den koffijzolder, bastiaan, en sluit hem daar op. Niemand mag bij hem komen; die het waagt zal met mij te doen hebben.’
De slaaf volgde hinkend den bastiaan, zonder een woord te spreken, en werd op den koffijzolder gezet.
Daar lag de ongelukkige op den vloer. Niemand zag naar hem om - want de vrees voor de woede van den direkteur hield al zijne medeslaven terug. Daar lag hij, zonder dat hem eten of drinken gebragt werd. Reeds viel de avond en begonnen de honger en de dorst hem vreesselijk te kwellen, maar niemand verscheen om hem een enkele banaan of een teug waters te bieden.
Hij viel in slaap, maar tegen middernacht werd hij wakker, gekweld door eenen hevigen brand in de keel en snijdende pijnen in maag en ingewanden. En toch kwam niemand hem laven of vertroosten in zijne duistere eenzaamheid. Geen sluimering look meer zijn oog, en nu en dan perste de smart hem klagtoonen af.
Eindelijk brak de morgen aan. Daar hoort hij voetstappen; zij naderen zijne gevangenis; men zal hem eindelijk voedsel, maar vooral drinken, water, brengen. De voetstappen komen digter bij. De deur van den zolder wordt geopend. De bastiaan treedt binnen. Met vlammende oogen ziet de ongelukkige naar de handen van den binnentredende - maar niets, volstrekt niets wordt hem gebragt. De bastiaan opent een luik op den zolder, dat naar buiten uitziet en verwijdert zich zwijgende weder.
Daar ziet de slaaf de ‘kreolen-mama’ met de jonge negers en negerinnen, die aan hare zorg zijn toevertrouwd, het gebouw naderen, waarin hij is opgesloten. Elk der kinderen draagt de spijs en het water, die hun tot ontbijt moeten strekken. Digt bij het koffij-pakhuis gekomen, beveelt de kreolen- | |
| |
mama hun zich neder te zetten, en hun voedsel te nuttigen.
Dat was eene helsche uitvinding van den direkteur, om den honger en de dorst van den gevangene nog meer op te wekken, om zijn lust te prikkelen en zijne duldelooze smart te vergrooten, door hem te laten zien, hoe de kinderen, met de eetlust en graagte aan de jeugd eigen, alles verslonden wat hun gegeven werd. De direkteur zelf stond op eenigen afstand, om zich aan 't gezigt van het vreesselijk lijden van den, door honger en dorst gemartelden, ongelukkige te goed te doen. Toen de maaltijd geëindigd was, trok de kreolen-mama met hare troep weder af, en de uitgehongerde herman bleef met zijne ellende alléén, nu nog verhoogd door de beelden van 't genot, in bananen en water verborgen, dat het gezigt der etende kindein zijne verbeelding had opgewekt.
Maar zulk eene barbaarschheid is onnatuurlijk, zult gij misschien zeggen. Wat kan de drijfveer zijn, die den direkteur tot zoo veel wreedheid vervoerde? Het verlies van zijn kalf mogt hem voor een oogenblik in drift doen ontbranden, nu toch, na vier-en-twintig uren, was die eerste opwelling bekoeld. Hoe was die blijvende lust tot martelen mogelijk? Wat had de slaaf hem dan gedaan?
Ik ontken, dat er juist eene bijzondere oorzaak behoeft te zijn, om sommige menschen in Suriname, die de vrije beschikking hebben over hunne medemenschen, door hen ‘slaven’ genoemd, op te wekken, deze gruwelijk te mishandelen en te folteren. Maar hier was zulk eene oorzaak. Gij zult haar leeren kennen, als gij den direkteur wilt volgen, die zich, na 't genot van 't gezigt der etende kreolen-kinderen en van den hongerenden herman, langzaam verwijderde. Hij keerde naar zijne woning terug.
Hij zette zich in zijne waranda neder, en een bediende bragt hem zijne koffij. Terwijl hij bezig was, zich in dien geurigen drank te verkwikken, naderden
| |
| |
twee slavinnen schoorvoetende den meester. De een was eene vrouw van veertig jaren of daaromtrent, maar die er veel ouder uitzag, de andere was hare dochter, een beeldschoon meisje van dien twijfelachtigen leeftijd, waarin het kind op het punt staat van zich tot maagd te ontwikkelen. De gitzwarte oogen, die anders schitterden van glans en levenslust, waren thans rood geweend, en ook hare moeder stortte bittere tranen en snikte overluid. Beiden vielen voor den onbarmhartigen direkteur op hare knieën.
