| |
| |
| |
VII. De plantages.
Het is voor de zoogenaamde ‘privé-slaven,’ die in Paramaribo bij afzonderlijke meesters wonen, en op wier toestand wij tot dus verre een blik hebben geworpen, eene zware straf, wanneer zij naar de plantages worden gezonden. Dit reeds is voldoende, om te veronderstellen, dat het leven der negers op die etablissementen nog veel ondragelijker moet zijn, dan het lot, dat den slaven in Suriname's hoofdstad is beschoren. Wij zullen er ons van overtuigen, door een bezoek op die inrigtingen, waar de produkten worden geteeld en bereid, die vroeger den rijkdom der kolonie uitmaakten. Maar die rijkdom is aanzienlijk verminderd. En weet gij wat er de reden van is? De slaven waren de werktuigen, neen de scheppers van dien rijkdom; door hunne krachten, door hunnen arbeid, door hun zweet en bloed werden de schatten aan den grond ontwoekerd, die de schepen bevrachtten en de markten van Europa, vooral van Nederland, vervulden. Maar de bron, waaruit die rijke produkten voortkwamen, had geen door eigen kracht ontspringend levend water; 't was een onreine kunstbron, die gestadig gevoed moest worden; en toen die voeding ophield, vloeide ook de bron niet meer. De slaven, de voortbrengers der produkten, verkeerden op de plantages
| |
| |
in zulk een toestand, dat de sterfgevallen de geboorten verre overtroffen. De bron zou dus weldra opdroogen - indien geen gedurige vernieuwing plaats had. Maar Afrika was niet verre verwijderd, en onophoudelijk staken van daar schepen over met nieuwen toevoer, met op nieuw gestolen menschen, met slaven, die de ontbrekende werkkracht aanvulden.
Plotseling hield die toevoer op. Na eenen langen, maar met onbezweken trouw en volhardenden moed voortgezetten strijd, had de geest der menschelijkheid, des regts en des Christendoms de zege behaald op het laaghartigste eigenbelang. De slavenhandel werd verboden. Geen schepen, met in slavenketenen geklonken negers bevracht, mogten meer straffeloos den oceaan bevaren, ofschoon men zegt, dat later in Suriname nog vele slaven ingesmokkeld zijn.
Suriname ondervond den invloed van deze gezegende overwinning op eene gevoelige wijze. ‘De gestaakte aanvoer van Afrikaansche slaven en de verliezen door sterfte, manumissie en desertie,’ zegt de Minister van Koloniën, ‘heeft den aanleg en de uitbreiding veler plantagiën verhinderd; sommigen zijn verlaten, en op de andere is de werkbare magt zoo veel verminderd, dat ter naauwernood de kosten van onderhoud uit de opbrengst kunnen worden bestreden.’
Desniettemin waren er in 't bevin van 1849 nog 284 plantages met 51,210 akkers in kultuur zijnde gronden, waarop 32,409 slaven arbeidden. Maar in datzelfde jaar verminderde dit getal plantages weder met negen, zoodat het cijfer daarvan in 't begin van 1850 nog slechts 275 bedroeg, en de in kultuur zijnde gronden tot 50,706 ¼ akkers verminderden. In dat jaar werden weder twee plantages verlaten, waardoor den 1sten Januarij 1851 het aantal tot op 273 was gedaald. En den 1sten Januarij 1852 werden er niet meer dan 265 plantages in Suriname bewerkt.
Wij verlaten thans Paramaribo, om deze plantages te bezoeken. De reis derwaarts geschiedt altoos in
| |
| |
vaartuigen over de rivieren, want andere dan waterwegen zijn in Suriname bijna niet bekend; en ze zijn ook onnoodig, omdat al de plantages langs de tallooze stroomen en kreken liggen, die het land in alle rigtingen doorsnijden.
Bij de steenen trap aan het Gouvernementsplein te Paramaribo ligt voor ons een groote tentboot gereed bijna veertig voet lang en zeven breed. In het achtergedeelte, dat een derde der lengte van het gansche vaartuig beslaat, vinden wij eene bedekte, van ramen en jalouziën voorziene kajuit. Daar binnen ziet gij aan beide zijden breede banken, met matrassen bedekt. Het vaartuig is van buiten en binnen smaakvol geschilderd en vernist en met snijwerk en verguldsel versierd. Een groote Nederlandsche vlag wappert van den achtersteven.
