| |
| |
| |
VIII. De plantage-slaven.
Daar 't nu reeds meer dan een vierde van eene eeuw geleden is, dat de invoer van slaven in Suriname werd verboden, zijn de meeste slaven inboorlingen van dat land of kreolen. Aan zulke negers, die op het effekt zelf zijn geboren, geeft men verre de voorkeur boven de Afrikanen. Zij vormen meestal talrijke familiën, die aan den grond, waar zij 't eerste levenslicht aanschouwden, zeer gehecht zijn.
Wij zullen in de eerste plaats een bezoek brengen aan hunne woningen. Deze bevinden zich gewoonlijk twee of drie honderd schreden van de direkteurswoning verwijderd; maar zij zijn van verschillenden aard. Soms is het eene enkele lange planken loots, door afscheidingen in afzonderlijke vakken verdeeld; op andere plantages zijn 't op zich zelf staande hutten, van den stam en de bladen van den palisaden-palm zaamgesteld. Maar het naderen geschiedt niet zonder moeite. 't Is of gij niet naar een verblijf van menschen, maar van het meest onreine vee uwe schreden rigt. De weg langs de gebouwen bestaat uit zware klei en modder, zonder dat eene enkele poging is aangewend, om er een droog en bruikbaar pad over aan te leggen. Bedenk hier bij, dat deze slavenverblijven dikwerf op het meest moerassige en waterachtige plekje gronds,
| |
| |
dat in den omtrek te vinden is, zijn aangelegd. Gij treedt eene hut binnen. De vloer is eveneens van aarde, zonder eenige bedekking. Het licht en de rook vinden alleen toegang en uitweg door de deur, want ramen of vensters zijn er niet, tenzij het bij velen ook door de wanden en het dak moest zijn, want zijn deze hutten niet zeer nieuw, dan worden zij weldra zoo bouwvallig, dat zij tegen de guurheid van het weder weinig beschutting aanbieden. Meubels, van welken aard ook, worden door den meester niet gegeven. Al wat gij hier ontdekt als daartoe behoorende, moeten de slaven zich zelven aanschaffen, 't Is dan ook eene zonderlinge en armzalige verzameling van voorwerpen, waarop uwe oogen vallen, een bont mengelmoes van de meest verschillende en tegenstrijdige zaken. Hier een paar oude, gebroken stoelen, ginds wat gebarsten glazen en beschadigd aardewerk, elders kalabassen, die tot schotels en drinknappen dienen. Daar prijken een paar bontgekleurde prentjes aan den wand. Zal alles uitmuntend zijn en het ameublement den hoogsten graad van volkomenheid bezitten, dan behoort er een matras toe van ‘keenpijlen,’ dat is: de bloem van het suikerriet, en eindelijk eene kist, die de fijnste en beste zaken bevat.
Het bouwen en onderhouden dezer woningen is aan de slaven zelven opgedragen. Op de Zondagen en op een vrijen dag, die jaarlijks daarvoor wordt gegeven, moet dit onderhoud worden bewerkstelligd. Zijn zij uit palisaden en pina zamengesteld, dan levert de plantage alleen de spijkers, anders ook de planken.
Opmerkelijk is het, dat zeer weinig direkteuren, wanneer zij u de plantage laten zien, hunne wandeling tot de slavenverblijven uitstrekken. Zou het wezen, omdat het gezigt niets aanlokkelijks aanbiedt, of zou er eene andere reden voor bestaan? Maar gij hebt uwen gastheer, die u heeft rondgeleid en u alles heeft aangewezen, uwen wensch te kennen gegeven, om ook die negerwoningen te bezigtigen en hij voldoet aan uw
| |
| |
verlangen. Op uw gelaat leest hij uwe verbazing over den ellendigen toestand dezer hutten.
- ‘'t Verwondert u, mijnheer, dat het er hier niet beter uitziet, niet waar?’ is zijne vraag.
- ‘Ik kan niet ontkennen, dat ik het wel wat anders had verwacht.’
- ‘Och, mijnheer, daar is niets aan te doen. Al wilde men het ook beter hebben, daar valt niet aan te veranderen.’
- ‘En waarom niet?’
- ‘De slaven wonen het liefst in dergelijke vuile en morsige krotten. Dat komt het best met hunnen aard overeen. In nette woningen gevoelen zij zich niet op hun gemak, en zoo laat men hen hun wil maar volgen.’
Zoo bemerkt gij voor 't eerst, dat de slaven toch soms ook een wil hebben, en dat die wil wordt geëerbiedigd. Zonderling echter en opmerkenswaardig, dat die zoogenaamde wil in dit geval zoo geheel met het belang van den meester overeenstemt. Er valt dus hier niet te berispen of te klagen; en bovendien in alle geval hebben de slaven afzonderlijke woningen, en dat zegt reeds veel. Men kon hen, even goed als het vee der plantage, waarmee zij zoo wat gelijk zijn gesteld, 's avonds in één hok te zamen drijven! Maar dat heeft men niet gedaan, of liever dat heeft de Minister van Koloniën niet gewild.