- ‘Genade voor herman!’ bad de moeder.
- ‘Genade voor mijn vader!’ snikte het meisje.
De direkteur zette zeer bedaard zijne koffij neder, en zag de beide vrouwen, die voor hem geknield lagen, met een glimlach om de lippen, aan.
- ‘Genade? maar wat gaat die koewachter u aan?’
- ‘O gij weet het wel, Masra!’ zeide de vrouw, ‘hij is mijn man, mijn man, dien ik lief heb; hij is de vader van mijn kind.’
- ‘Hij is mijn vader.’ Zeide het meisje.
- ‘Nu ja, lief kind; uw vader, daarvoor houdt gij hem, maar daarvoor staat hij bij mij niet te boek. Gij hebt geen vader; ik ben uwe eenige familie,’ en hij lachte zoo vriendelijk, als zijne door den drank misvormde gelaatstrekken het toelieten, en hij streelde liefkozend hare wangen.
- ‘Ach! genade voor herman!’ zuchtte op nieuw de moeder.
- ‘Nu, ofschoon gij wel weet, dat ik uwe betrekking tot herman niet behoef te erkennen, noch de uwe noch die uwer dochter, wil ik toch goedertieren zijn. Ik zal den schurk los laten, maar onder de voorwaarde, die u bekend is. Gij moet mij uwe dochter afstaan. Gij moet u aan mij overgeven, lieve meid! Gij zult het goed bij mij hebben!’
- ‘Maar ik mag dat niet toestaan, Masra! Mijn kind is nog te jong. Als zij den ouderdom heeft bereikt, dan kan zij aan uw verlangen voldoen, indien
| |
| |
't haar goed dunkt. Wacht tot zoo lang, Masra, ik bid, ik smeek het u; en schenk thans den armen herman vergiffenis.’
De direkteur wierp gloeijende blikken op de schoone vormen van het meisje, dat nog altoos voor hem geknield lag, en dat, toen zij zijne woorden vernam, van angst sidderde over geheel haar ligchaam. Onbeschaamd greep hij haar aan:
- ‘Doe wat ik verlang, diana, en uw vader is gered!’ zeide hij op eenen zachten toon, die van de afschuwelijkste dierlijke lust getuigde. Het meisje wrong zich los uit zijne armen, en verwijderde zich luid snikkende met hare moeder. Vreesselijk was de toestand, waarin zij den direkteur achter lieten. Zijne beenen knikten, al zijne zenuwen waren in beroering, geheel zijn ligchaam trilde. Hij liet zich op zijn stoel vallen, en 't duurde een geruimen tijd, eer hij tot zoo veel kalmte kwam, dat hij spreken kon. De vreesselijkste vervloekingen van zich zelven, van de beide slavinnen, van herman, van alles wat hem omringde waren het eerste geluid, dat hij voortbragt.
- ‘Ik zal 't u betaald zetten; gij zult het ondervinden, wat het zegt, mij te weêrstreven. Eerst de koewachter, en dan gij zelf!’
Ondertusschen bleef de neger op den koffijzolder opgesloten. De honger werd meer en meer ondragelijk, maar vooral de dorst. Naarmate de zon rees en de warmte drukkender werd, namen de smarten van den ongelukkige toe.
- ‘Ach! een teug water! Een teug water!’ kermde hij, maar niemand hoorde hem. Welke pen kan het lijden beschrijven van den ongelukkige, toen de hitte van den dag op 't hoogste was, vermeerderd door de benaauwde plaats, waarin hij was opgesloten. En daar zag hij in de verte door het geopende dakvenster de rivier stroomen; daar zag hij het water, waarnaar zijn uitgedroogde verhemelte smachtte!
| |
| |
Tegen den middag liet de direkteur den bastiaan weder roepen.
- ‘Is herman nog opgesloten?’ vroeg hij.
- ‘Ja, Masra!’
- ‘En heeft niemand hem iets gebragt!’
- ‘Niemand!’
- ‘Zoodat hij sedert gisteren morgen noch eten noch drinken gehad heeft!’
- ‘Noch eten, noch drinken.’
- ‘Nu dan zal hij wel honger hebben. Dan moet gij nu maar aan zijne vasten een einde maken. Breng hem een haring.’
- ‘Goed, Masra!’ zeide de bastiaan, met eene uitdrukking die bewees, dat dit bevel hem genoegen deed; ‘en ook wat bananen en water, niet waar?’