Gij verrigt in Suriname bijna niets, of er komen slaven bij te pas. Ook slaven worden weder vereischt voor de reis naar de plantages. Twee derde gedeelte der lengte van de tentboot wordt door acht roei-negers ingenomen, zeer netjes in eene soort van uniform gekleed, en ieder van een riem voorzien, om met hunne gespierde armen en vuisten het vaartuig vooruit te brengen.
De reis neemt een aanvang. Pijlsnel klief de tentboot het spiegelgladde water der schoone rivier, voortgestuwd door de krachtsinspanning der slaven. Zij hebben geene aanmoediging noodig. Blootgesteld aan de brandende stralen der keerkringszon, verrigten zij, eenige uren lang, vrolijk en opgeruimd eenen arbeid, waarvoor de beste Europesche matroos zou terugdeinzen. Onder een eentoonig gezang, gelijk aan dat der Maleische roeijers in den Indischen Archipel, verheffen zich gelijkmatig de riemen, om even gelijkmatig weder neer te vallen, en door een krachtigen ruk de boot door het water te schuiven. Er zit ambitie in die zwarte en ruwe borsten. Geen vaartuig loopen wij op, of er ontwikkelt zich een strijd,
| |
| |
een hardnekkige strijd tusschen de slaven van de boot, die wij voorbijsnellen en die van de onze. Zie hoe onze mannen zich inspannen; zie hoe de zweetdroppelen hun van 't gelaat druppelen; zie hoe de spieren zich spannen en de aderen zwellen; zie hoe hunne oogen vonken schieten en flikkeren van de zucht om den kamp te winnen; en als zij dien winnen, hoor dan het vreugdegejuich dat uit hunne krachtige longen ten hemel stijgt. En zulke menschen vernedert men tot een toestand der dieren, en voor zulke menschen zou alleen de zweep de drijfveer zijn om te arbeiden!
Op deze wijze wordt door ambtenaren, plantage-eigenaars, direkteurs en andere aanzienlijke personen de reis naar de plantages meestal gedaan. De tentboot, die wij beschreven, is een der grootsten en fraaisten. Zij zijn natuurlijk ook dikwijls van mindere hoedanigheden. Zijn ze veel kleiner, dan dragen ze den naam van ‘tentkorjalen.’ Nog andere vaartuigen worden voor de kommunikatie met de plantages gebruikt; men noemt ze ‘ponten’ of ‘matrozenponten.’ 't Zijn vierhoekige ongeveer 60 voet lange en 15 voet breede platboomsvaartuigen met een dak van palmbladen. Zij dienen voornamelijk, om de produkten van de plantages naar de schepen te vervoeren. De eigenaars dier ‘ponten’ zijn meestal Joden, die in Paramaribo wonen. Vier slaven zijn roeijers en een blanke of vrije kleurling, die op geene andere wijze zijn levensonderhoud weet te vinden, voert er 't bevel over, heeft zijne woonplaats in een hoekje van het schip en ontvangt een zeer karig loon.
De plantages, werwaarts deze vaartuigen op en af varen, zijn, ongerekend de distrikten Opper- en Neder-Nickeri, verdeeld in acht divisiën, die naar de rivieren, waaraan zij liggen, genoemd zijn. In die divisiën voert de Gouverneur van Suriname het beheer door tusschenkomst en met medewerking van onbezoldigde ambtenaren, onder den titel van ‘heemraden.’ Zij zijn belast met het oppertoezigt van het huishou- | |
| |
delijk beheer in divisiën en moeten zorgen voor de naleving van alle wetten, publikatiën en verordeningen van inwendige policie, inzonderheid wat de behandeling van en de goede orde onder de slaven betreft. Aan hen is ook de verantwoordelijkheid opgedragen, dat de plantage-reglementen behoorlijk worden opgevolgd.