Hij heeft den 6den Februarij 1851 niet alleen door een reglement, waarop wij reeds een blik wierpen, voor de privé-slaven van Paramaribo gezorgd; hij heeft dien zelfden dag ook de plantage-slaven in zijne bescherming genomen, door een koninklijk besluit te teekenen, waarbij werd vastgesteld een Reglement op het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven op de plantagiën en gronden in de kolonie Suriname.
Daarin leest gij (art. 23 tot 26) de volgende schoone en menschlievende bepalingen:
‘Alle plantagiën en gronden zullen van behoorlijke
| |
| |
en voor de aldaar aanwezige magt voldoende slaven-woningen voorzien moeten worden.
‘Dáár, waar, zoo als op vele plantagiën en gronden nog plaats vindt, de meesters goedvinden, de de slaven zelve voor den opbouw en het onderhoud hunner woningen te laten zorgen, worden daartoe aan de slaven de vereischte materialen en tijd gegeven.
‘Het onderhoud, de waterloozing en het schoonhouden van de plaats der negerwoningen mag nimmer aan de eigen zorg en beschikking der slaven overgelaten worden; de meester zal dat werk steeds, als hem aangaande, hetzij door slaven hetzij door anderen, daartoe geschikt, doen verrigten.’
Den direkteur werden deze artikelen van het reglement herinnerd.
- ‘Hoe is daarmede deze toestand der slaven-woningen te rijmen? Hoe is er uwe verklaring, dat men de slaven hun wil laat volgen, mede overeen te brengen?’
De direkteur knipte met zijne oogen, liet een spotachtigen glimlach om zijne lippen spelen, en zeide:
- ‘Nu ja, het reglement verbiedt het; maar dat is geen reden, om van de gewoonte af te wijken.’
- ‘En dan art. 26, dat eene strafbepaling inhoudt. ‘“Gezagvoerders, die nalatig zijn in de hun opgedragen zorg voor de daarstelling en het onderhoud der slaven-woningen, zullen vervallen in eene boete van ƒ50. - tot ƒ100. - . ”’
- ‘Staat er dat waarlijk? Wèl ik had het nog niet eens gelezen.’
't Geen wij hier hebben medegedeeld komt niet volkomen overeen met de berigten van den heer lans, en toch gelooven wij, dat wij niets dan waarheid hebben geschetst. Ja, wij gaan iets verder; wij beweren, dat, wanneer zijn verhaal goed wordt bekeken en men in 't oog houdt, dat hij in den regel de partij der slavenhouders kiest boven die der negers, onze schildering juist door zijne woorden wordt bevestigd.
| |
| |
‘In vroegere tijden,’ zegt hij, ‘schijnt men vrij algemeen het bouwen der woningen aan de negers zelven overgelaten te hebben; daartoe gaf men hun de materialen en den noodigen tijd.’ Het eerste is volkomen waar; het laatste beweren houden wij voor een gevolg van zijne vooringenomenheid met de slavenhouders.
‘Thans,’ zoo vervolgt hij, ‘is dit stelsel op weinige plantages en op de houtgronden nog bestaande, doch in den regel bouwt de meester nu zelf eenige groote huizen, die in afzonderlijke woningen verdeeld worden. Waarschijnlijk is men daartoe overgegaan, uit hoofde der onverschilligheid en onachtzaamheid van de meeste negers, die uit eigen beweging niets willen doen, om hun huisselijk leven gemakkelijk, gezond en aangenaam te maken. Dit is hun aard, zij zorgen niet voor de toekomst.’ Wij zouden zeggen: dit is natuurlijk; zij hebben geen toekomst, zij hebben geen eigendom, zij bezitten niets. ‘Ook ziet men op de houtgronden,’ verhaalt de heer lans, en in dat opzigt stemt hij geheel met onze berigtgevers overeen, ‘met uitzondering van eenige huisjes, die van de nijverheid hunner bewoners getuigen, niets dan ellendige hutten, waarin zij aan wind en regen zijn blootgesteld.’
Alleropmerkelijkst is een der beweegredenen, die de heer lans opgeeft voor het stelsel, dat de slaveneige-naar zelf voor de woningen zijner slaven zorgt. Zij karakteriseert volkomen den Surinaamschen geest. ‘Dat stelsel,’ zegt hij, ‘heeft nog dit voordeel, dat de slaaf meer ondergeschiktheid voor zijnen meester heeft, naarmate de zorgen voor zijne behoeften meer uitsluitend op dezen rusten: het gevoel van billijkheid zegt hem dan, dat hij dit door arbeiden moet vergoeden.’