- ‘Doe wat ik u zeg,’ donderde de direkteur ‘hem toe, niet meer en niet minder!’
- ‘Goed masra,’ hernam de bastiaan, op eenen geheel anderen toon, en hij voldeed aan het bevel.
De beide vrouwen, die 's morgens voor den armen herman om genade hadden gebeden, behoorden tot die kategorie van plantage-slaven, die men ‘huisslaven’ noemt. Hare werkzaamheden bestonden in huisselijken arbeid en zij verlieten nimmer de woning of haren omtrek. Behoeft het gezegd te worden, dat de direkteur haar in 't oog hield, opdat zij niet in 't geheim, den ouden koewachter te hulp kwamen? Maar toch kon hij niet beletten, dat hare oogen rusteloos ronddwaalden en alles verspiedden, wat er met den gevangene plaats greep? Zoo zagen zij den bastiaan zijne schreden naar den koffijzolder rigten. Wat hij droeg konden zij niet gewaar worden. Maar zij twijfelden niet, of 't zou voedsel zijn voor den armen slaaf. Zij verheugden zich!
De bastiaan trad den koffijzolder binnen, sprak geen woord, maar lei de haring op den vloer neder.
De uitgehongerde neger viel er op aan, als een tijger op zijn prooi. Hij zette zijne tanden in den
| |
| |
visch, en ofschoon het zout hem brande op tong en verhemelte en keel, toch belette die prikkel hem niet, om het voedsel te verslinden, dat hem aangeboden was.
Maar wie schetst den toestand van den man, die, na in tweemaal vier-en-twintig uren geen droppel water genuttigd te hebben, thans zijn honger op zulk een wijze had trachten te stillen? Wie schetst den gloed, die zijne brandende ingewanden verteerde, wie den dorst, die hem folterde. Zijne smarten maakten hem wanhopend; zijn wanhoop voerde hem tot razernij.
- ‘Water!’ jammerde hij ‘water!’ en als een waanzinnige hinkte hij over den zolder. ‘Water!’ schreeuwde en gilde hij door het dakvenster, maar niemand andwoordde hem. En zijne foltering werd heviger met ieder oogenblik; en al het bloed scheen zich in zijn hoofd te verzamelen; en zijne oogen puilden hem uit het hoofd; en zijn borst hijgde van benaauwdheid en angst - en altijd ziet hij dat water der rivier, hij hoort het bruischen, het trekt hem met eene onwederstaanbare kracht tot zich. Daar stort hij zich plotseling uit het dakvenster naar beneden; hij valt op zijn hoofd; men hoort den slag; de bastiaan en de slaven, moeder en dochter vooraan, snellen toe, en vinden een lijk!
Deze gebeurtenis werd onlangs in een gezelschap te Paramaribo verhaald door iemand, die eerst sedert weinige maanden in de kolonie aanwezig was en er niet lang meer zou vertoeven, maar die in dat korte tijdsbestek vele rivieren was opgevaren en onderscheiden plantages had bezocht.
- ‘Mogen de bijzonderheden met levendige kleuren zijn geschetst, het feit kan, geloof ik, niet ontkend worden’, zeide hij.
- ‘En wat zou dat nu bewijzen?’ vroeg een der aanwezigen.
- ‘Dat bewijst, hoe regtvaardig de vonnissen zijn, die de regters uitspreken, aan wie de wet daartoe de
| |
| |
bevoegdheid geeft, en hoe men zich houdt aan de straffen die bij het reglement zijn voorgeschreven. - Dat bewijst, hoe de slaven aan de willekeur van wreede meesters, dikwijls van onmenschen en beulen zijn overgegeven! Dat bewijst, wat gruwelen er op die ver afgelegen plantages, waar elke kontrole bijna onmogelijk is, dikwijls gepleegd worden! Dat bewijst....’
- ‘Ho! ho! wat slaat gij door! Dat bewijst niets van dit alles. 't Is eene uitzondering op den regel; en bovendien is de direkteur er voor gestraft.’
- ‘Voor dit feit?’
- ‘Voor dit feit, zoowel als voor hetgeen er op volgde. Want gij weet nog niet alles. Omdat de oude slavin hem hare dochter volstrekt niet wilde afstaan, en het meisje hem met geweld wederstreefde, heeft hij het kind op eene schandelijke wijze mishandeld, die de kieschheid verbiedt te verhalen.’
- ‘En wat was zijne straf?’
- ‘Hij is tot eene zware geldboete en gevangenisstraf veroordeeld.’