Wanneer op deze of gene plantage wanorde, ongeregeldheden of oproer onder de slaven plaats grijpen, hebben de heemraden de bevoegdheid, om òf zelven onverwijld op de plaats het noodige onderzoek te doen en maatregelen van voorzorg te nemen, òf bevelen daartoe te zenden aan den eerst aanwezigen burger-officier, over wien wij straks zullen spreken. Van deze gebeurtenissen wordt de prokureur-generaal te Paramaribo onverwijld onderrigt, ten einde òf op de plaats zelve onderzoek te doen, òf, met overleg van heemraden, eene ‘gedelegeerde regtbank’ aan den Gouverneur voor te dragen, bestaande in twee of meer heemraden, die dan eene regtbank zamenstellen, welke ‘de plano’ en buiten vorm van proces onderzoek doet en straffen oplegt.
In de divisiën zijn verschillende militaire hoofdposten en daaronder behoorende kleine posten en piketten. Zij staan onmiddelijk onder de bevelen van den Gouverneur, maar moeten tevens, op de eerste aanvrage der bevoegde burgerlijke autoriteiten, bij onvoorziene voorvallen, de noodige hulp verleenen, zoo dikwerf die, in het belang der inwendige rust of tot handhaving van goede politie, wordt gevraagd. Bovendien bestaat in elke divisie eene gewapende burgermagt. Aan 't hoofd van deze is, onder de bevelen van den heemraad, een burger-kapitein geplaatst. Zij is, volgens den Minister van Koloniën, ‘bepaaldelijk ingerigt tot beteugeling van oproer, zamenrottingen van slaven of andere verstoring der rust en veiligheid in de divisiën en wijders om patrouilles zamen te stellen tot opsporing van weggeloopen slaven.’ Deze burgermagt is zamengesteld uit de vrije ingezetenen in de
| |
| |
divisiën woonachtig. Ieder, niet beneden de 18 en niet boven de 55 jaren oud, behoort er toe. Zij wordt aangevoerd door ‘burger-kapiteins’ en ‘burger-luitenants,’ die, op voordragt van den heemraad, door den Gouverneur worden benoemd.
De twee distrikten Opper- en Neder-Nickeri worden bestuurd door ‘landdrosten,’ die met de handhaving der burgerlijke orde en het toezigt op het nakomen der wetten belast zijn. Zij worden daarin bijgestaan door eene speciale commissie van drie ingezetenen, die den titel voeren van ‘hoofd-ingelanden’ en wier betrekking onbezoldigd is. Overigens is het beheer in deze beide distrikten ongeveer hetzelfde als in de divisiën.
Gij ziet, dat alles aanduidt, hoe de bevolking dezer divisiën in bedwang gehouden moet worden. Al de vrijen staan letterlijk als eene gewapende bende tegenover de slaven. Alles is zoodanig ingerigt, dat ‘oproerige bewegingen’ kunnen beteugeld worden: - want het kleinere gedeelte der bevolking heerscht over het andere op zulk eene wijze, dat oproerige bewegingen, hoe vreesselijk in de gevolgen ook voor hare bewerkers, toch gedurig worden te gemoet gezien en gevreesd.
De plantages zelve zijn van vijfderlei aard, namelijk: suiker-plantages, koffij-plantages, katoen-plantages, houtgronden, en kostgronden; want de kakao-en indigo-plantages zijn bijna geheel verdwenen.
Het hoofdprodukt is verreweg de suiker. De plantages, die suikerriet verbouwen, zijn de talrijkste, en hebben ook het grootste aantal slaven, sommigen 100 tot 400 koppen. Daár is het werk voor de negers het zwaarst, vooral op zulke plantages, wier molen door een waterrad in beweging moet worden gebragt. Immers slechts bij het springtij van volle en nieuwe maan kunnen deze fabrieken malen, en dan worden de slaven dag en nacht, zonder rust te nemen, aan den arbeid gezet.
| |
| |
De koffij-plantages verminderen gedurig. Er zijn gewoonlijk van 40 tot 100 slaven aan verbonden.
Het derde produkt van eenig aanbelang is de katoen, die vooral op zulke plantages, welke in de nabijheid der zee liggen, goed gedijt. Zulke plantages hebben tot 300 slaven. De bereiding van dit produkt is in den laatsten tijd zeer verbeterd.