Nog eenige regelen van den heer lans mogen wij niet onvermeld laten. Wij hebben gesproken van het ‘in één hok te zamendrijven der negers, als het vee.’ Ook hij schijnt dit af te keuren, maar in bewoordingen, die zoo zacht en weinig grievend mogelijk voor
| |
| |
de slavenhouders zijn. ‘Men zou,’ zegt hij, ‘ook voor de huisvesting eenige wijzigingen kunnen aannemen. In plaats van alleen groote negerhuizen te bouwen, zou het welligt doelmatig zijn, voor diegenen, welke in familie leven, afzonderlijke huisjes in te rigten, en de bijna kazernvormige gebouwen aan die slaven over te laten, welke men als op zich zelven levende kan aanmerken. Dit zou de neiging tot huisselijkheid, tot het familieleven vermeerderen en bij gevolg de zedelijkheid verbeteren. Aan de oude lieden zou men dan, tot loon huns vroegeren arbeids, in alle gevallen een afzonderlijke woning geven. De groote negerhuizen zouden ook eenige verandering moeten ondergaan, ten einde aan het gebrek aan zindelijkheid door eene betere verversching der lucht te hulp te komen.’
Als gij nu van al deze wenschen tot verbetering besluit tot het bestaande, is er dan veel onderscheid tusschen 't geen wij van de slavenwoningen op de plantages gezegd hebben en zijn verhaal?
De menschen, voor wie deze verblijven bestemd zijn, kan men gevoegelijk in vijf klassen verdeelen. Eerst noemen wij de ‘bastiaans’ of opzieners, die meestal aan de beide vleugels dezer gebouwen hunne woning hebben. Dan volgen de ‘kreolen,’ waarmeê men de kleine kinderen bedoelt, die nog te jong en te zwak zijn, om te kunnen werken. Tot de derde afdeeling behooren de ‘malengers,’ of de ouden en zieken, die voor den arbeid niet meer geschikt zijn. Voorts vormen de ‘huisslaven,’ die het huiswerk in de woning van den direkteur verrigten, eene afzonderlijke klasse. En eindelijk volgen de ‘veldslaven,’ die de eigenlijke werkkracht der plantage zijn.
De ‘kreolen,’ de slavenjeugd, zijn de hoop voor de toekomst eener plantage. Geene nieuwe slaven mogen van Afrika worden aangebragt, en slaven te koopen van andere plantages in de kolonie is eene zeer kostbare en dikwijls onmogelijke zaak. Al de werk- | |
| |
kracht voor volgende jaren ligt dus bij de kinderen der slaven. Hoe wordt voor hunne ligchamelijke en zedelijke opvoeding gezorgd?
Volgens de bepalingen van het Gouvernement moet aan zwangere vrouwen, van de vijfde maand der zwangerschap af, geheele vrijstelling van arbeid worden toegestaan. Na hare bevalling zijn zij, indien haar kind niet in leven is, gedurende veertig dagen mede van allen arbeid vrij, doch wanneer haar kind in leven is duurt deze vrijstelling drie maanden. De volgende drie maanden mag men haar slechts bij huis of in de fabriek werkzaam stellen, en na het einde der zes maanden, tot dat het kind twaalf maanden heeft bereikt, mogen zij slechts op half werk of halve taak op het veld gebezigd worden. Bovendien mag van zogende vrouwen, zoo lang hare kinderen den ouderdom van twaalf maanden niet hebben bereikt, vóór half acht ure des morgens en na zes uur des avonds geenerlei arbeid worden gevergd.
Worden deze voorschriften opgevolgd? Gij veronderstelt het. 't Is het belang der plantage, dat vele kinderen uit de slavinnen geboren worden, dat zij sterk en gezond zijn, dat zij tot krachtige werklieden opgroeijen. Wat is dus natuurlijker, dan dat men zorg drage voor de moeders, die deze kinderen ter wereld brengen, opdat hare zwangerschap zonder ongelukken ten einde loope.
't Is zoo, maar gij verliest ééne omstandigheid uit het oog. Voor de eigenaren der plantage is de geboorte van een slavenkind een voordeel; daardoor rijst zijn effekt in waarde. Ieder kind vertegenwoordigt reeds bij de geboorte zekere waarde. Voor den administrateur, die niet tevens mede-eigenaar is - en meestal is hij 't niet - is dat geen voordeel. Zijn belang brengt mede, dat de plantage vele produkten in korten tijd opbrengt, want daarvan heeft hij zijne procenten. De toekomst is hem onverschillig, alleen bij het tegenwoordige heeft hij belang. De waarde
| |
| |
van het effekt beteekent voor hem niets, alleen de vaten suiker en de ponden koffij, die jaarlijks worden afgeleverd, brengen hem zijne inkomsten aan. Dat eene slavin dus kinderen baart, vermeerdert zijn rijkdom niet, maar dat zij vlijtig werkt en zwaren arbeid verrigt en van den vroegen morgen tot den laten avond op het veld of in de fabriek al hare krachten inspant, dat is zijn belang en zijn voordeel. En wat het voordeel is van den administrateur, dat is het eveneens van den direkteur, niet alleen omdat hij mede op vele plantages hoogere emolumenten heeft naarmate de produkten vermeerderen, maar bovenal ook omdat hij vóór alles met zijnen administrateur op eenen goeden voet moet blijven.
