| |
| |
| |
IX. Voeding en kleeding op de plantages.
Gij hebt gezien, dat de Minister van Koloniën den 6den Februarij 1851 niet alleen voor de stads-slaven van Paramaribo gezorgd heeft, maar ook dienzelfden dag de plantage-slaven in zijne bescherming nam, door een Koninklijk besluit te teekenen, waarbij werd vastgesteld een Reglement op het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven op de plantagiën en gronden in de kolonie Suriname.
Vergelijkt gij de voorschriften van dit staatsstuk omtrent de voeding met die omtrent het voedsel, dat te Paramaribo de slaven-eigenaar verpligt is aan zijnen ‘privé-slaaf’ te geven, dan zijn beiden, op ééne uitzondering na, volkomen gelijk.
Waarom is de Minister niet op het denkbeeld gekomen, dat de geringe hoeveelheid wezenlijke voedingstoffen (de banaan houdt bijna geene proteïne-bestanddeelen) haren verderfelijken invloed nog veel meer moet uitoefenen op menschen, die dag aan dag zwaren veldarbeid verrigten? Waarom heeft niemand hem voorgesteld, om niet dezelfde voorschriften voor hen te geven als voor de stads-slaven, maar om tusschen die beiden een aanmerkelijk onderscheid te stellen, dewijl beider behoeften niet gelijk kunnen zijn?
| |
| |
Nu is er werkelijk verschil, maar weet gij welk? Aan den plantage-slaaf wordt eene veel mindere hoeveelheid dierlijk voedsel toegekend dan aan den stads-slaaf!
Voor den laatsten is het reeds ontoereikend, wanneer hem niet meer dan drie ponden bakkeljaauw of andere gezouten visch, òf drie ponden gezouten of gerookt vleesch, òf drie ponden haring of makreel in de week worden toegelegd. Hoe zal dan de eerste genoeg kunnen hebben aan slechts twee pond van dat alles in hetzelfde tijdsbestek? Ik zal u een tegen elke tegenwerping verdedigbaar bewijs geven, dat hij er niet genoeg aan heeft. Op sommige groote en wèl bestuurde suikereffekten, als Munnikendam, de Resolutie, Meerzorg en Sardam, die eene jaarlijksche winst afwerpen, wordt door de eigenaars, vrijwillig en zonder daartoe verpligt te zijn, meer dierlijk voedsel aan de slaven gegeven, dan het reglement voorschrijft. Zoude men dat doen, zonder de overtuiging, dat twee ponden in de week niet genoeg zijn? En toch heeft de Minister het voldoende gekeurd.
Wat kan daarvan de oorzaak wezen? Waarschijnlijk heeft de Minister geloof geslagen aan de beweringen van den plantage-eigenaar, die gij dagelijks in Suriname kunt vernemen. Waarschijnlijk heeft hij bij voorbeeld op de volgende wijze hooren redeneren:
‘Als de plantage-slaaf niet te lui was, zou hij geheel in zijn eigen onderhoud kunnen voorzien. Alleen dewijl hij “een malenger” is, voorziet daarin zijn meester. Maar 't zou eene dwaasheid zijn, hem zóó onbehoorlijk veel toe te leggen als aan een stads-slaaf. Hij heeft toch gelegenheden in overvloed, om het ontbrekende aan te vullen. Er is bij voorbeeld op de plantages eene menigte visch; is hij niet te lui, dan kan hij dagelijks zoo veel er van vangen, als hij verkiest. Hij kan kleine stukken grond, die men hem gaarne afstaat, voor eigen gebruik bebouwen. Het is hem vergund, pluimvee aan te houden. In een woord,
| |
| |
al wat men den slaaf toegeeft, bij dezen benijdens-waardigen toestand, is overdaad!’
Wij laten ons, door deze liefelijk klinkende woorden, niet verschalken.
't Is waar, in den tijd als het niet regent, wanneer de waterplassen en zwampen langzamerhand opdroogen, neemt de visch zijn toevlugt in kleine poelen en vijvers, die hier en daar overblijven. Met eenige inspanning is het dan niet moeijelijk, eene aanzienlijke hoeveelheid visch te vangen. Maar zoodra de regentijd invalt, vullen zich de droog gevallen plaatsen weêr spoedig; binnen korten tijd zijn de bosschen op nieuw in onafzienbare plassen veranderd, waarin de visch, die den droogen tijd gelukkig is doorgekomen, zich heinde en ver verspreidt. Dan valt er aan visschen niet meer te denken.
Maar waarom vischt de neger dan niet zoo vlijtig in den droogen tijd, dat hij, wanneer de regentijd daar is, een goeden voorraad heeft bewaard? Hou, bij deze vraag, drie bijzonderheden in het oog. Vooreerst, moet hij zóó veel voor zijn meester werken, dat de rust zijner vrije uren volstrekt vereischt wordt, om de krachten van zijn ligchaam te herstellen. Ten tweede, verzet zich het klimaat tegen het bewaren van visch, tenzij die met zorg en de noodige voorbehoed-middelen daartoe geschikt is gemaakt. Ten derde, ontbreekt het den slaaf aan zout, een eerste ingrediënt om visch te bewaren. Volgens het reglement ontvangt hij ‘gedurende den regentijd een pond, en gedurende den droogen tijd anderhalf pond zout in de maand,’ waarmede hij al zijne spijzen moet bereiden. Nu zijn er bovendien vele streken, waar tot visschen bijna alle gelegenheid ontbreekt, en zelfs Europeanen maanden lang geen versche visch op hunne tafel zien.
En dat afstaan van gronden voor eigen gebruik en dat houden van pluimvee zijn schoonklinkende woorden, maar ook niet meer. De Minister zegt in art. 12 van zijn reglement; ‘Het houden van pluimvee
| |
| |
en het bebouwen van bepaaldelijk aangewezen of aan te wijzen grondjes, door de slaven in hunne vrije uren, sedert lang reeds algemeen vergund, zal door de gezagvoerders voortdurend worden aangemoedigd.’ Komt gij nu aan de suiker- en koffij-plantages in de nabijheid van Paramaribo, dan ziet gij hoogtens een paar okro-heesters en eenige maïs-planten achter de woning der bastiaans. Al zoekt gij ook de gansche plantage rond naar die schilderachtig beschreven tuintjes, waarin het zou schijnen, dat de slaven hunne ledige uren als behoedmiddel tegen de verveling konden doorbrengen, - gij vindt ze nergens!
- ‘Waarom wordt hier aan het bevel van den Minister niet voldaan?’ is natuurlijk uwe vraag.