In de hooger gelegen streken worden de houtgronden gevonden, die balken en planken voor inlandsch gebruik leveren. Er zijn ongeveer 25 zulke plantages die 2400 negers bezitten. Over 't algemeen hebben de slaven het op de houtgronden het beste, gelijk ons later zal blijken.
In 1851 waren er in Suriname 92 suiker-plantages, die 26,456.215 pond suiker opbragten. De 67 koffij-plantages en 14 koffij- en kakao-plantages wierpen gezamenlijk 307,394 pond koffij af. Van deze 14 laatsten met nog 2 plantages, waar alleen kakao werd verbouwd, verkreeg men 147,919 pond kakao, en van 31 katoen-plantages 906,418 pond katoen. Bovendien waren er 31 houtgronden en 37 kostgronden in werking.
Alle plantages staan onder het opzigt en de leiding van eenen direkteur, die op de plantage zelve woont en door de eigenaren of, zoo deze niet in Suriname aanwezig zijn, door de administrateurs van het ‘effekt,’ gelijk men het noemt, wordt aangesteld en aan dezen verantwoordelijk is. Het is eene verpligting, door de Gouvernements-verordeningen voorgeschreven, dat op elke plantage ‘een blanke of vrije kleurling tot het voeren van direktie of opzigt’ aanwezig moet zijn.
De inkomsten van den direkteur regelen zich naar de grootte en de opbrengsten van het effekt. Zij bedragen op de aanzienlijkste suikerplantages wel eens ƒ3000. Behalve de bezoldiging, die in den regel op ƒ1200 kan worden geschat, hebben velen nog zekere procenten van de produkten der plantage. Zij onderhouden ook eene menigte varkens en pluimvee, die met de bananen der plantage gevoed worden. Zij heb- | |
| |
ben eene bijna onbeperkte magt, als zij zich maar de toegenegenheid en bescherming van de administrateurs te Paramaribo weten te verzekeren. Groote gebouwen dienen hun tot woning; eene menigte slaven hebben zij tot hunne persoonlijke bediening; een jager, een visscher en tuinman zorgen voor de behoeften hunner tafel; en die allen vliegen op hunne wenken. Wilt gij u een denkbeeld vormen van de levenswijze dezer heeren, een ooggetuige, de heer Kappler, die hun overigens niet ongenegen is, hangt er het volgende tafereel van op.
‘Ik ken verscheiden direkteuren, vooral op houtgronden, die 's morgens ten zes ure opstaan, aan den bastiaan der negers hunne bevelen geven, vervolgens koffij drinken, tot twaalf uur niets doen, duchtig eten, dan van de vermoeijenissen der tafel in hunne hangmatten uitrusten en zich door een bevallig negermeisje het hoofd laten wrijven, tot hun de oogen toevallen. Ten vijf ure staan zij weder op, wasschen zich, eten van zeven tot acht uur, gaan ten negen ure met hunne concubine naar bed, en verdienen daarmede ƒ1200 tot ƒ1500 'sjaars.’ 't Spreekt echter van zelf, dat niet alle direkteuren het tot zulk een graad van verdierlijking gebragt hebben. Er zijn er ook, die althans hunne werkzaamheden, welke een behoorlijk bestuur der plantage vereischt, met ijver vervullen. Enkelen zijn er zelfs, die door lektuur hunnen geest beschaven, ofschoon dezulken niet talrijk zijn. Over 't algemeen is de eenzaamheid, waarin zij leven, en de veelvuldige vrije tijd, waarover zij te beschikken hebben, oorzaak van het onmatig gebruik van sterken drank, waaraan de meesten zich schuldig maken, 't Is ongeloofelijk, welk eene schrikbarende hoeveelheid genever, rum en brandewijn jaarlijks op de plantages wordt gebruikt.