Op zekeren morgen, niet lang geleden, berigtte men aan den administrateur eener plantage, dat het pas geboren kind eener slavin gestorven was.
- ‘'t Is wèl!’ was het antwoord. ‘Dat is van daag een goed begin. Ik hoop nog veel zulke heugelijke berigten te ontvangen.’
- ‘Hoe zoo?’ vroeg iemand, die nog eerst onlangs in de kolonie was gekomen, en bij deze vreugdekreet tegenwoordig was. ‘Mij dunkt de dood van een slavenkind is een nadeel voor elke plantage.’
- ‘Gij bedriegt u. Over een jaar of acht is de boel toch op de flesch. In alle geval heb ik dan mijne schaapjes op 't drooge en de administratie neêrgelegd. Was het kind blijven leven, dan had het de moeder in haren arbeid belemmerd; nu gaat zij dadelijk weder naar het veld. Ik reken dat zij voor de plantage ten minste honderd gulden meer verdient, dan wanneer het kind niet gestorven was.’
Het eigenbelang is alzoo geen drijfveêr, om de voorschriften van het Gouvernement omtrent de behandeling der zwangere slavinnen getrouw op te volgen. Zou het de vrees zijn voor de kontrole van datzelfde Gouvernement? Die kontrole is = nul; wij zullen er later nog meer van overtuigd worden;
| |
| |
zij is onmogelijk, tenzij op elke plantage voortdurend een agent der regering tegenwoordig ware, om te waken, dat hare voorschriften behoorlijk worden in acht genomen. Van de meerdere of mindere menschlievendheid der gezagvoerders is alzoo meestal de wijze afhankelijk, waarop men met zwangere vrouwen te werk gaat. Menschlievendheid? Neen dat is eigenlijk het woord niet, men kan zijne slaven hard en wreed en onmenschelijk behandelen - en toch, naar de meening der Surinaamsche Christenen, zeer menschlievend zijn!
De heer lans schijnt ook niet zoo volkomen van de voortreffelijke behandeling der zwangere vrouwen overtuigd, als hij zegt: ‘Wat de zwangere vrouwen betreft, erken ik gaarne, dat men genoegzaam overal, zoo uit menschelijkheid als om het belang der zaak, veel zorg voor haar heeft, wanneer hare zwangerschap eenigzins gevorderd is; doch ik ben tevens van oordeel, dat men dienaangaande nog veel meer zou behooren te doen. Het is wel waar, dat men zich dikwijls zou blootstellen aan bedrog, door het valschelijk voorgeven van zwangerschap, doch dit is een kwaad, van minder belang, dan de menigvuldige miskramen.’
Als de moeders naar het veld gaan om te arbeiden, 't zij dan, volgens de Gouvernementsvoorschriften, zes maanden na hare bevalling, 't zij tegen die voorschriften reeds vóór dien tijd, gewoonlijk nemen ze hare zuigelingen derwaarts mede. Daar worden de kinderen aan eene oude negerin, die den eerwaardigen titel van ‘kreolen-mama’ draagt, ter verzorging toevertrouwd. Onder een afdakje worden zij door haar nedergelegd. Nu en dan verlaat de moeder hare taak, om haar kind te zogen.
Maar als de twaalf, maanden om zijn, neemt de meester, volgens het hem toegekende regt, de geheele zorg voor het kind op zich. Dan kan de moeder, als zij hare taak onafgewerkt heeft gelaten, zich niet meer op de verpleging van haren zuigeling beroepen.
| |
| |
Dan is, - hoe gij er ook over denken moogt, moeders in Nederland, als gij op uwe eigene lievelingen uwe blikken vestigt! - dan is de moederzorg voor slavenkinderen verder onnoodig geworden. Al wordt haar kind ook krank, al worstelt het ook met den dood - het afwerken harer taak als slavin voor haren meester is de eerste pligt der moeder. En wee haar, indien zij, dien pligt vergetende, haren kostbaren tijd met het laven en oppassen en verzorgen van haar kranke kind verbeuzeld! Zeker kan zij er van zijn, dat de slavenzweep haar gevoelig zal leeren, dat zij haar duren pligt verzuimt, dat zij moet werken voor haren heer, en dat er eene ‘kreolen-mama’ is, alléén bestemd om voor de jeugdige slaven van dien heer te zorgen. En is zulk eene kastijding niet verdiend? Wat schandelijke ondankbaarheid toch! De goede meester voorziet immers in al de behoeften der zuigelingen; hij bevrijdt haar van den last der moederzorg en draagt die aan eene andere vrouw op; voor zoo veel goedheid eischt hij niets anders, dan dat zij hare krachten, in plaats van aan haar kind, aan het bebouwen van zijnen grond toewijdt - en ziet! nu bedriegt zij dien goeden meester, en sluipt heimelijk van het veld weg naar het kranke wicht - neen! die zweepslagen zijn dubbel verdiend.