- ‘De negers zijn veel te lui, om dat weldadig voorschrift op te volgen,’ antwoord men u.
Zijt gij nu met dit antwoord te vreden, dan boeten de slaven in uwe oogen teregt voor hunne luiheid; maar dringt gij, door eigen onderzoek, dieper door in den toestand dier luijaards, dan ziet gij hen ten vijf ure des morgens zich verzamelen, om ten half zes of iets later in het veld te zijn; dan ziet gij hen meestal eerst na zes uur in den avond van daar terugkeeren; dan ziet gij hen, gedurende al dien tijd, onder een van zonnehitte brandenden hemel, in het open veld maar vooral in de suikertuinen onverdragelijk, zwaren handenarbeid verrigten; dan ziet gij hen bij hunne tehuiskomst zelve hun voedsel gereed maken, want de vrouwen en kinderen moesten even goed als de mannen den ganschen tijd op de akkers doorbrengen, en konden dus niet zorgen, dat de slaaf zijne spijzen bij zijne tehuiskomst bereid vond, gelijk de arbeider bij ons. Verwondert het u nu nog, dat lieden in dien toestand weinig lust of liever geen kracht meer hebben, om iets anders te doen dan te rusten, als zij het dagwerk voor den meester hebben volbragt?
- ‘Maar de Zondag!’ zal u de plantage-bestuurder toevoegen, ‘de Zondag blijft hun toch over!’
| |
| |
Als wij beweerden, dat nimmer en nergens op Zondagen eenigen arbeid van de slaven door hunne meesters wordt geëischt, dan zouden wij eene onwaarheid spreken, 't Is algemeen bekend, ook zelfs op Zondag eischt men niet zelden werk van die ongelukkigen.
Maar veronderstellen wij het eens voor een oogenblik, dan zou uwe meening zijn, dat de slaaf den Zondag kan bezigen om den grond te bebouwen, die hem door den meester welwillend wordt afgestaan, om door de vruchten van dien grond zijn levensonderhoud te vinden. Gij begrijpt dus het gebod: ‘Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar op den zevenden dag is de sabbath des Heeren uwes Gods, dan zult gij geen werk doen,’ voor den slaaf op deze wijze: ‘Zes dagen zult gij voor uwen meester arbeiden, en den zevenden dag zult gij den sabbath besteden tot het aankweeken van vruchten en pluimvee, om voedsel te vinden, ten einde nogmaals voor uwen meester te kunnen werken!’
En toch zouden de slaven met dit alles tevreden zijn, indien hun slechts overal de twee bossen bananen en de twee ponden bakkeljaauw, of wat daarmede wordt gelijk gesteld, geregeld werden gegeven.
Wij erkennen het gaarne; er zijn plantages, waar de eigenaars het onvoldoende der door den Minister voorgeschreven hoeveelheid voedsel inzien, en meer dan bij het reglement is bepaald, aan hunne slaven toeleggen. Maar even waarachtig zijn er anderen, waar zelfs die vastgestelde te geringe hoeveelheid aan de arme negers gedeeltelijk wordt onthouden, en zij dikwijls alléén de bananen en somtijds zelfs deze nog maar karig ontvangen. Er zijn platages, waar in jaren geen bakkeljaauw te zien was en waar maar al te dikwijls schaarste van bananen heerscht.
Volgens art. 1 van het reglement, kunnen op de ‘houtgronden’ de slaven in het genot van éénen vrijen dag in de week gesteld worden, om zelve hunne ‘kostgronden’ aan te leggen en te onderhouden. De
| |
| |
in art. 1 voorgeschreven ‘drooge kost,’ namelijk de bananen of wat daarmede gelijk staat, behoeft hun dan niet door den meester te worden gegeven, 't Is waar, dat de slaven op die houtgronden hun werk gemeenlijk vroegtijdig geëindigd hebben; ofschoon de taak der vrouwen, die het gevelde hout en de gezaagde planken uit het bosch naar de rivier of kreek, meestal op het hoofd, moeten dragen, zwaar genoeg is. Wanneer men zich alzoo aan het reglement hield, zou de toestand der negers in dit opzigt aldaar beter zijn, dan op koffij- en suikerplantages. Men houdt zich echter vrij algemeen niet aan het reglement, maar aan de van ouds gebruikelijke gewoonte, om aan de slaven achttien dagen in het jaar tot het bewerken hunner gronden te geven, en dan worden die achttien nog wel eens op negen gereduceerd.
Op zekeren houtgrond in het distrikt La Para, waren, nu een jaar geleden, de kostgronden der slaven, ten gevolge van zware regens en overstroomingen, bijna geheel vernield, en bovendien waren gedurende onheugelijken tijd de uitdeelingen van visch achterwege gebleven. In dezen, aan hongersnood grenzenden toestand, weigerden echter de eigenaren, om art. 1 in werking te brengen en de twee bossen bananen aan de slaven toe te kennen, onder voorwendsel, dat de plantage niets opbragt, ofschoon de werkzaamheden haren geregelden loop hadden. Toen de nood ten toppunt was geklommen, beklaagden de uitgehongerde slaven zich bij den luitenant der divisie, die de regtvaardigheid hunner zaak erkende, en den eigenaar waarschuwde. Nu werden voor honderd-vijf-en-zeventig slaven een paar vaten rijst aangebragt. Spoedig hadden de uitgehongerde wezens die verteerd. Nieuwe klagten ontstonden, die weldra in ongeregeldheden overgingen. Eindelijk kwam de eigenaar zelf. Het regende zweepslagen - en de rust was hersteld.
Op zekeren dag, niet lang geleden, deed een officier een togt door een der divisiën. Hij liet zijne boot
| |
| |
bij eene koffijplantage, in wier nabijheid hij zich bevond, eenigen tijd ‘stoppen,’ om het opkomen van den vloed af te wachten. Daar zag hij een der tot dat effekt behoorende slaven naderen, steelsgewijze en zich zoo veel mogelijk verbergende. De neger had een gesloten bundel bij zich, die vrij zwaar was, en die hij vooral voor elken verspieder trachtte schuil te houden. Toen hij de landingplaats der boot bereikt had, verhaalde hij fluisterend aan het bootsvolk, dat hij koffij bij zich had, en, daar men genegen was die van hem te nemen, verkocht hij ze voor een prijsje.
- ‘Wat doet gij daar?’ vroeg plotseling de officier, dien de slaaf niet had opgemerkt, met een donderende stem. Verschrikt kromp de dief ineen.