De tweede persoon op de plantages is de zoogenaamde blank-officier. Grootere effekten hebben er twee of drie, kleinere slechts een. Volgens Gouver- | |
| |
nementsbepalingen moet op iedere plantage, waar meer dan honderd slaven gehouden worden, een blank-officier aanwezig zijn. Op elke plantage van boven de twee-honderd slaven moeten twee blank-officieren zijn, en zoo, bij opklimming van iedere honderd, één blank-officier meer. 't Zijn meestal jonge lieden, die uit Europa komen, om hun fortuin te maken, en die, als zij protektie hebben en zich goed gedragen, het in drie of vier jaren eveneens tot een direkteurs-betrekking brengen kunnen. Maar die drie jaren vallen zwaar genoeg, want zij worden door de meeste direkteuren als soort van verachte wezens behandeld en zelden met een vriendelijk woord vereerd. Zij zijn in hunne vrije uren geheel aan zich zelven overgelaten, en brengen meestal in zeer ellendige woningen hunne avonden in de eenzaamheid door. Niemand houdt hen daar gezelschap, dan millioenen muskieten of nu en dan een vledermuis.
Hoe strenger de direkteur en de blank-officier beoordeeld moeten worden, des te meer zijn wij verpligt op hunne eigene ellende opmerkzaam te maken. Dikwijls ontbreekt het hun aan eene goede opvoeding en behoorlijke leiding in hunne jeugd. Bij gemis van onderwijs en van godsdienstige en zedelijke vorming, zijn zij opgegroeid tot mannen maar met een karakter, zoo weinig zelfstandig, zoo zwak, en een verstand zoo weinig ontwikkeld als van kinderen. Anderen hebben zich aan jeugdige afdwalingen schuldig gemaakt. Door zinnelijke ontaarding, door 't volslagen verlies van alle zedelijk gevoel, door tallooze misslagen hadden zij zich in Europa voor elke betrekking ongeschikt gemaakt. Dan gaan zij naar Suriname, om blankofficier en eenmaal direkteur eener plantage te worden. In die bediening wachten hun de twee gevaarlijkste verzoekingen. Vooreerst verkrijgen zij eene onbepaalde magt over hunne natuurgenooten. Zij, die zich zelven niet kunnen beheerschen, die zelven slaven zijn hunner eigen zinnelijkheid, zij heerschen bijna zonder toezigt en naar willekeur over hunne medemenschen, over
| |
| |
slaven. Daarbij voegt zich in de tweede plaats de onbeperkte gelegenheid tot voldoening dier zinnelijkheid, tot het inwilligen van al hunne lusten. In dien toestand is menig ongelukkige blank-officier of direkteur geplaatst met een karakter, dat nooit aan de verleiding weerstand bood. Thans door niets weerhouden, dat hem vroeger ten minste voor een oogenblik tot nadenken bragt, moet hij wel steeds dieper zinken. Wij beklagen de direkteuren en blank-officieren der Surinaamsche plantages. Op enkele loffelijke uitzonderingen na, is hun beeld getrouw geschetst. Wanneer wij dan zullen aantoonen, hoe de negers onder hunne bijna grenzenlooze magt moeten lijden, dan treft ons de ellende niet minder van de vrijen dan van de slaven.
Die slaven maken de overige bewoners der plantages uit. Grootendeels zijn het ‘plantage-slaven,’ dat is: slaven, die tot het ‘effekt’ behooren, die onafscheidelijk zijn van den grond en met dezen worden gekocht en verkocht. Zij maken den grootsten rijkdom der plantage uit. Om te weten, hoe veel waarde zulk eene bezitting heeft, vraagt men niet, hoe veel bunders of akkers zij groot is, maar hoe groot de ‘slavenmagt’ is, die zij bevat. Wilt gij er voorbeelden van? In Nederland zelf kunt gij ze gedurig zien. Bij de publieke menschen-verkoopingen, die nog steeds te Amsterdam plaats grijpen, vermeldden de Nederlandsche dagbladen vroeger bovenal het aantal ‘koppen,’ nu noemen ze meestal de ‘slavenmagt’ of ‘negermagt.’ Zie bij voorbeeld de oude Amsterdamsche Courant van 16 Januarij 1854. En zulke menschen-verkoopingen worden door Nederlandsche fatsoenlijke, Christelijke makelaars en notarissen gehouden! Waarom, volk van Nederland! drukt gij niet het merk der schande op alles, wat de slavernij bevordert of van de slavernij voordeel trekt? Indien zich de publieke opinie zóó sterk deed gevoelen, dat, b.v. zulke makelaars en notarissen, die hun ministerie tot het verkoopen van menschen willen leenen, daarom de verachting onder- | |
| |
vonden van allen, die het verkoopen van menschen, als onregtvaardig, onmenschelijk, onchristelijk veroordeelen, mij dunkt het zou Nederland tot eere verstrekken en voor de emancipatie der slaven niet nadeelig zijn.
