Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet
(1854)–W.R. van Hoëvell– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Voedsel en kleeding te Paramaribo.Wij beweren, dat een geheel ontoereikend en slecht voedsel zoowel aan de slaven in Suriname in 't algemeen als aan die van Paramaribo wordt uitgereikt. Om dit te bewijzen nemen wij het Reglement op de behandeling der slaven in de stad Paramaribo en hare buitenwijken en in de stad Nieuw-Rotterdam of zoogenaamde Nickeriepunt, behoorende bij de publikatie van 6 Mei 1851, weder voor ons. Art. 1 van dat reglement luidt aldus: ‘Aan ieder slaaf boven de 14 jaren, zoowel partikulier als op naam eener plantage of grond bekend staande, op de in den hoofde van dit reglement vermelde plaatsen, voortdurend of slechts tijdelijk werkzaam, zullen minstens worden uitgereikt de navolgende voedingsmiddelen, als:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Diegene, die niet genegen zijn aan de slaven de voedingsmiddelen onder § A en B vermeld in natura te geven, kunnen volstaan met aan dezelve wekelijks te geven: de hoeveelheid bij § A opgegeven en dertig cents, of de hoeveelheid bij § B opgegeven en veertig cents of zonder iets meer zeventig cents. Het gewigt in deze bedoeld is het oude Amsterdamsche in de kolonie in gebruik.’ Voorts bevat dit artikel eenige bepalingen, ter voorkoming van het verkwanselen der aldus uitgedeelde levensmiddelen; alsof de hoeveelheid zoo aanzienlijk is, dat er nog van ‘verkwanselen’ kan sprake zijn. Artikel 2 kent aan den Gouverneur het regt toe, om bij duurte het bij het vorig artikel vastgestelde tarief, voor zoo ver de gelijke uitkeering betreft, te verhoogen. Artikel 3 bepaalt, dat aan de slaven van 8 tot en met 14 jaren de helft, en aan de jongere een derde der in artikel 1 vermelde hoeveelheid zal worden uitgereikt, terwijl artikel 5 beveelt, dat de meester, die nalatig is in het verstrekken van het noodige voedsel aan zijnen slaaf, zal gestraft worden met eene geldboete van ƒ10 tot ƒ100 en voeding van den slaaf ten zijnen koste van Gouvernementswege. Het eenige voedsel, hetwelk aan den slaaf binnen de stad Paramaribo verstrekt wordt, wanneer namelijk de meester goed vindt de uitdeeling der levensmiddelen in natura te doen plaats hebben, bestaat in bananen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met bakkeljaauw. Hoogst zelden, eigenlijk gezegd nimmer, valt er eene afwisseling in deze spijzen voor. Wel is waar, spreekt het reglement van andere levensmiddelen, welke in plaats der bananen en bakkeljaauw kunnen verstrekt worden, maar daar die levensmiddelen in gewone tijden allen duurder in prijs zijn dan de twee genoemde soorten van hoofdvoedsel, denkt niemand er aan om ze uit te deelen; zoodat de slaaf alleen bij buitengewone goedkoopte van een dier artikelen, wanneer de eigenaar daardoor kans ziet om eenige centen uit te winnen, de hoop mag voeden, iets anders dan bananen te verkrijgen. Wees er overigens verzekerd van, dat van de uitdeeling van zout, en vooral van versch vleesch of spek, nimmer, immers slechts bij zeer enkelen, sprake is. De vrucht van den banaanboom, in Oost-Indië onder den naam van ‘pisang’ bekend, en van welke aldaar meer dan dertig verschillende soorten gevonden worden, maakt alzoo het hoofdvoedsel der slavenbevolking uit. De stam, waaraan deze vrucht groeit, heeft gemeenlijk eene hoogte van 10 tot 12 voeten, bij eene dikte van 8 duimen, is helder groen van kleur, zeer saprijk en bestaat bijna geheel uit vezelachtige zelf-standigheden. De bladeren zijn vier voet lang en een voet breed. De vrucht heeft in gedaante eenige overeenkomst met onze komkommers, is met eene groene huid, welke rijp zijnde geel wordt, bedekt, en hangt, ten getale van 60 of 70 stuks, aan eenen steel te zamen gepakt; zoodanige bos weegt van 10 tot 20 Nederlandsche ponden, maar haalt van steel en schil ontdaan, nog niet de helft van dat gewigt. De slaaf, die zwaren arbeid verrigt, ontvangt alzoo dagelijks niet meer dan vier Amsterdamsche ponden raauwe vruchten, wier voedend vermogen bij lange na niet met dat van drie pond aardappelen gelijk gesteld, en misschien met dat van een pond brood kan vergeleken worden. De Hoogleeraar mulder in zijne bekende brochure De voeding van den Neger in Suriname, zegt er van: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Er is mij geene voedende stoffe, geene althans, die, bij uitnemendheid als voedsel toegediend wordt, bekend, die zoo weinig eiwitachtige ligchamen bezit, als bananenmeel.’ Uitgaande van hetgeen aan een Nederlandschen soldaat in vestingdienst gegeven wordt, aan wien minstens 100 wigtjes eiwit in 24 uren van staatswege wordt verschaft, dan moet de neger van het bananenmeel, zoo als het ongedroogd is, minstens in 24 uren nuttigen 10 Nederlandsche ponden! Twee soorten van deze vrucht worden voornamelijk in Suriname aangekweekt, namelijk: de gewone Banaan of Pisang (Musa Paradisiaca) en de Baccova (Musa Sapientum), welke laatste hoofdzakelijk als vrucht bij het nageregt der Europeanen gebruikt wordt. Rijp zijnde, is deze vrucht, als ze niet te veelvuldig gebruikt wordt, zeer gezond, en hoewel haar zoetachtige smaak aan velen niet bevalt, kan men haar toch vrij smakelijk noemen. Zij heeft eenen aangenamen geur en levert eene toespijze op, die echter te weinig voedende zelfstandigheden bezit, om als hoofd-voedsel gebruikt te worden. In Indië wordt ze dan ook zelden anders dan als versnapering, hoogstens, met eene meelkorst omgeven, voor ontbijt genuttigd. In Suriname echter, waar eene slavenbevolking onder het juk der planters zucht, hebben de laatsten, in wier belang het was, den arbeid dier slaven zoo veel mogelijk aan te wenden tot het aankweeken van producten, geschikt voor de Europesche markt, en dien het derhalve zeer ongelegen kwam, een gedeelte van dien arbeid te moeten bezigen, tot het aankweeken van een plantenvoedsel, hetwelk betrekkelijk, meer zorg en moeite zou vereischen, de vrucht van den banaanboom tot het hoofdvoedsel der bevolking gemaakt. Is deze boom eenmaal geplant, dan behoeft hij niet veel oppassing meer; na vruchten te hebben gedragen wordt hij slechts afgesneden, om nieuwe uitspruitsels voort te brengen, welke na verloop van negen maanden nogmaals vruchten afwerpen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opdat de banaan, tot hoofdvoedsel der slavenbevolking verheven, ten minste de maagvullende eigenschappen zou hebben, welke eene voor den werkman bestemde spijze moet bezitten, wordt de vrucht, wanneer zij volgroeid, maar nog onrijp is, geplukt. Dan doet men er de schil af, droogt en stampt ze, en levert het bij de slaven onder den naam van ‘gongsta’ bekende bananenmeel op. Zij wordt ook wel aan het vuur geroost en uit de hand gegeten. In een houten vijzel fijn gestampt, geeft zij een naar stopverw gelijkend meelachtig deeg, de zoogenoemde ‘tons tons.’ En eindelijk wordt zij meer algemeen in water gekookt. Ofschoon al deze verschillende toebereidingen der banaan, door het langdurig gebruik, bij de inlandsche bevolking bemind zijn geworden, hebben zij, behalve de geringe voedende kracht, met de meeste meelachtige spijzen de nadeelige eigenschappen gemeen, dat zij moeijelijk te verteeren zijn, en in een taai slijm veranderen, hetwelk de spijsverteering belemmert, terwijl er slechte voedingssappen voortgebragt worden. Daarom hebben ook de kinderen der slaven, gelijk alle kinderen, die slechts met meelspijzen gevoed worden, dikke gezwollen buiken, daar zij, om de uitdrukking van een geacht Surinaamsch geneesheer te bezigen, ‘tot aan de keel toe worden volgepropt en toch van gebrek sterven.’ Neem bij dit alles nog in aanmerking, dat de twee uit te deelen bossen bananen te zamen 56 oude ponden moeten wegen, maar in den droogen tijd dikwijls veel minder gewigt hebbenGa naar voetnoot1), zonder dat de slaaf stoutmoedig genoeg zal zijn om op dit mindere gewigt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanmerking te maken, iets dat hem trouwens ook weinig zou baten; neem hierbij in aanmerking, dat daarenboven die 56 ponden, bij het ontdoen van schil en steel, tot op ongeveer 26 ponden verminderen, en gij zult u moeten verwonderen, dat slaven, bij zulk een slecht voedingsmiddel, zwaren arbeid kunnen verrigten. Vleeschspijzen ontvangt verreweg het meerendeel der slaven binnen Paramaribo niet. Intusschen heeft men begrepen, dat de mensch ten minste eenige behoefte aan dierlijk voedsel heeft. Om nu in die behoefte op de goedkoopste wijze te voorzien, wordt gezouten visch, bestaande in bakkeljaauw, Amerikaansche haring of makreel aan de slaven uitgedeeld. De bakkeljaauw, die hier bovenaan geplaatst is, bestaat hoofdzakelijk uit eene middensoort tusschen de kabeljaauw en schelvisch, welke op de banken van New-foundland gevangen, en daarna opengespouwd, sterk gezouten en gedroogd in vaten van 600 tot 700 pond naar Suriname wordt verzonden. De echte bakkeljaauw, welke veel duurder, maar ook veel minder zout, en veel voedzamer is, wordt alleen op de tafels der welgegoeden in Suriname