Zoo worden de kinderen, als zij twaalf maanden oud zijn, van hunne moeders gescheiden. Behalve dat langs dien weg de slavin zich geheel aan haren veldarbeid kan toewijden, heeft deze instelling nog een groot nut. Men tracht de kinderen op die wijze van hunne ouders te vervreemden, en hen daardoor geschikter te maken voor de slavernij. Hoe minder menschelijke aandoeningen den boezem der slaven doen kloppen, des te beter. Wat doet hij ook met ouderliefde en kinderliefde? Slaven moeten geen banden des bloeds kennen. En wat krachtig argument, om die dwaze philanthropen voor de voeten te werpen, die van ‘emancipatie’ droomen. ‘De slaven verdienen niet
| |
| |
vrij te zijn, kunnen niet vrij zijn! De slaven zijn geene menschen. Ze hebben geene menschelijke aandoeningen. Zelfs ouderliefde en kinderliefde zoekt gij bij hen te vergeefs!’
Jammer maar, dat die onwillige slaven, in weerwil van alle aangewende pogingen, dat argument zoo dikwijls vernietigen en dat beweren logenstraffen. Al scheidt men ook de moeder van haar kind, als het een jaar oud is, toch weet zij het eene liefde in te boezemen, die zich maar zelden verloochent. Nooit ontvlamt de woede van een slaaf heviger, nooit is zijn toorn brandender, dan wanneer gij kwaad van zijne moeder spreekt.
Alleen de ‘kreolen-mama’ heeft de vorming, de leiding, de opvoeding der slavenkinderen. Bij die opvoeding kan in hare handen natuurlijk de zweep evenmin ontbreken, als in die der bastiaans bij het bestuur der volwassenen. ‘Onder die leiding groeit,’ volgens de verklaring van den heer kappler, die den toestand der slaven veel gelukkiger vindt dan dien der daglooners in Europa, ‘de jeugd als het lieve vee op.’ Wilt gij een proefje van de wijze waarop die oude negerin zich van haren pligt kwijt?
Wij zitten met den directeur en de overige gasten in de galerij zijner woning, 't Is elf uur in den morgen. Daar nadert eene menigte slavenkinderen van allerlei kleur en allerlei leeftijd. De meesten zijn donker zwart met kroes haar, onverbasterd Afrikaansch ras; maar gij ziet er ook kleurlingen onder van verschillende nuances, tot digt bij het blanke. Meisjes en jongens, alles onder en door elkander, en geheel naakt. De troep nadert ons, en als zij voor het huis zijn, worden zij, al naar de grootte, in een rei geplaatst. Jongens van twaalf en dertien jaren boven aan en zoo vervolgens.
Op een gegeven teeken van de ‘kreolen-mama,’ of op het bevel ‘oppo!’ steken allen de handen omhoog, en op een ander, of op het kommando ‘sakka!’
| |
| |
laten zij die weder vallen. Dat wordt drie malen herhaald. Dan moeten zij regts-om-keert maken, en nogmaals drie maal dezelfde voorstelling geven. Soms moeten allen het hoofd draaijen of in de handen klappen, of het eene been optrekken, of nog andere kunsten vertoonen - alles op bevel der negerin, naar de luimen van den direkteur, en gepaard, hier met een slag, daar met een stoot, en dikwijls met een vloed schelwoorden van de kreolen-mama.
- ‘Odi Masra!’ (goeden dag Mijnheer!) schreeuwt plotseling de gansche troep.
- ‘Odi Missi!’ (goeden dag Mevrouw!) laat zij er op volgen. ‘Fai Masra dan? Fai Missi dan?’ (Hoe vaart gij Mijnheer? Hoe vaart gij Mevrouw?) Heeft de direkteur kinderen, dan behoort er nog bij: ‘Goeden dag kleine Masra!’ en ‘Goeden dag kleine Missi!’ Zoo gaat het voort, als papegaaijen napratende wat de negerin, op 't verlangen van den meester, hun voorpraat. Begint het hem te vervelen, dan marcheert de ‘kreolen-mama’ met hare troep weer af. Eiken morgen wordt deze vertooning geregeld herhaald.
Ziedaar de opvoeding der slavenkinderen. Overigens wordt hun meestal niets geleerd. En men heeft de bevoegdheid, reeds op zeer jeugdigen leeftijd, zoodra zij er maar eenigzins in staat toe zijn, hen aan het werk te stellen. De Minister zegt bij voorbeeld in zijn reglement: ‘Bejaarden, jongens en meisjes, die tot het bewerken van hout of het dragen van planken niet geschikt zijn, worden, in verhouding tot hunne jaren en krachten, gebezigd tot het onderhoud van de kostgronden, tot het dragen en vervoeren van singels, sparren, knieën en gespen uit het bosch naar de landings- of stapelplaats.’ Er is geen tijd voor de jeugd om wat te leeren. Zij wordt geboren, om voor den meester te werken, en zij moet daarmede beginnen, zoodra mogelijk, onmiddelijk als de natuur het gedoogt. Er is geen tijd te verliezen. Waartoe zou de meester ook voor eenige geestelijke ontwikkeling
| |
| |
zorgen? hij heeft alleen kun ligchaam noodig. Overal is het zoo. Slechts zeer enkele plantages maken eene uitzondering. Daar ontvangt de jeugd eenig onderwijs in het lezen.