- ‘Ach Masra! ik verkoop koffij,’ was zijn antwoord.
- ‘Gij verkoopt koffij? En gij besteelt uwen meester, die u voedt en kleedt?’
- ‘'t Is waar Masra! 't is verkeerd; ik beken schuld; wat ik doe is ongeoorloofd. Maar als gij hier, gelijk wij, zeven jaren gewoond hadt, zonder zelfs den staart van een bakkeljaauw te zien, zonder een stuk grof lijnwaad voor kleeding te ontvangen; als gij, gelijk wij, van den morgen tot den avond hard hadt moeten werken, en ter naauwernood zoo veel ontvingt, dat gij het bij 't leven hieldt - wat zoudt gij doen?’
De officier zweeg, keerde zich om en liet den slaaf onopgemerkt vertrekken.
Wij roepen nog een getuige op, om de slechte voeding der plantage-slaven te bewijzen, en tevens om een der afgrijselijkste gevolgen van die slechte voeding, in hare afschuwelijke uitwerking, te schetsen. Dr. landré, van wien wij bijna durven verzekeren, dat hij geen voorstander der émancipatie is, zullen wij het woord laten voeren. In een opstel getiteld: Bijdragen tot de kennis der ziekten van de negers in de kolonie Suriname, in het eerste gedeelte van 1852, in een onzer vaderlandsche tijdschriften over de genees- | |
| |
kunde geplaatst, spreekt hij onder anderen ook over de hydraemia, eene ziekte, bij de mindere standen in Suriname bekend onder den naam van ‘hati-weri,’ en die de blanke kolonisten ‘grondvreterij’ noemen. Deze laatste uitdrukking, hoe ruw zij moge wezen, duidt een der verschijnselen dier ziekte genoegzaam aan. De ongelukkigen eten letterlijk aarde.
‘Het wezen der ziekte,’ zegt Dr. landré, ‘bestaat in eene verminderde normale bloedvorming, eene armoede van heamatine, van eiwit en van vezelstof, waarbij het watergehalte tevens vermeerderd is, welke toestand voortgebragt wordt door de ondoelmatige voeding der plantage-slaven. De neger, aan wien niet veel keuze gelaten is omtrent hetgeen hij als spijs zal gebruiken, vindt zijn hoofdvoedsel in de bananen, een aan eiwit en phosphaten hoogst armoedig voedsel, (zie g.j. mulder, De voeding van den neger in Suriname). Het hem daarbij toegekende dierlijk voedsel, dat dan nog uit gezouten visch bestaat, is verreweg te gering, om het evenwigt van de verbruikt wordende stof te herstellen. Om hierin te gemoet te komen, en ook om zijnen honger te stillen, overlaadt de neger de maag met groote hoeveelheden van veelal nuttelooze stoffen, waardoor dat deel mechanisch buitengewoon wordt uitgezet. Het laat zich nu hieruit ligtelijk verklaren, dat, dewijl de afzondering van pepsine en andere tot de chymificatie vereischt wordende vloeistoffen niet aan deze massa's kunnen beantwoorden, de spijsverteering moet gestoord worden. Hierbij komt nog het te lang voortgezet zogen der kinderen, voor dezen niet ondienstig, doch voor de moeders hoogst nadeelig.’
‘Onder dergelijke omstandigheden is het, dat nederdrukkende gemoedsaandoeningen worden te weeg gebragt, die eenen belangrijken invloed on het ontstaan dezer ziekte schijnen uit te oefenen.’
‘Voorts breng ik tot de gelegenheid gevende oorzaken een te vroege bijslaap, onder de negers niet
| |
| |
zeldzaam, en de lage moerassige woningen, waarin velen zijn gehuisvest.’
Zoo spreekt Dr. landré, een deskundige. Maar de vermelding van deze bronnen, waaruit de vreeselijke kwaal haren oorsprong neemt, wordt in Suriname niet gaarne gehoord, en er zijn daar verscheidene, die haar aan geheel andere oorzaken toeschrijven. ‘Ook nog tegenwoordig,’ zegt Dr. landré, ‘wordt de hydraemia in deze kolonie door sommige plantage-bewoners - aan luiheid toegeschreven!’
- ‘Die negers,’ hoorden wij iemand zeggen, ‘zijn luije beesten. Gij mijnheer, die pas uit Nederland komt, hebt geen denkbeeld van hunne luiheid. Als ik er den ganschen dag niet met de zweep achter zit, voeren zij niets uit! En dan vreten ze grond! en maken zich zelf uit pure luiheid van kant. Verleden jaar heb ik er zoo nog vijf verloren.’
Zonder omwegen verklaart Dr. landré, dat de groote sterfte der slaven aan hunne slechte voeding is te wijten. En toch kan men zich overtuigd houden, dat hij het al zeer ondankbaar zal vinden, wanneer de negers de plantages trachten te ontvlugten, waarop onvoldoend voedsel, zware arbeid en zweepslagen hun deel zijn, om zich in de bosschen te vestigen, waar eene milde natuur hun overvloed schenkt voor geringe krachtsinspanning. En toch zal ook hij, gelijk alle inwoners van Suriname, het gedrag der slaven van Demerary afkeuren, omdat zij, na de emancipatie, niet altijd op de suikerplantages hunner vroegere meesters bleven werken, die veel arbeid voor weinig loon vorderden en meestal even liefderijk voor hen zorgden als de tegenwoordige slaveneigenaars in onze kolonie. En toch zal ook hij het als een argument tegen de afschaffing der slavernij aanvoeren, dat de negers, als zij vrij zijn verklaard, de voorkeur geven aan het verbouwen van eigen gronden, voldoende voor het onderhoud van hen en de hunnen, boven het verbouwen van produkten voor de Europesche
| |
| |
markt op dezelfde plantages, waar zij, onder de drijvende zweep van den bastiaan, aan den arbeid werden gehouden en waar zij zoo goed werden verzorgd, dat zij met aarde hunne hongerige magen trachtten te stillen. Of vergissen wij ons? Zou Dr. landré eene uitzondering maken op bijna al zijne mede-kolonisten? Hij verheffe dan met ons zijne krachtige stem tegen den gruwel der slavernij!
Wanneer men op de plantages de eerste teekenen ziet, dat een slaaf aarde eet, dan heeft men een zeer doeltreffend middel om hem van deze ziekte te genezen.
Een mijner vrienden bevond zich onlangs met den direkteur eener plantage voor diens woning, toen de slaven 's avonds van het veld terug kwamen. Zijne aandacht viel op een der negers, wiens gelaat door een masker bedekt was.