- ‘Geldboete en gevangenisstraf voor zulke gruwelen! Maar in alle geval hij is gestraft! 't Verheugt mij; en toch houd ik mijne stelling vol. Of gelooft gij, dat niet meer dergelijke mishandelingen plaats grijpen, al worden zij, om hare mindere afschuwelijkheid, minder ruchtbaar? Gelooft gij, dat er onder hen, die het lot der slaven, bijna zonder kontrôle in handen hebben, niet meer zulke gewetenlooze beulen gevonden worden? En wanneer zij hunne slaven willen mishandelen, dan kunnen zij het doen, zelfs binnen de grenzen der wet.’
- ‘Ik blijf er bij, dat het eene uitzondering is, en dat het reglement tegen dergelijke misbruiken waakt.’
De spreker had in zoo verre gelijk, dat het reglement dergelijke misbruiken verbiedt; maar een reglement kan niet ‘waken;’ er moet gewaakt worden, dat alles volgens het reglement geschiedt; en op de vraag, of dit werkelijk het geval is? durven wij een ontken- | |
| |
nend antwoord geven. Dat de straffen regtvaardig worden opgelegd, beveelt het reglement niet; het zal wel van de veronderstelling uitgaan, dat dit altoos geschiedt. Het wijst alleen de personen aan, die het regt hebben straffen op te leggen, en welke de aard dier straffen is. En wanneer nu iemand die straffen dagelijks op denzelfden slaaf wil toepassen, ja meermalen elken dag, dan zou hij binnen het reglement blijven. En als hij dat deed om dezelfde of dergelijke redenen, die den meester van herman dreven, dan zou de wet hem niet kunnen bereiken, want van de motiven hunner vonnissen behoeven deze regters geen verantwoording te geven.
In artikel 28 wordt de bevoegdheid der direkteurs, wat het straffen betreft, op de volgende wijze omschreven. ‘De straffen, welke de gezagvoerders op plantages of gronden vermogen op te leggen, zijn de volgende:
a. ‘Onthouding van sterken drank of melassi, ten hoogste voor veertien achtereenvolgende dagen.
b. ‘Opsluiting gedurende veertien dagen, alleen des nachts of gedurende dag en nacht.
c. ‘Het aanleggen van eene ligte kettingboei, gedurende ten langste veertien dagen, alleen des daags of gedurende dag en nacht.
d. ‘Slagen met de gewone zweep; aan mannen ten hoogste vijf-en-twintig; aan vrouwen vijftien; aan jongens, tusschen de zestien en veertien jaren oud, ten hoogste vijftien; en aan meisjes van denzelfden ouderdom ten hoogste tien.
‘Over de jongere slaven, die den ouderdom van veertien jaren nog niet ten volle bereikt hebben, zullen de gezagvoerders eene vaderlijke tucht uitoefenen.
‘Zwangere vrouwen mogen in geen geval met slagen of met kettingboei gestraft worden.
‘Een slaaf weigerende de straf, hem door den gezagvoerder opgelegd, aan te nemen, zal niet van het werk geweerd, maar daaraan gelaten worden; doch
| |
| |
zal inmiddels van die zaak door den gezagvoerder aan den eigenaar of administrateur kennis worden gegeven, die daarin zal voorzien, zoo als hij vermeenen zal te behooren.
‘Het wordt echter den gezagvoerder vrijgelaten, om, zulks noodzakelijk oordeelende, den weerspannige praeventief te doen opsluiten.’
De magt van den administrateur der plantage is veel grooter. Zij wordt in art. 29 aldus geregeld. ‘De straffen, welke eigenaars of administrateurs vermogen op te leggen, zijn:
a. ‘Verwijdering of verbanning naar eene andere plantage of grond.’
b. ‘Hoogstens het dubbel der straffen in het vorige artikel vermeld.’
‘Administrateuren mogen echter op de plantage of grond, welke zij zelve bewonen, of waarop zij tevens de funktiën van gezagvoerder waarnemen, het maximum der straffen, aan gezagvoerders veroorloofd, niet overschrijden.’
Maar nog zwaarder straffen kunnen op de slaven worden toegepast. Het volgende artikel 30 schrijft daaromtrent voor: ‘Eigenaren of administrateuren, oordeelende, dat een slaaf, wegens ongehoorzaamheid, opzettelijken onwil in het werken of andere ongeregeldheden en vergrijpen, eene ernstigere correctie verdient, dan waartoe zij bevoegd zijn, zullen daarvan aan den Procureur-Generaal, of, in de distrikten Nickerie, aan den Landdrost aldaar kennis geven, en zullen deze autoriteiten, na onderzoek en bevinding, dat de zaak zonder tusschenkomst des Regters huisselijk kan worden afgedaan, eene zwaardere straf mogen opleggen.’