Zoodra het ligchaam ontwikkeld is en krachten genoeg heeft, worden de kinderen aan den arbeid gezet, die niet ophoudt vóór hunnen dood of vóór dat de ouderdom hun het werken onmogelijk maakt. Maar ook in dit laatste geval wordt nog partij van hen getrokken. Wel zeggen de voorschriften van het Gouvernement: ‘aan bejaarden, zwakken en kinderen mag nimmer eene grootere taak of zwaarder arbeid worden opgelegd, dan geëvenredigd aan hun toestand en hunne krachten,’ maar wie beoordeelt dit? wie voert het uit? wie kontroleert het?
Zijn de slaven oud en gebrekkig, dan kunnen zij den zwaren arbeid, dien men van de andere slaven vordert, natuurlijk niet meer verrigten. Al wil men hen ook naar het veld drijven, al heeft de zweep ook dikwijls de bijna uitgeputte krachten een oogenblik weder opgewekt - eindelijk baat ook dat middel niet meer. Maar noode geeft men aan slaven het genadebrood. Wanneer de slaven hun gansche leven voor hunnen meester hebben gearbeid; als zij al de spieren van hun ligchaam jaar in jaar uit hebben ingespannen, om hem rijk te maken; als zij vóór hunnen tijd oud zijn geworden, dan worden zij juist thans, nu zij de verzorging en verpleging hunner kinderen 't meest behoeven, naar de uiterste punten en meest afgelegen uithoeken der plantage verbannen. Daar moeten zij, in ellendige, van alle kanten voor den wind en regen openstaande, hutten of afdaken van palmbladen, de betrekking van veehoeder of sluiswachter vervullen, of de kostgronden bewaken. Nimmer zien zij eenig menschelijk wezen, dan wanneer hun de twee bossen bananen gebragt worden, die hun leven eene week moeten rekken. Overigens kunnen zij hunnen tijd besteden met na te denken over de dankbaarheid van
| |
| |
den meester, in wiens dienst zij de beste jaren huns levens doorbragten, en die hen nu tot loon uit het midden hunner magen en vrienden in de eenzaamheid verbant. Alleen zij, die kostgronden moeten bewaken, worden nu en dan met een bezoek gekweld. Vreemde slaven van naburige plantages sluipen niet zelden op deze gronden, om de bananen en aardvruchten te stelen, die aan de zorg van den grijzen bewaker zijn toevertrouwd. Hij is te oud, om er met geweld iets tegen te kunnen doen. Daarom neemt hij zijn toevlugt tot een list. Uit hart hout snijdt hij drie of vier duim lange zeer puntige pennen, die in een bordje worden ingeslagen, zoodat de punten er een duim of drie uitsteken. Dikwijls bevinden zich op een enkel bord twintig zulke pennen. Overal werpt hij deze instrumenten in het gras, zoodat de dieven er moeten inloopen of optrappen; doen zij dat, dan doorsteken de pennen den voet, breken af en veroorzaken duldelooze pijnen.
Op deze wijze en met zulke zorgen brengt hij zijne treurige laatste levensdagen door, tot de dood er hem eindelijk van verlost.
Behalve kinderen en ouden is er nog eene soort van hulpbehoevenden op de plantages; 't zijn de zieken. De Minister van Koloniën heeft ook voor hen gezorgd. In art. 27 van zijn reglement zegt hij; ‘Eigenaren, administrateuren en gezagvoerders, ieder voor zoo veel hem aangaat, zijn gehouden, om voor de behoorlijke genees- en heelkundige behandeling van de slaven te zorgen. Nalatigheid of verzuim te dien opzigte wordt gestraft met eene boete van ƒ100 tot ƒ300.’
Op de plantages bevindt zich dan ook gewoonlijk een gebouw, bestemd voor de verpleging der zieken. Maar hoe is die verpleging?