- ‘Wat beteekent dat?’ vroeg hij aan den direkteur en wees op dit zonderling verschijnsel.
- ‘Wat meent gij? dien kerel dáár, met zijn ijzeren voile!’
- ‘Juist! waarom draagt hij dat?’
- ‘Grondvreterij, mijnheer! De schurk maakte zich schuldig aan het eten van aarde. De bastiaans hebben hem reeds twee malen betrapt. Dat masker is er een probaat middel tegen. Als hij 's morgens naar het veld gaat, wordt het hem voorgedaan, en straks neemt men het hem weder af. Met dat ijzer voor den mond, zal hij het wel laten er wat in te steken.’
Gij ziet, dat men het eten van aarde als de oorzaak, niet als een verschijnsel der ziekte beschouwt. Dr. landré verhaalt dit ook als een vrij algemeen volksvooroordeel. ‘Dat het eten van aarde,’ zegt hij, ‘meestal als oorzaak dezer ziekte beschouwd is, blijkt uit de gewoonte, die men in deze en de overige West-Indische Koloniën had, om de zoogenaamde “grondvreters” een masker van ijzer voor te doen, ten einde hen te verhinderen zich daaraan over te geven. Deze wijze van handelen is hier ook thans nog niet geheel in onbruik.’
| |
| |
Maar wij hebben nog een getuige, dien niemand zal wraken, een getuige, dien men niet onder de ‘overdreven philantropen’ zal rangschikken, een getuige, die op strenge wetenschappelijke gronden, zonder eenige warmte of gloed, over de voeding der negers in Suriname geschreven heeft. Wij laten den hoogleeraar mulder, spreken:
‘Indien wij uitgaan van hetgeen aan een Nederlandschen soldaat in vestingdienst gegeven wordt, dan moet de neger van het bananenmeel, zoo als het ongedroogd is, minstens in 24 uren nuttigen: tien Nederlandsche ponden.’
‘Daartegen is geene menschen-maag bestand, daartoe is geene menschen-maag groot genoeg; de neger, ontvangt veel minder tot rantsoen, maar hij blijft in elk geval verre onder die massa van tien Nederlandsche ponden, omdat hij er geene plaats voor heeft. Wordt hem dagelijks een Nederlandsch pond bananenmeel in de hem verschafte bananen gegeven, zoo ontvangt de man een tiende aan eiwitachtige stoffen, van hetgeen eenen Nederlandschen soldaat gegeven wordt, wanneer hij arbeid te verrigten heeft. Een Nederlandsch pond bananenmeel nu daags is meer dan hem in den regel wordt toegedeeld, maar om een rond getal te houden, blijf ik bij één Nederlandsch pond staan, en heb ik daarmede voor elkeen duidelijk gemaakt, dat de arme neger, al het overige gelijk staande, al blijft hij ook leven, in de bananen slechts een tiende heeft van hetgeen de ervaring heeft aan de hand gedaan, noodzakelijk te wezen voor de voeding van mannen in middelbaren leefdtijd, indien zij arbeid verrigten.’
‘Wordt nu aan den neger nog gedroogde visch toegediend, b.v. één Nederlandsch pond in de week, zoo als dit in de kolonie voor de Gouvernements-negers de gewoonte is, dan heeft hij in zeven dagen niet meer dan twee honderd wigtjes eiwit te wachten, want drie vierde van deze visch mag als graat,
| |
| |
water, lijmgevend weefsel enz. in rekening gebragt worden. Dit geeft dertig wigtjes eiwit in 24 uren, en tien wigtjes van het bananenmeel hierbij gevoegd, geven zamen veertig wigtjes in 24 uren, of twee-vijfde van hetgeen een soldaat in vestingsdienst ontvangt.’
‘Maar de kinderen vooral leven voornamelijk bij het bananenmeel, de kinderen, die wel is waar de eiwitachtige stoffen van het plantenrijk beter verdragen, dan van het dierenrijk, maar die aan zulk eene schrale portie niet genoeg hebben, als er slechts in hun hoofdvoedsel voorkomt. Het kinderligchaam moet zich ontwikkelen, ontwikkelen niet door amylum maar door proteine-verbindingen. Hoe zal een kind een mensch worden, in gewigt toenemen, in gewigt van eiwitachtige stoffen, waarvan het dagelijks zelf nog eene ruime hoeveelheid verbruikt, indien het deze niet in het voedsel vindt? De kindermaag is zoo veel kleiner; een Nederlandsch pond bananenmeel dagelijks kan er niet in worden opgenomen. Leven dus de jonge kinderen bij een vijfde Nederlandsch pond, zoo ontvangen zij slechts twee wigtjes eiwit daags; ouderen, die een half pond nuttigen, slechts vijf wigtjes.’
‘Dat dus het ligchaam der negerkinderen slecht ontwikkeld worden moet, dat vele negerkinderen, wier maag goed gevuld wordt, sterven moeten van gebrek, is hiermede aan het licht getreden.
‘Sterven van gebrek? Ja! Die de sterfte onder de negerkinderen kent, en het onderscheid weet, dat er bestaat tusschen eene gevulde maag en eene met goed voedsel gevulde maag, erkent, in het medegedeelde den grond, waarom zoo vele negerkinderen van gebrek omkomen, terwijl er geen enkele van honger schreeuwt. Werd onze maag geregeld met houtzaagsel voorzien, wij zouden insgelijks niet klagen over honger; maar omkomen zouden wij zeker.’
Als slotsom trekt de Hoogleeraar mulder al het in zijn belangrijk geschrift behandelde, op de volgende wijze, te zamen: Het diëet van den neger is slecht
| |
| |
en moet verbeterd worden; de neger kan niet werken met lust en ijver, omdat hem het noodige voedsel ontbreekt; de negerkinderen kunnen niet groeijen; de vrouwen kunnen geene gezonde, krachtige kinderen ter wereld brengen, omdat kinderen noch vrouwen dat ontvangen, wat zij noodig hebben, om de organische massa in omvang te doen toenemen, want bananen bevatten zeer weinig van hetgeen, waaruit kinderen en menschen bestaan. Vleesch, visch, tarwe, rogge, peulvruchten moeten worden gegeven en daardoor een deel van de bananen vervangen. Het diëet moet zoo worden ingerigt, dat er eenige verscheidenheid besta.
De Hoogleeraar besluit met de verklaring, ‘dat, met zulk eene voeding als de neger thans ontvangt, het te verwonderen is, dat de sterfte niet veel grooter is, en dat de oorzaak dier groote sterfte geheel of gedeeltelijk in de slechte voeding gelegen is.’