‘Wanneer het noodig geoordeeld wordt, de straf op de plantage, waartoe de strafschuldige behoort, of waarop het vergrijp is bedreven, ten uitvoer te leggen, zal zulks niet geschieden dan in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal, van den genoemden Landdrost of van eenen Burger-Officier.’
| |
| |
Volgens artikel 31 mogen blank-officieren in geen geval eenige straf opleggen. Slechts eene praeventive opsluiting is hun geoorloofd, bij afwezigheid of ontstentenis van den gezagvoerder of zijnen plaatsbekleeder.
Het houden van strafregisters wordt in artikel 35 bevolen in deze bewoordingen: ‘De gezagvoerders zullen naauwkeurig, daartoe opzettelijk aan te leggen, registers houden van door hen opgelegde en uitgevoerde straffen. Zij zullen die straffen tevens in de maandstaten vermelden. Het een en ander op eene boete van ƒ10 tot ƒ50. Eigenaren en administrateuren zullen zich zoo veel mogelijk vergewissen van de naauwkeurigheid van het strafregister, in overeenstemming van hetzelve met de maandstaten.’
Eindelijk volgen nog drie artikelen, waarin straffen worden bedreigd tegen hen, die de bepalingen van het reglement omtrent het straffen der slaven overtreden. Zij zijn van den volgenden inhoud:
Artikel 36. ‘Overschrijding der bevoegdheid tot straffen door dengene, die zich daaraan mogt schuldig maken, vervalt in eene boete van ƒ100 tot ƒ300. Wanneer de overschrijding, door verzwarende omstandigheden, in mishandeling mogt ontaard zijn, zal dit als feitelijk geweld aangemerkt en als zoodanig gestraft worden.’
Artikel 37. ‘Het straffen van slaven door anderen dan die daartoe de bevoegdheid hebben, of met andere strafwerktuigen, dan bij het Reglement is toegestaan, wordt beschouwd als feitelijk geweld.’
Artikel 38. ‘Door de strafbepalingen, in dit Reglement vervat, wordt niet gederogeerd aan de bevoegdheid des regters, om gezagvoerders, eigenaren of administrateurs van plantages, die hun gezag doorgaand misbruiken, ongeschikt te verklaren, om eenig opzigt over de slaven te voeren, en aan dezelven het gezag daarover te ontnemen.’
Ziedaar wat het reglement omtrent het straffen der slaven op de plantages voorschrijft. Is het noodig
| |
| |
over het meer of min doeltreffende dezer voorschriften te redetwisten? Zou het tot iets leiden, ze te berispen of tegen aanvallen te verdedigen? In Paramaribo, onder de oogen van het bestuur, hebben wel eens afwijkingen plaats, die onopgemerkt blijven; is de opvolging van het reglement misschien grooter zeldzaamheid dan de terzijdestelling. Hoe zal het dan op de plantages zijn, waar gij veel vrijer zijt, waar geen vrees voor opspraak u behoeft terug te houden, waar de direkteur de rol van een pacha vervult en de administrateur die van een Aziatischen despoot? Hoe het er soms toegaat, hebt gij uit een enkel voorbeeld kunnen zien. En al zullen vele direkteuren zulke wreedheden ook ten strengste veroordeelen, toch zullen allen erkennen, dat de reglementaire strafbepalingen, ofschoon bij een koninklijk besluit vastgesteld, op de plantages zachtkens worden ter zijde geschoven.
- ‘Mijnheer,’ zullen zij u zeggen, ‘het reglement? Dat beteekent niets. Wij zouden er mooi mede zitten, wanneer wij de voorschriften van dat ding moesten opvolgen. Er gebeurt zooveel, dat een paar zweepslagen minder of meerder weinig afdoet. Artikel 28 spreekt van vijf-en-twintig; maar, geloof mij, daarom stoort ook niemand zich er aan.’
In weerwil van alle reglementaire bepalingen en voorschriften, in weerwil van alle verordeningen en wetten, is de magt van den direkteur der plantages onbeperkt; en vreesselijk is de wijze, waarop van die magt, bij gebrek aan een behoorlijk toezigt van regeringswege, nog dagelijks wordt gebruik gemaakt.