De geneeskundige behandeling is meestal toevertrouwd aan de geneeskundigen in de divisiën. Drie hunner zijn doktors in de geneeskunde, twee officieren van gezondheid, en de overige elf zijn ‘divisie-heelmeesters’
| |
| |
door de commissie tot geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, na een uiterst gemakkelijk examen, als zoodanig toegelaten. Wilt gij het oordeel van den heer lans over hen kennen? Na eerst bij de eigenaren, administrateurs en direkteurs der plantages zich behoorlijk verontschuldigd, en goed te hebben doen uitkomen, dat al hetgeen hij zal verhalen volstrekt niet aan hen moet geweten worden, gelooft hij te kunnen volhouden, ‘dat een groot aantal zieke slaven begraven wordt uit gebrek aan goede behandeling.’ De oorzaak van dit droevig verschijnsel ligt, volgens den heer lans, ‘in de onkunde der zoogenaamde divisie-doctoren, anders gezegd plattelands heelmeesters en der direkteurs. In de eerste plaats zijn er te weinig heelmeesters; in de tweede plaats zijn het meestal lieden, die uit eene baardschrapperswinkel komen; en treft men nu en dan een bekwaam persoon onder hen aan, dan duurt het niet lang, of men ziet hem zich in Paramaribo nederzetten, daar de stad hem een spoediger fortuin belooft.’
Verscheiden dezer divisie-heelmeesters houden hun verblijf in tentbooten op de rivieren bij de eene of andere plantage. In die tentbooten moeten zij 't grootste gedeelte van hunnen tijd doorbrengen, want zij trekken er mede van het eene effect naar het andere, overal waar hunne tegenwoordigheid vereischt wordt; en de afstanden tusschen de verschillende plantages bedragen dikwijls vele uren. Tegen eenen bepaalden prijs voor eiken zieken slaaf bezoeken zij de lijders. Doodelijk vermoeid van eenen in de hitte der keerkringszon volbragten watertogt, komen zij aan het ziekenhuis, en niet meer dan eens in de veertien dagen, hoogstens eens in de week, kunnen zij hunne patiënten zien. Gij begrijpt, wat er van zulke visites en van deze geneeskundige verpleging der kranken te verwachten is. Onder het nuttigen van eene of andere verversching, schrijft de doktor zijn recept, geeft eene algemeene wijze van behandeling op en verlaat den zieke, om hem over eenige dagen eerst weder te zien.
| |
| |
Maar aan de divisie-geneesheeren, is volstrekt niet algemeen de behandeling der kranke slaven toevertrouwd. Meestal worden zij slechts in buitengewone gevallen geroepen; ja, er zijn effekten, waar nimmer een geneesheer gezien wordt. Onlangs beroemde zich de direkteur eener plantage van 150 slaven, dat hij zelf ‘gedurende zeven jaren voor doktor had gespeeld,’ zonder dat immer een geneesheer een zijner negers had behandeld. Maar hij voegde er niet bij, hoeveel slaven hij in dien tijd reeds onder den grond had geholpen.
De heer kappler, de verdediger van de wijze, waarop de slaven in Suriname behandeld worden, levert eene zeer opmerkenswaardige bijdrage tot waardering van de goede zorg der direkteuren voor hunne zieke slaven. Een jong negermeisje van den kostgrond ‘de Hoop’ was zeer door siccas of zandvlooijen (Pulex penetrans) geplaagd, van welk ongedierte zich geheele regimenten in hare voeten hadden ingewerkt, zoodat ze voor den arbeid niet meer bruikbaar was. De direkteur besloot, ofschoon hij van de geneeskunde niets verstond, om het meisje te genezen. De kranke moest hare voeten in een ketel kokend water steken. De dieren stierven onmiddellijk, maar ook het meisje was den volgenden dag een lijk. Dit voorval werd ruchtbaar en de direkteur werd naar Paramaribo ontboden, om zich te verantwoorden; maar aan boord van het vaartuig, dat hem derwaarst over moest voeren, benam hij zich zelven het leven. De beweegreden, die hem tot deze wanhopende daad dreef, is onbekend, maar zeker was het geen vrees voor de straf, die hem wachtte, want eene geldboete was het hoogste, waarmede de wet hem bedreigde.
Het verblijf, waarin de zieke verpleegd wordt, is dikwijls allerellendigst. ‘De plantage-hospitalen’, zegt de heer lans, die de zaken zoo veel mogelijk ten voordeele der slavenhouders voorstelt, ‘zouden doelmatiger kunnen worden ingerigt’. Wat er voor de verzachting van zijn leed wordt gedaan, kunt gij opmaken uit
| |
| |
zijne vermaning, als hij zegt: ‘Ik geloof de belanghebbenden aandachtig te moeten maken op de ligging der zieken. Gezond zijnde, slaapt de neger bij voorkeur op eene mat, maar dit is geene reden, om den zieken neger er op te laten liggen. Waarom niet zakken met caro wiwiri (koorn-bladen) gevuld? Dit kost niets, en geeft de beste matras, die men in een warm land verlangen kan.’