Maar zoo schreef de Hoogleeraar in 1847. Thans is dat alles immers veranderd? ‘Men is der Hooge Regering dankbaarheid verschuldigd’, zegt de heer mulder, ‘dat zij dit gewigtig punt onder hare bemoeijingen heeft opgenomen,’ en hij herhaalt in geestvervoering nog eens: ‘Dankbaarheid dus nogmaals aan de Hooge Regering, dat zij door wettelijke bepalingen dien toestand verbeteren wil!’
Aan dat voornemen heeft zij gevolg gegeven in 1851, door het reeds meermalen genoemde Reglement. Maar welke wettelijke bepalingen komen daarin voor? Heeft men de waarschuwingen van den heer mulder in acht genomen?
‘Als aan den neger niet meer dan één Nederlandsch pond visch in de week wordt toegediend, dan ontvangt hij slechts twee-vijfde van 't geen een soldaat in vestingdienst ontvangt’, zegt de heer mulder. Maar het Gouvernement zegt: twee oude Amsterdamsche ponden visch of vleesch is genoeg.
‘Indien aan een kind in 24 uren geen 30 tot 50 wigtjes eiwit in het voedsel worden aangeboden, wordt
| |
| |
het ziek, ontwikkelt het zich niet en sterft, als er te veel aan ontbreekt,’ zegt de heer mulder. Maar het Gouvernement zegt: voor kinderen boven de acht tot en met veertien jaren oud is de helft, en voor jongeren een derde van twee oude Amsterdamsche ponden visch of vleesch in de week genoeg.
De Hoogleeraar mulder zegt: ‘bananen bevatten zeer weinig van hetgeen, waaruit kinderen en menschen bestaan.’ Het Gouvernement antwoordt: toch zullen bananen, bij die zeer geringe hoeveelheid visch of vleesch, het hoofdvoedsel blijven.
De Hoogleeraar mulder zegt: ‘vleesch, visch, tarwe, rogge, peulvruchten moeten worden gegeven en daardoor een deel van de bananen vervangen.’ Het Gouvernement antwoordt: neen, de bananen blijven; en van visch of vleesch heeft een slaaf niet meer noodig, dan twee-vijfde van 't geen een soldaat in vestingdienst ontvangt.
De Hoogleeraar mulder zegt: ‘het diëet moet zoodanig worden ingerigt, dat er verscheidenheid in besta.’ Neen, antwoordt het Gouvernement, de slavenhouder kan volstaan met bananen en visch of bananen en vleesch.
Hoe is het mogelijk, dat in 1851, na het geschrift over ‘De voeding van den Neger in Suriname,’ zulke voorschriften door eenen Minister van Koloniën zijn uitgevaardigd!
Misschien was men door de noodzakelijkheid gebonden? Maar lees dan wat de heer lans in 1842 reeds geschreven heeft. ‘Wilde men het diëet van den neger veranderen, zoo zou dit van lieverlede moeten geschieden, en men den banaan als eene toespijs kunnen bijbehouden. Het ontbreekt toch waarlijk niet aan andere meelspijzen; de maïs en de rijst zijn zonder twijfel veel voedzamer; de cassave, de taijers, de potaten, de napies, de yams zijn het ook, en in alle gevallen veel ligter te verteren. Geene van die allen geeft misschien, op dezelfde uitgestrektheid gronds,
| |
| |
eene zoo groote hoeveelheid kost, wanneer men alleen de massa op het oog heeft; maar daarentegen vorderen zij ook veel minder goed land. Toen de kolonie in hare geboorte was, heeft men waarschijnlijk de bananen tot hoofdvoedsel verkozen, omdat zij eene betrekkelijk groote hoeveelheid opleveren; thans met zoo veel verlaten landen houdt dit op een reden te zijn. Overigens is de bananenteelt aan vrij groote wisselvalligheden blootgesteld; buitengewoon zware regens en hevige winden, zoo als ook te lang aanhoudende droogte, kunnen haar gedeeltelijk doen mislukken, en dan ontstaat er gebrek, zoo al niet hongersnood. Er bestaan wijze reglementen, die de uitgestrektheid der bananenlanden voor de plantages, naarmate harer bevolking, bepalen; maar thans zijn er zoo vele plantages, die haren kost van andere koopeh, dat het niet mogelijk is deze kontrole met vrucht te doen plaats hebben, en zoo gebeurt het van tijd tot tijd, dat dit voedsel, hetwelk ik als onvoldoende heb beschreven, niet eens in eene genoegzame hoeveelheid te verkrijgen is.’
Dat zeide de heer lans in 1842, en toch heeft het reglement van 1851 de bananen als hoofdvoedsel behouden. De heer lans verklaart, dat ‘op de rijkst bedeelde suikerplantages hoogstens twee pond bakkel-jaauw in de week wordt uitgedeeld.’ Hij acht die hoeveelheid veel te gering; hij keurt deze visch geheel en al af, daar hij aan den arbeider geen kracht kan bijzetten; hij wijst de middelen aan, om een beter voedsel aan de slaven te verschaffen; en toch kan, volgens het reglement ven 1851, een slavenhouder op de plantages nog altoos met twee pond bakkeljaauw in de week volstaan!
Behalve de bepaalde hoeveelheid levensmiddelen, moet, volgens het slot van artikel 1 van het reglement, aan de slaven, boven de 18 jaren oud, bovendien gegeven worden, om de zes weken een pond
| |
| |
tabak en drie pijpen; en volgens art. 2 nog dagelijks een wijnglas rum of dram; terwijl de slavinnen zonder onderscheid en de slaven, die geen gebruik van sterken drank maken, wekelijks twee pinten melassie moeten ontvangen.
Vooral op deze bepalingen beroept zich de Surinaamsche plantage-man, om u de goede behandeling zijner slaven te betoogen.
- ‘Wij geven onzen slaven niet alleen voedsel, kleeding, huisvesting en geneeskundige verzorging,’ zoo verhaalt hij u met zelfvoldoening, ‘wij doen meer! Zelfs voor hunne versnaperingen dragen wij zorg. Dat bewijst de aanzienlijke hoeveelheid tabak, dram en melassie, die wij jaarlijks onder hen uitdeelen.’