Er zijn, die dit ontkennen, en dit trachten te bewijzen, door u aan te toonen, dat wel degelijk van artikel 30 wordt gebruik gemaakt; dat, wanneer slaven, volgens de meening van eigenaren of administrateuren, eene meer ernstige correctie verdienen dan zij mogen toepassen, niet zij zelve daartoe overgaan, maar wel degelijk de tusschenkomst van den Procureur-Generaal wordt ingeroepen, gelijk dat artikel voorschrijft.
| |
| |
Om dit te betoogen wijzen zij op het feit, dat onder de negers, die op het piket van justitie te Paramaribo worden afgestraft, zich een niet onaanzienlijk getal plantage-slaven bevindt. Het feit is niet te ontkennen. Maar gij zoudt u bedriegen, als gij het als een bewijs wildet aannemen, dat er op de plantages niet meer wordt geslagen dan geoorloofd is.
De plantage-slaven, die op het piket van justitie worden gestraft, zijn: òf negers, die zich in de stad over het bestuur hunner plantage komen beklagen, en voor wie dat beklag zeer dikwijls zulk eene pijnlijke uitkomst heeft; òf weggeloopen slaven, die na eenigen tijd terug komen en aan de administrateurs te Paramaribo worden opgezonden; òf negers, die, om de een of andere reden, regtstreeks weerspannig tegen de gezagvoerders zijn geweest; òf slaven, die met matrozenponten en tentbooten in de stad komen en dan van eenig misdrijf, meestal het verkoopen van ‘kost’ en koffij, beschuldigd worden; òf eindelijk slaven van de om de stad liggende plantages, die men eens, door de afgerigte bastiaans van het piket van justitie, volgens de regels der kunst, de huid wil laten openslaan.
Maar dit aantal plantage-slaven, op die wijze op het piket van justitie afgestraft, is volstrekt geen bewijs, dat tevens op de plantages zelve niet meer wordt geslagen en geen hardere straffen worden opgelegd, dan het reglement toelaat. Als gij die etablissementen bezoekt en met eenige belangstelling op de negers let, dan zult gij al dadelijk toestemmen, dat er veel waarschijnlijkheid bestaat voor de gegrondheid dezer beschuldiging. Immers van de tien slaven, die gij ziet, zijn er negen, die de diepe sporen van de zweep op hunne gestriemde en opengeslagen of van likteekenen doorploegde dijen met zich omdragen. Gij zult er ongelukkigen ontwaren, die een zwaar houten blok, drie of vier voet lang, een kwart voet dik en drie vierde voet breed, met zich slepen, daaraan vastgeklonken door de noodige ijzeren beugels, ketens en
| |
| |
sloten. En als gij vraagt, welke strafwerktuigen dit zijn, zal men u antwoorden: ‘dat is de kettingboei, die wij, volgens het reglement, den slaven mogen aanleggen.’
De bastiaans, aan wie op de plantages het beulenwerk is opgedragen, zijn ook zelven slaven. Zij brengen zonder eenig tegenstreven, gewillig en gaarne de slagen toe, die de meester goedvindt dat zijne negers zullen pijnigen. 't Gebeurt bijna nooit, dat zij daarbij eenig mededoogen aan den dag leggen. Met de uiterste gestrengheid en wreedheid gaan zij te werk. In den regel ontbreekt hun zelfs de geringste vonk van barmhartigheid, en niet zelden gebruiken zij de zweep uit eigen beweging en laten de slagen op de huid hunner medeslaven met alle kracht en bloedig snerpen, zonder daartoe bevel te ontvangen.
Dat bevreemde u niet. 't Is een gewoon verschijnsel, dat de verdrukte op zijne beurt weder anderen verdrukt, zoodra de gelegenheid zich aanbiedt. Maar bovendien is hunne betrekking, in vergelijking van den toestand hunner lotgenooten, benijdenswaard en 't behoud van die betrekking is afhankelijk van hunne gestrengheid. Zij worden voor de pligten, die zij in dien post te vervullen hebben, langzamerhand gevormd door al wat zij om zich zien, en de hardvochtigheid, die zij voor de vervulling daarvan in de eerste plaats noodig hebben, wordt gedurig gevoed door de aanmoediging, de opwekking en het voorbeeld van den meester, die door allerlei vlijerijen hen van hunne broeders afirekt en tot zijne belangen overhaalt. Aan hen wordt, bij de uitdeelingen, ten koste der overige slaven, de grootste hoeveelheid uitgereikt. Door kleine geschenken worden zij geprikkeld, om den arbeid niet alleen goed te bewaken, maar ook de arbeiders met klem aan te zetten en voort te drijven. Zij zijn daarbij verantwoordelijk voor al wat er gebeurt. Niet zelden wordt hun op suikerplantages eenvoudig gelast, om een zeker aantal vaten suiker tegen eenen bepaalden tijd
| |
| |
gereed te hebben. Dan zijn zij wel verpligt, met de uiterste gestrengheid te werk te gaan, willen zij zelven niet de ongenade van den meester zich op den hals halen.