Het gewone voedsel van den zieke bestaat in drooge bananen, bij meer ernstige gevallen in pap van gongotee en somwijlen wat rijst of gort. Is hij aan 't beteren, dan ontvangt hij zijn gewone rantsoen. Zeer weinige plantages zijn er, waar aan de reconvalescenten ververschingen worden uitgedeeld, niettegenstaande het zeker is, dat dit door vele eigenaars in Nederland wordt bevolen. De plantage van den heer n. in het district Nickeri maakt ook in dit, gelijk in zoo menig ander opzigt, eene eervolle uitzondering. Daar zijn nette woonhuizen voor de slaven gebouwd en worden de kranten niet opgesloten, maar in de woning hunner familie verpleegd. Ieder zijner slaven zou dan ook zijn leven voor dien goeden meester laten! Over 't algemeen hebben de distrikten Nickeri altoos bekend gestaan wegens de bij uitstek wreedaardige wijze, waarop de slaven er behandeld werden. Dat is zoo erg, dat negers te Paramaribo, die zich de ontevredenheid en den haat hunner meesters op den hals halen, aan de eigenaren der plantages in die distrikten worden verkocht. Niet zelden hoort gij de bedreiging in den mond der slavenhouders van Suriname's hoofdstad: ‘Pas op, of ik zal u naar Nickeri verkoopen.’ Om een enkel bewijs te geven van de verfijnde wreedheid, waartoe sommigen in die distrikten het gebragt hebben, moge de mededeeling strekken, dat, bij de toepassing der zweepslagen, de slaaf er zoo veel mogelijk wordt uitgerekt, en in den van een St. Andrieskruis aan vier in den grond geslagen palen bevestigd, zoodat hij zich niet kan bewegen. In die positie ont- | |
| |
vangen de ongelukkigen de zweepslagen van bastiaans, die zoo geoefend zijn, dat het hen nimmer mislukt, een op den grond liggend stuk geld weg te slaan. Door verandering van eigenaars, zijn er echter in diezelfde distrikten thans een paar plantages, waar de slaven voorbeeldig worden behandeld, en daartoe behoort ook die van den heer n.
Over het ziekenhuis heeft menigwerf een slaaf, met den titel van ‘dresneger,’ het opzigt. 's Morgens brengt hij de kranken en hen, die zich als zoodanig hebben aangemeld, bij den direkteur. Dan hoort gij allerlei jammeren, klagen en zuchten. Maar niet alles kan voor goede munt worden opgenomen. De direkteur onderzoekt, of zij allen werkelijk ziek zijn. Wat hem, den oningewijde in de kunst, bij dat onderzoek tot maatstaf strekt, is ons onbekend. 't Doet er ook niet toe - op zijne uitspraak, worden sommigen tot kranken verklaard, anderen naar hunnen arbeid gejaagd. Houden zij echter vol, en blijft men hen van eene voorgewende ongesteldheid verdenken, dan word niet zelden de opsluiting in een blok toegepast. En wanneer het uiterlijke voorkomen van eenen patiënt, op het oogenblik dat hij zich aanmeldt, geene zigtbare bewijzen hoegenaamd van ongesteldheid aanduidt, dan beproeft men wel eens, of de toepassing van eenige zweepslagen geen radikaal geneesmiddel tegen hoofd-, buik- of lendepijn aanbiedt.
In November 1852 zou eene ‘boschpatrouille’ gehouden worden. Wat dit beteekent zult gij later vernemen, want wij hopen er zelf een paar met u mede te maken. De boot, waarmede men de rivier wilde opvaren, was reeds gevuld met al het geen men mede dacht te voeren. Een onontbeerlijk ingrediënt van zulk eene boschpatrouille zijn bovenal de lastdragers, slaven, die de levensmiddelen en andere volstrekt noodzakelijke behoeften langs de ongebaande wegen, door de bosschen en wildernissen medevoeren. Op het oogenblik dat de aanvoerder der patrouille, een burger- | |
| |
officier, in de boot wilde stappen, zeide een der slaven:
- ‘Masra, ik kan niet medegaan, ik ben ziek,’ en men behoefde den armen man maar aan te zien, om overtuigd te zijn, dat hij waarheid sprak.
- ‘Ziek?’ antwoordde de aanvoerder, ‘ziek? Welnu, wij zullen n, als 't niet beter wordt, wel een dressie (geneesmiddel) toedienen. Stap in maar.’
- ‘Patientie!’ zuchtte de slaaf en hij gehoorzaamde. Gedurende den overtogt zat hij gedwee en stil in de boot. Niemand had last van hem. Hij droeg zijn lijden en zijne smarten zonder te zuchten of te kermen; alléén zijne kleur, zijne oogen en zijne ingevallen wangen bewezen, dat hij krank was.
- ‘Is het nog niet beter?’ vroeg de aanvoerder, toen men de eerstvolgende plantage bereikt had.
- ‘Neen! Masra, het is erger.’
- ‘Komaan, dan eene dressie!’
En waarin bestond dat geneesmiddel? In zestig zweepslagen, die den kranken neger onmiddellijk werden toegediend. Er was onder degene, die deze barbaarschheid bijwoonde, een ooggetuige, die oorzaak is, dat wij dit afschuwelijk beulenwerk hier kunnen opteekenen.
|
|