Inderdaad, dat is een krachtig argument. Maar als men het u voordraagt, vergeet dan niet, onmiddellijk te verzoeken die ‘versnaperingen’ eens te mogen zien. Gaat men er toe over, dan zult gij ontwaren, dat de tabak, waarmede men zegt zoo vrijgevig te zijn, ongeëest en ongekerfd is, in bossen wordt uitgegeven en hoogstens 24 centen het pond waard is. Die ‘versnapering’ kost alzoo voor elken slaaf ƒ2.- 's jaars! Laat men u de dram zien (van rum is nimmer sprake), dan blijkt het u, dat het een walgelijk, stinkend vocht is, dat geenen gunstigen invloed op de gezondheid van den slaaf kan uitoefenen. Het wordt bereid van het schuim, dat zich bij het koken van de suiker op de oppervlakte ontwikkelt. 't Komt den plantage-eigenaar zelden op meer dan 10 centen de Nederlandsche kan te staan. De gallon melassie, die ook tot die hooggeroemde weelde van den slaaf behoort, is voor ongeveer 30 centen verkrijgbaar. De slaven gebruiken, bij hun eten, als gewone drank de zoogenaamde ‘taya waten,’ bestaande uit warm water met een weinig melassie gemengd.
De heer lans zegt van de dram. dat zij eene behoefte is voor den neger en, in kleine hoeveelheden, niet nadeelig kan zijn. Maar er wordt, volgens hem,
| |
| |
door de slaven veel dram gedronken buiten die der uitdeeling, en dan wordt dit hoogst schadelijk voor ziel en ligchaam. Dewijl nu eenmaal een hartsterkende dronk bestaan moet, en het klimaat aanleiding geeft tot veel drinken, zou hij het voor wenschelijk houden, dat er een drank gemaakt werd, die den dorst overwon en tevens opwekkend was, zoo als in Europa de sterke bieren en de wijn. ‘De grondstoffen,’ zegt hij, ‘zijn daartoe in overvloed voor handen, en de bereiding zal niet kostbaarder zijn dan de destillatie van de dram.’
Volgens art. 1 moeten de levensmiddelen wekelijks worden uitgedeeld. Daar echter geene enkele bepaling wordt nageleefd, is het niet te verwonderen, dat ook dit voorschrift wordt overtreden. De bananen, die voor zeer spoedig bederf vatbaar zijn, is men wel verpligt, zoo niet elke acht, dan toch elke veertien dagen uit te reiken. Geloof echter niet, dat bij zulk eene gelegenheid schalen en gewigten worden gebruikt, om zich te overtuigen dat elke slaaf zijne zes-en-vijftig ponden wel en deugdelijk ontvangt. Een ooggetuige verhaalt mij, dat hij bossen gezien heeft, die 28 pond moesten wegen, en die er nog geen 14 konden halen. Op vele plantages werd in Januarij 1853 rijst of meel uitgedeeld, maar, zonder vasten maatstaf, in meerdere of mindere hoeveelheid, al naar mate der meer of min gunstige financiële omstandigheden, waarin de effekten of de eigenaars verkeerden; de behoefte der slaven noch de voorschriften van den Minister werden in aanmerking genomen. Dezelfde ooggetuige zag in dien tijd, op zekere plantage, een slaaf zijn rantsoen voor eene week ontvangen, dat uit niet meer dan vijf pond rijst bestond van eene allerslechtste kwaliteit. Op eene andere plantage ontvingen de slaven 30 spieren maïs in de week, die door hen zelven was verbouwd.
De uitdeeling van de bakkeljaauw, tabak en pijpen vindt gemeenlijk om de drie, somtijds om de zes maan- | |
| |
den, op goed bestuurde plantages om de zes weken en op sommige hoogst zelden plaats. 't Hangt grootendeels af van den meer of min gunstigen financiëlen toestand der effecten. Zijn er vele eigenaars van eene plantage en is de opbrengst niet naar wensch, dan weigeren sommigen al ligt het ontbrekende bij te passen, en daar de administrateur zelf er geen geld kan bijleggen, lijden de slaven gebrek. Zoo is het ook wanneer er slechts één eigenaar is, die in ongunstige omstandigheden verkeert, en die, zonder geld en krediet, al was hij ook met den besten wil bezield, zijne slaven het noodige niet kan geven. Ook de rantsoenen van bakkeljaauw worden zelden volgens het bepaalde gewigt uitgedeeld. Gewoonlijk geschiedt de verdeeling door de blank-officieren en bastiaans in dier voege, dat de bastiaans de grootste aandeelen, de delvers iets minder, de vol werk verrigtende slaven weder iets minder, en de vrouwen, zwakken en gebrekkigen het allerminst ontvangen; terwijl de kinderen, tusschen de acht en veertien jaren, slechts aanspraak op de helft en de jongeren op een derde der aan hunne ouders verstrekte levensmiddelen kunnen maken.
Een hoogst belangrijk onderwerp is in art. 8 van het reglement geregeld. ‘De bestaande koloniale verordeningen op het aanplanten van kost en het onderhouden van kostgronden worden uitdrukkelijk bevestigd. Op de plantagiën, waar de grond ongeschikt is voor de kultuur van bananen, zal, in plaats daarvan, moeten gezorgd worden, dat een, voor de op die plantage aanwezige slavenmagt voldoend, aantal akkers, met een of meer soorten van kost, in art. 1 genoemd, worden beplant en in goeden staat onderhouden.’
't Is eene zeer noodzakelijke bepaling, ten einde een waarborg te hebben, dat er altijd en overal eene genoegzame hoeveelheid levensmiddelen aanwezig zij. Elke plantage moet een gedeelte zijner gronden gebruiken in 't belang van de voeding der slaven.
| |
| |
Maar hoe gaat het met de opvolging van dit voorschrift? Ook de meeste suikerplantages zijn de kostgronden niet voldoende, om in de behoefte der slavenmagt te voorzien. Op andere zijn dikwijls de gronden ongeschikt voor de aankweeking van bananen. Het verbouwen van aardvruchten vereischt te veel moeite en zorg, zoodat men er zich volstrekt niet op de kultuur van voor de voeding der slaven geschikte produkten toelegt. Al zulke plantages moeten in hare behoefte voorzien, door die van andere effekten, welke zich daarmede bijzonder onledig houden, te koopen.