En gelooft gij niet, dat persoonlijke genegenheid of afkeer, haat en wraakzucht, zinnelijkheid en wellust bij zulke menschen krachtige drijfveeren zijn? Dikwerf knelt de zweep op het ligchaam van eenen slaaf, alleen omdat hij den bastiaan mishaagt, al verrigt hij ook zijne taak met voorbeeldeloozen ijver. Dikwerf wordt het ligchaam eener slavin door zweepslagen misvormd, alléén omdat zij den bastiaan behaagt, maar aan zijne aanzoeken geen gehoor wil geven. Zoo is de toepassing der straf niet alleen afhankelijk van de luimen van den direkteur of van 't goedvinden van den eigenaar en administrateur, maar ook van de hartstogten en driften van den bastiaan.
Nimmer ziet gij deze handhavers niet der geregtigheid, maar der vrees en onderwerping, of zij zijn met een zweep gewapend, niet als een bloot teeken hunner waardigheid, maar als een instrument, dat zij geen oogenblik kunnen missen, dat zij altijd bij de hand moeten hebben, om, na de strengen te hebben losgemaakt, ze onmiddelijk op de ‘luije negers’ te kunnen doen neêrkomen. In Engeland heeft men, toen de slavernij in de koloniën nog bestond, te regt begrepen, dat zulk een voorwerp in de handen der bastiaans een zeer gevaarlijk werktuig was, waarvan een schromelijk misbruik kon worden gemaakt. Daarom was het in het slaven-reglement van Britsch Guyana verboden op straffe van eene maand gevangenis en ƒ500 boete, om de bastiaans, 't zij bij den arbeid 't zij elders, een zweep of ander strafwerktuig te doen dragen. Waarom heeft men den Minister van Koloniën daarop niet gewezen, en hem aangespoord, om dat voorbeeld in zijn reglement te volgen?
- ‘Och, mijnheer!’ zoo luidt eene gewone verontschuldiging omtrent deze overschrijding van magt,
| |
| |
die gij van plantage-direkteuren menigwerf verneemt; ‘'t is waar, het reglement stelt een maximum van vijf-en-twintig en vijftien zweepslagen; maar dat is tegen de aloude gewoonte. Sedert onheugelijke jaren is men gewoon, het getal dier zweepslagen tot zestig, zeventig, honderd en meer op te voeren. Weken we nu van dit door zijnen ouderdom geëikt en eerwaardig gebruikt af, dan zouden de slaven niet meer weten hoe zij 't hadden. Zij zouden alle ontzag voor ons verliezen, want voor hem, die aan honderd zweepslagen gewoon is, zijn vijf-en-twintig eene kleinigheid. Zij zouden spoedig de bastiaans uitlagchen, als zij de zweep ophieven, en er zouden denkbeelden van eigenwaarde en gevoel van kracht in hen worden opgewekt, die de schromelijkste gevolgen kunnen na zich slepen.’
Antwoordt gij nu op deze redenering, dat gij 't eene ongehoorde en ongeoorloofde wreedheid vindt, dan zal men u, op een zeer ligtzinnigen toon en met het onnoozelste gezigt der wereld, toevoegen:
- ‘Och neen, mijnheer! Als gij de zaak op de keper beschouwt, hebben de negers bij de toepassing der aloude gewoonte nog voordeel. Indien, bij voorbeeld, een slaaf zijne taak niet goed heeft afgewerkt (en wanneer men streng wilde toezien, doen zij dat bijna nimmer), zou ik hem, volgens het reglement, elken avond regelmatig vijf-en-twintig slagen kunnen laten toetellen, 't welk in de week honderd-vijftig bedraagt. Doe ik dat nu niet, maar reken ik ééns in de week, in plaats van elken dag, met hem af; en laat ik hem er dan in eens zestig geven, dan zult gij moeten toegeven, dat hij er nog negentig bij wint, en de rekening dus zeer in zijn voordeel sluit.’