De direkteur en de blank-officier zijn de oppermagtige gebieders van de werklieden, of liever van de lastdieren eener plantage, want niet veel hooger dan deze, op eene boerderij in Nederland, is de rang, die aan de slaven in Suriname is aangewezen.
Als gij nu zulke plantages, op wier bewoners wij een vlugtigen blik hebben geworpen, wilt bezoeken, dan wordt gij overal met de meeste voorkomenheid en gastvrijheid ontvangen. De directeur verheugt zich, dat zulk een bezoek aan de eentoonigheid van zijn leven voor enkele oogenblikken eenige afwisseling geeft, en hij tracht het u aangenaam en genoegelijk te maken. Gij hebt, bij voorbeeld, eenige uren ver, in uwe tentboot de reis voortgezet, al met den vloed voorwaarts roeijende; maar nu verandert het tij en maakt, in weerwil van de krachtige inspanning der roeinegers, het voortvaren moeijelijk. Daarom wenscht gij te ‘stoppen,’ de kunstterm in Suriname voor het wachten tot een volgend gunstig tij. Gij ziet naar de eerste de beste plantage in de nabijheid uit, legt er zonder eenige aarzeling aan, treedt onbeschroomd bij den direkteur binnen, en wordt altijd gulhartig ontvangen. Is het juist de tijd van het middagmaal, dan wordt u dadelijk eene plaats aan zijne tafel ingeruimd; uw hangmat wordt uit uwe tentboot gehaald en in eene kamer opgehangen, en na den maaltijd verfrischt gij u, en bereidt u door een verkwikkende siesta tot het vervolgen van den togt.
Zoo komt gij eindelijk aan de plantage, die gij bezoeken wilt. Aan de landingplaats stapt gij aan wal. Gewoonlijk voert een fraaijel aan van manga- of tamarinde-boomen u naar het, op korten afstand gelegen, woonhuis van den directeur. Op het plein, dat voor dit gebouw zich uitstrekt, grijnzen meestal twee of
| |
| |
vier stukken geschut u aan, met de monden naar de rivier gekeerd. Maar vrees niet - 't zijn niet anders dan de overblijfselen uit den goeden ouden tijd; tegenwoordig denkt niemand er meer aan, om van deze artillerie anders dan tot het geven van salutschoten gebruik te maken.
Het woonhuis, van hout opgetrokken en van open varandah's omgeven, heeft gewoonlijk twee verdiepingen. Op de bovenverdieping slaapt men, omdat, zonderling genoeg! de zwermen muskieten, die des avonds overal rondvliegen en indringen, slechts zelden tot de bovenvertrekken opklimmen. De kamers zijn zeer eenvoudig, dikwijls zelfs wel wat armoedig; nooit vindt gij er meer in dan het hoogst noodzakelijke. Ledikanten of matrassen zoekt gij te vergeefs; maar in plaats van deze, slechts in Suriname ontbeerlijke meubelstukken, zijn in elk vertrek twee of drie klampen tegen den wand geslagen, waaraan de gast zijne eigen hangmat, die hij zelf altoos mede brengt, laat ophangen, eene gewoonte die in een door besmettelijke ziekten dikwijls geteisterd land niet is af te keuren.