De koffijplantages kweeken de meeste bananen aan. Maar die plantages nemen gaande weg af, omdat de eigenaars en administrateurs, in plaats van de oude boomen te vervangen, liever tot de suikerkultuur overgaan, die in veel korter tijd produkten belooft. Daarenboven vermindert de slavenmagt, nu de invoer van nieuwe slaven verboden is, bijna jaarlijks, en toch zien de administrateurs en direkteurs de gewone produktie van het effekt niet gaarne achteruit gaan, want dat verbiedt hun eigenbelang. Zoo blijven er natuurlijk gedurig minder handen over, om de kostgronden te bewerken, waardoor deze, waar zij nog aanwezig zijn, dikwijls verwaarloosd worden en langzamerhand te niet gaan. 't Gevolg van dit alles is, dat de prijzen der bananen van jaar tot jaar stijgen, dat er gemeenlijk, van het einde van den grooten droogen tijd tot het einde van het kleine regensaisoen, groote schaarste van deze levensbehoefte bestaat, en dat, wanneer de oogst der bananen ongunstig is, er inderdaad hongersnood heerscht.
Het is natuurlijk, dat, in weerwil van de voorschriften van het reglement, al deze overtredingen van zijne meest heilzame bepalingen zoo veelvuldig plaats grijpen. Behalve al de algemeene vooroordeelen tegen de slaven in Suriname, behalve het gebrek eener goede kontrole en de moeijelijkheid om de overtredingen te bewijzen, komen hier vooral de zwakheid der straf- | |
| |
bedreigingen tegen de overtreders in aanmerking. De artikelen 9, 10 en 11 bevatten eenige bepalingen, van straffen tegen hen, die in de uitdeeling der levensmiddelen achterblijven. De hoogste boete, welke eenen eigenaar of administrateur, die zijne slaven gebrek laat lijden, kan worden opgelegd, bedraagt ƒ300.- Die som is zoo gering, dat men het, vooral bij het gebrekkige toezigt, altijd gemakkelijk kan wagen, om de uitdeelingen gedurende eenigen tijd niet te doen plaats hebben. Al wordt dan ook eindelijk de betaling der boete opgelegd, toch heeft men zoo veel voordeel op de inkrimping der levensmiddelen gehad, dat dit ruimschoots tegen de schade der boete opweegt.
In het reglement op de behandeling der slaven in Paramaribo wordt voorgeschreven, welke kleeding-stukken aan de slaven aldaar zullen worden verstrekt. Wat is de oorzaak, dat, in het reglement op het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven op de plantages, van geene kleedingstukken sprake is?
Hebben de slaven daar geene kleeding noodig? Wij hebben bij die vraag niet het oog op 't geen het gevoel der eerbaarheid en de elken mensch eigen zucht tot opschik vordert. Wij doelen op werkelijke materiele behoefte. En dan vestigen wij de aandacht op het feit, dat de plantage-slaven in ieder saisoen, bij regen en zonneschijn, soms des daags en des nachts, moeten arbeiden. Zouden zij niet meer behoefte hebben aan kleeding dan de stadsslaven? En dat het voor deze laatsten geen weelde is, bewijst het reglement, waarin niets wordt voorgeschreven, wat niet als eerste dringende noodzakelijkheid beschouwd wordt.
Waarom heeft men er dan niets van bepaald voor de plantage-negers? Dr. kuhn zegt toch: ‘Uit den aard van het luchtgestel is de behoefte aan kleedingstukken niet groot. 't Is echter voor de gezondheid der negers, die reeds bij eene temperatuur van 70o Fah. klappertanden, van belang tegen den regen en
| |
| |
de koude nachtlucht gedekt te zijn.’ En tot bewijs dat Dr. kuhn gelijk heeft, dat althans de administrateurs en direkteurs van sommige plantages van de noodzakelijkheid der kleeding overtuigd zijn, kan het feit strekken, dat werkelijk op meer dan eene plantage kleedingstukken aan de slaven gegeven worden.
Ook de heer lans rekent het wenschelijk, dat men algemeen de gewoonte invoerde van wollen dekens uit de deelen.
Maar wij herhalen dan nog met meer aandrang de vraag: waarom zwijgt het reglement er van? Men heeft ons geantwoord: ‘'t Is waarschijnlijk vergeten.’ Maar al was dit te veronderstellen van eenen Minister, die niet bijzonder met den toestand der slaven in West-Indië bekend kan zijn, zulk eene gewigtige aangelegenheid kan onmogelijk vergeten zijn door de ontwerpers van het reglement, ingezetenen van Suriname, doorkneed in de kennis van alles, wat den toestand der plantages en de slavenbevolking betreft. Daarenboven zijn wij in 't zekere onderrigt, dat het eerste concept wel degelijk bepalingen omtrent de kleeding inhield, maar deze er zijn uitgeligt
Nog eens dan, waarom is dit geschied? Men heeft de veronderstelling gewaagd, dat de Surinaamsche ontwerpers, planters, administrateurs en eigenaars gelijk zij waren, zeer goed wisten, dat het met de uitdeeling van kleedingstukken op sommige plantages dikwijls op eene schromelijke wijze toegaat. Men heeft gezegd, dat er, toen het reglement werd zamengesteld, plantages waren, waar de slaven in geen zes, zeven, ja in geen tien jaren een enkel kleedingstuk hadden gezien. Men heeft zelfs verhaald, dat er onder die ontwerpers waren, op wier plantages de uitdeelingen niet zeer regelmatig plaats grepen. Nu wilden zij alle klagten daarover voor nu en voor altijd ongegrond maken. Wel zegt Dr. kuhn: ‘aan de slaven, geheel aan den wil en de werkzaamheden van hunnen meester verbonden, ontbreekt alle gelegenheid om zelf in
| |
| |
hunne behoeften te voorzien; zij moeten dus alles van van hunnen meester verkrijgen; waardoor zij niet alleen de billijkste, maar ook de meest geregtigde aanspraak op eene goede verzorging hebben’; wel zegt Dr. kuhn, dat tot die goede verzorging ook kleedingstukken behooren, als noodig voor hunne gezondheid, - maar dat neemt niet weg, dat de ontwerpers die kleedingstukken tot geene wettelijke verpligting hebben willen maken. Nu kunnen zij hunne, om kleeding smeekende, werklieden met het volste regt antwoorden: ‘De plantage heeft niets opgebragt. Gij verlangt toch niet, dat de eigenaars om uwentwil er nog geld zullen bijleggen? Men kan u dit jaar geene kleeding geven!’