Het reglement heeft deze overtredingen zijner voorschriften trachten te beletten. Het heeft daar tegen een waarborg meenen te stellen in artikel 35. De Minister verkeerde in de hoop, dat de volgende bepaling eene behoorlijke en krachtige kontrole over het straffen der plantage-slaven zou ten gevolge hebben:
| |
| |
‘De gezagvoerders zullen naauwkeurig, daartoe opzettelijk aan te leggen, registers houden van door hen opgelegde en uitgevoerde straffen. Zij zullen die straffen tevens in de maandstaten vermelden, op eene boete van ƒ10 tot ƒ50. Eigenaren en administrateuren zullen zich zoo veel mogelijk vergewissen van de naauwkeurigheid van het strafregister, in overeenstemming van hetzelve met de maandstaten.’
Ziedaar de kontrole! De straffen moeten in ‘daartoe opzettelijk aan te leggen’ registers worden opgeteekend! Nu, gij kunt er van verzekerd wezen, dat er nog nooit in is aangeteekend, dat er meer dan vijf-en-twintig slagen zijn uitgedeeld. En toch is het de schuld niet der direkteurs, wanneer die opteekening niet juist mogt zijn. Dan is het eenvoudig eene vergissing. Een enkel voorbeeld zal het u duidelijk maken.
't Is in den vroegen morgen. De zon is even boven de kimmen. De direkteur verschijnt buiten en de bastiaans brengen hem 't berigt der werkzaamheden van den vorigen dag. Het blijkt, dat de neger cajus zijn werk niet heeft afgewerkt, en dat blijkt uit de verklaring van den bastiaan.
- ‘Dan moet cajus zweepslagen hebben,’ is het antwoord van den direkteur.
Cajus wordt gehaald. De bastiaan laat een zweepslag op zijne dijen knellen.
- ‘Een!’ zegt de direkteur, maar op hetzelfde oogenblik wordt hem zijne koffij gebragt. Die bezigheid doet hem voor een oogenblik de taak vergeten waarmede hij juist bezig was. Nu dat gebeurt iedereen wel eens. En terwijl hij den kop koffij aanneemt, en de suiker er in doet, en den dampenden drank door blazen verkoelt, gaat de bastiaan voort met de uitoefening van zijn ambt, zonder dat de direkteur er op let. Eindelijk is de koffij genoeg bekoeld, om gedronken te worden, en nadat hij de eerste teug heeft genuttigd, zegt hij:
- ‘Twee!’ Had hij echter die verstrooijing niet
| |
| |
gehad, en naauwkeuriger opgelet, dan had hij zeker ‘twaalf’ gezegd - maar is dat nu zijne schuld?
- ‘Drie!’ telt hij, na weder een teug genomen te hebben, die toevallig maakte, dat de bastiaan hem weder een slag vooruit was. En op die wijze telt hij voort tot
- ‘Vijf-en-twintig! Zoo is 't genoeg, bastiaan! Gij weet, ik geef er nimmer meer dan vijf-en-twintig.’ En hij teekent dat getal op in het register.
Nog een ander voorbeeld.
De direkteur komt in den suikermolen en verneemt, dat de slaaf pieter ‘brutaal’ is geweest.
‘Kom aan, bastiaan! Een pak voor dien brutalen hond!’ beveelt de direkteur. Maar op het oogenblik, dat de bastiaan de strengen der zweep los maakt, wordt toevallig zijne tegenwoordigheid buiten vereischt. Terwijl hij zich verwijdert, begint de bastiaan, zonder dat hij het natuurlijk vermoedt, de strafoefening. Waart gij even buiten den molen, gij zoudt het wel hooren, want de slagen knallen als geweerschoten; maar gij weet wat de gewoonte doet, de direkteur hoort er niets van. Nadat er zeker veertig slagen gevallen zijn, treedt hij weder binnen, en bij den eersten slag, dien daarna de bastiaan geeft, telt hij ‘een’. Nu telt hij geregeld door, zonder dat zijn aandacht verder wordt afgetrokken.
- ‘Twintig!’ zegt hij eindelijk. ‘Hou op bastiaan! Wij willen hopen, dat dit van goede uitwerking zal wezen; anders zullen wij een volgende keer tot vijf-en-twintig moeten gaan.’
En hiermede is de zaak afgeloopen, en in het register wordt geboekt: ‘de neger pieter twintig zweepslagen wegens brutaliteit,’ en de direkteur heeft zijn register zoo goed in orde, dat ieder er een voorbeeld aan mag nemen!
|
|