Naast de direkteurswoning vindt gij, op eenigen afstand, de suikermolens, traslootsen (waarin het uitgeperste en gedroogde riet, in Suriname tras op Java ampas genaamd, dat als brandstof dient, bewaard wordt) en koffijlootsen. Derwaarts is meestal de eerste wandeling. Iets digter bij het woonhuis is een gebouw voor de zieken bestemd. Langs den rivierkant ontwaart gij, boven een inham, een soort van afdak, onder den naam van ‘pontenloots’ bekend; onder dat afdak worden de vaartuigen, die tot de plantage behooren, geborgen. Eindelijk vindt gij, achter de woning van den direkteur, eenige lange lootsen of hutten, die het verblijf der slaven uitmaken. Wij zullen ze later meer opzettelijk in oogenschouw nemen.
Zijt gij eenmaal op de plantage, dan maakt gij het u zoo gemakkelijk mogelijk. Meestal wordt ge des morgens ten vijf ure, maar op de suiker-effekten reeds
| |
| |
ten vier ure, door de ‘reveille’ der slaven gewekt. Zij wordt, even als 's avonds de ‘taptoe,’ door een neger-tamboer geslagen, die daartoe op een naburigen militairen post zijne vorming heeft ontvangen. Door al deze beweging en dit geraas ontwaakt, gaat gij naar beneden, waar gij zeker zijt den direkteur reeds te zullen aantreffen. Nadat hij zijne bevelen heeft gegeven en de blank-officier, die de koffij in zijn nederig kamertje alléén heeft gedronken, zijn rapport heeft uitgebragt en naar de velden, waar de slaven arbeiden is vertrokken, wordt het ontbijt genuttigd. Dan vergezellen wij den direkteur, gevolgd door zijnen ‘voeteboy’ (zoo heet de slaaf, die meer bijzonder met zijne bediening is belast), op eene wandeling in den omtrek der woning. De voeteboy draagt een geweer, alsmede een polsstok, opdat wij over de sloten, die de onderscheiden akkers en gronden van elkander scheiden, te gemakkelijker kunnen springen. De jagt levert echter gewoonlijk niet veel op, maar hoogst interessant is vooral deze togt, omdat wij de gronden bezoeken, waarop de slaven aan hunnen arbeid zijn. Wat wij hier echter zien, zullen wij later verhalen, als wij meer opzettelijk op de slaven der plantages onze blikken vestigen. Thans beschouwen wij de vrijen.
Ten tien of elf ure van dezen togt teruggekeerd, wordt door een deel van 't gezelschap, de direkteur aan 't hoofd, de bitterflesch duchtig aangesproken. De voeteboy heeft de handen vol, om de telkens geledigde glazen weder te vullen. Ten twaalf ure wordt het middagmaal gebruikt. Zijn er geen gasten, dan heeft de blank-officier verlof, om een nederig plaatsje aan de tafel van den direkteur te vervullen. Hij neemt dan echter een zeer eerbiedig stilzwijgen in acht, tot zijn meester zich verwaardigt hem een woord toe te voegen of eene vraag te doen; dan alleen mag hij antwoorden. Thans, nu er gasten zijn, eet hij afzonderlijk in zijne kamer. De tafel is rijkelijk voorzien. Bananen, bakkeljaauw, zout vleesch spelen de hoofd- | |
| |
rol, maar vooral ‘de blaf,’ eene soort van hutspot of ragout, uit zout vleesch, spek, gevogelte, saucijs, versche visch en wie weet wat niet al meer zamen-gesteld. Die ‘blaf’ is een zonderling gebruik. Het vergiftigde sap van den bitteren cassave-wortel, tot eene siroop gekookt, heeft de eigenschap van de daarin gelegde spijzen tegen bederf te bewaren. Nu worden de overblijfselen van elken maaltijd, onverschillig welke, alles door elkander, in een aarden pot geworpen, gedeeltelijk met deze siroop gevuld, en met spaansche peper sterk gekruid. Vóór elken maaltijd wordt de pot op het vuur gezet en opgewarmd. Nooit wordt zij schoon gemaakt of geledigd. Als het middagmaal is afgeloopen, wordt eene, niet zeer korte, siesta genoten. De avonden worden doorgebragt òf met kaart spelen, òf met het drinken van grog, van genever, rum of brandewijn. Ten negen ure wordt de avondmaaltijd genuttigd, en daarna zoekt men zijne kamer op, zoo namelijk dit eentoonige leven niet door de eene of andere walgelijke orgie wordt afgewisseld.
|
|