De Minister van Koloniën heeft zeker ter goeder trouw gemeend een voortreffelijk werk te doen, toen hij het bewuste reglement aan den Koning voordroeg. Hij heeft groote verwachtingen van de uitwerking van dit reglement gekoesterd en het als eene weldaad voor de slaven beschouwd, waardoor hun lot dragelijk, ja gelukkig zou worden. Vooral wat de voeding betreft, is hij er van overtuigd geweest, dat de maatregelen, door hem genomen, treffende uitkomsten zullen hebben. Hoor maar, hoe hij zelf er zich over uitlaat:
‘Daar deze kolonie hoofdzakelijk van den landbouw door hare slaven bestaat, leverde het jaarlijksch verlies harer arbeiders een treurig vooruitzigt op. De oorzaak van de vermindering was voornamelijk gelegen in eene gebrekkige voeding en behandeling der slaven. De voedingsmiddelen, door een geacht geleerde uit Utrecht scheikundig onderzocht, werden onvoldoende geoordeeld, en nadat ook de eerste klasse van het Instituut van Kunsten en Wetenschappen (over de oorzaken der te Suriname heerschende melaatsche ziekte geraadpleegd) een gelijkluidend gevoelen over die voeding had kenbaar gemaakt, heeft het Departement van Koloniën bij de belanghebbende eigenaars van slaven aangedrongen op de noodzakelijkheid, om zoo wel de
| |
| |
voeding als de behandeling der slaven in het algemeen te verbeteren.’
Wij verzoeken u op deze verklaring te letten, dat de oorzaak van het verlies der arbeiders van Suriname gelegen was in eene gebrekkige voeding en behandeling der slaven.
Heeft die vermindering, na de invoering der hervormingen waarvan de Minister zoo veel verwacht, nu opgehouden?
‘De uitkomst der ingevoerde verbeteringen,’ zegt de Minister, ‘heeft zich spoedig doen kennen door eene gunstiger verhouding der geboorten tot de sterften onder deze bevolking. In 1847 reeds is eene geringe aanwinst bespeurd, en in 1848 is die verhouding geweest als volgt:
geboren |
1,447 |
gestorven |
1,165 |
|
_____ |
aanwinst |
282; |
zijnde over eene bevolking van ruim 40,000 slaven nagenoeg 7/10 per cent.
‘De aanwinst is zeker gering; doch vergeleken met de verliezen, die vroeger jaar op jaar werden geleden, mag zij als belangrijk worden beschouwd.’
Mij dunkt, de veroordeeling van het reglement is hier door den Minister zelven uitgesproken. Zijne verwachting is althans niet verwezenlijkt! Indien vroeger de jaarlijksche vermindering van het getal arbeiders een maatstaf was der beoordeeling van de ‘gebrekkige behandeling en voeding der slaven,’ waarom zou zij het ook nu niet wezen? Welnu! er is geen de minste verandering gekomen; de zaken zijn dezelfde gebleven na de hervormingen, als ze waren voor dien tijd.
Volgens de eigen opgave van den Minister bedroegen in 1849 de geboorten der slaven in Suriname
|
1,137 hoofden |
de sterften |
1,406 hoofden |
|
_____ |
zoodat er |
269 hoofden minder geboren dan gestorven zijn. |
| |
| |
In het volgende jaar 1850 hadden er 1,342 geboorten en 1,224 sterfgevallen plaats.
En in het jaar 1851, dat der invoering van het het reglement, zijn 294 slaven meer gestorven dan geboren; want er hadden 1,544 sterfgevallen en slechts 1,250 geboorten plaats.
De oorzaak van de vermindering der slaven was volgens den Minister vroeger voornamelijk gelegen ‘in eene gebrekkige voeding en behandeling der slaven.’
Hij heeft in die ‘gebrekkige voeding en behandeling’ veranderingen gebragt - en sedert 1849, toen hij zich daarop beroemde, zijn vierhonderd-vijf-en veertig slaven meer gestorven dan geboren!
Men zegt, de cholera en gele koorts hebben in dien tijd gewoed en op deze ongelukkige uitkomst invloed gehad. Ik neem het aan; maar vroeger heerschten dergelijkte ziekten ook menigwerf in dezelfde mate, en toch schreef de Minister - en te regt - de groote sterfte aan de gebrekkige voeding en behandeling der slaven toe.
De heer lans heeft alexander von humboldt over de voeding van den neger in Suriname geraadpleegd. De beroemde geleerde verklaarde: dat, in geen der door hem in Midden-Amerika bezochte landen, de voeding van den arbeider zoo onvoldoende was; dat de banaan, hoewel op zich zelf niet ongezond, volgens zijn gevoelen, minder voedzaam was dan de aardappel; dat de hoeveelheid visch veel te gering was, en het vleesch, zoo als in de Spaansche eilanden, verreweg de voorkeur verdient; dat eindelijk het beschreven voedingsstelsel volstrekte afkeuring verdiende en bijna onmenschelijk kon genoemd worden.
Dit oordeel heeft betrekking op het voedingsstelsel vóór het reglement van 1851; zou dat, hetwelk in dit reglement vervat is, een veel gunstiger oordeel verdienen of erlangen?
‘Ik kan niet ontveinzen’, zegt de heer lans ‘dat, ik de vermindering der slavenbevolking grootendeels
| |
| |
geloof te moeten toeschrijven aan een ondoelmatig stelsel van voeding, hetwelk aanleiding geeft tot eene physische verarming van geslacht, de voortteling hindert en het leven verkort, vooral wanneer aanhoudende arbeid gevorderd wordt.’
Zou de vermindering der slavenbevolking, ook na het reglement van 1851 niet aan dezelfde oorzaak moeten worden toegeschreven?
Wij zullen die vraag aan het nadenken van den lezer overlaten, maar hem tevens nog de volgende woorden van den heer lans herinneren:
‘Men kan deze vermindering niet aan het klimaat wijten, daar dit zeker gezonder is, dan de meeste Afrikaansche landstreken, en er geene doodelijke endemische noch epidemische ziekten geregeld bestaan; immers indien er diergelijke nu en dan waargenomen zijn, kan men zeggen, dat Suriname dienaangaande niet zwaarder bezocht wordt, dan de meeste andere landen van den aardbodem. Het land is voor den Europeaan uitputtend, doordien de voortdurende vochtige warmte, van zijn prikkelbaar gestel eene gedurige buitengewone reactie vordert; maar met eenen goeden leefregel kan ook hij er gezond en lang leven, zoo als dit door eene menigte voorbeelden zou kunnen worden bewezen. Een onzer beste suikerplanters verhaalde mij, dat hij gedurende een veertigjarig verblijf nooit ziek was geweest, ja zelfs nooit een geneesheer geraadpleegd had. Dat het klimaat dus voor de negers, wier bewerktuiging voor eene groote hitte passende is, niet hinderlijk kan zijn aan de instandhouding des geslachts, zal men wel niet in twijfel willen trekken. Men zal het dan door de leefwijze der slaven moeten verklaren.’
|
|