gebragt De haring en makreel, hoewel veel slechter dan de Hollandsche haring, komt toch in vele opzigten met de laatste overeen. Vischsoorten, niemand zal het tegenspreken, staan, in voedende eigenschappen, verre bij het vleesch der viervoetige dieren ten achteren, en kunnen weinig kracht aanbrengen. Daarenboven is het bewezen, dat alle natiën, wier hoofdvoedsel uit visch bestaat, bij eenen minder sterken ligchaamsbouw, onderhevig zijn aan scherpe huidziekten, die, wanneer de visch gezouten of gerookt is, nog aanmerkelijk toenemen. De bakkeljaauw, waarvan een groot gedeelte van het gewigt uit zoutdeelen bestaat, moet daarom onder die voedingsmiddelen gerangschikt worden, die hard en moeijelijk verteerbaar zijn, en de zwakte des ligchaams, scherpte des bloeds en slechte spijsverteering bevorderen. Dat is in even groote mate met de haring en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
makreel het geval. De Hoogleeraar mulder dringt er op aan, dat in Suriname door maïs al de bananen worden vervangen, ‘mits den neger dan daarbij vleesch of visch werd toegediend, niet gedroogd of gezouten, maar zooveel mogelijk in verschen staat, omdat gezouten vleesch of visch op den duur voor de gezondheid schadelijk is. Uit het oogpunt der zich zoozeer verontrustend verspreidende lepra, verdient dit mede eene bijzondere behartiging.’ Van de andere in het reglement, ter vervanging van de bakkeljaauw en bananen, opgenoemde spijzen vindt de uitdeeling in Paramaribo hoogst zeldzaam plaats. Maar bovendien moet het weder in het oog vallen, dat acht ponden tarwemeel of negen ponden rijst, te zamen met drie pond gezouten visch, zonder iets meer, ongenoegzaam zijn om een arbeider gedurende eene week te onderhouden. Voegen wij hierbij, dat in het reglement volstrekt niet gedacht is aan het in Paramaribo zeer dure brandhout, dat evenmin iets voor het wasschen der kleederen verstrekt wordt, en dat eindelijk in het algemeen alle kleine benoodigdheden, waaraan ook zelfs de armste mensch behoefte heeft, vergeten zijn, dan betwijfel ik, of iemand de voeding der slaven binnen Paramaribo als benijdenswaardig zal kunnen afschilderen. Geachte en onpartijdige geneesheeren te Paramaribo hebben verklaard, dat de zorgwekkende toeneming van huid- en klierziekten onder de mindere klassen, volgens hun oordeel, hoofdzakelijk aan de slechte voeding te wijten is. Anderen gaan zelfs zoo ver, om de vreesselijke voortgangen, die de afgrijsselijke ziekte der melaatschheid maakt, aan dezelfde oorzaak toe te schrijven; 't geen overeenkomt met de zoo even aangehaalde woorden van den Hoogleeraar mulder. Ook het gebrek aan of de onverschilligheid voor de kleding bij de slaven werkt, volgens het advies van deskundigen, daartoe mede, gevoegd bij de in Suriname heerschende zedeloosheid, mede een gevolg van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinige zorg voor het onderhouden der slaven, waardoor slavinnen dikwijls in de noodzakelijkheid zijn, zich aan de schandelijkste prostitutie over te geven, om in haar levensonderhoud te voorzien, en aan de drukkende eischen harer meesters te voldoen. Dit alles is genoeg, om elken onpartijdigen te overtuigen van de ellendige voeding der slaven in Paramaribo, wanneer aan hen levensmiddelen in natura uitgedeeld worden. Nog eene bijzonderheid is er, waarop wij opmerkzaam maken. Algemeen is het in Paramaribo bekend, dat de vivres van den soldaat ontoereikend en slecht zijn. Bij de onlangs geheerscht hebbende epidemie, is de meerdere sterfte onder het garnizoen dan bij de marine, in officiële rapporten van de geneeskundige dienst, onder anderen toegeschreven, aan de uitputting, tot welke de jagers, ten gevolge der slechte voeding, vervallen waren, die hen niet in staat stelde aan de hevigheid der ziekte weerstand te bieden. Intusschen valt het dadelijk in het oog, dat de soldaat, die in alle gevallen ligtere werkzaamheden dan de arbeidende slaaf verrigt, betrekkelijk minder voedsel dan de laatste zou noodig hebben; en wil men dit voor Europeanen al niet erkennen, dan moet dit toch zeker met de koloniale guides, negersoldaten, die geene andere behoeften dan de slaven kunnen hebben, het geval zijn. Wat wordt intusschen den soldaat verstrekt? Zijne vivres bestaan wekelijks uit:
behalve het traktement, bedragende voor den Europeaan 33 ½ cent, voor den kolonialen guide 25 cent per dag; van dit traktement wordt 13 ½ cent per dag in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de menage verteerd; daarvoor wordt, boven de van landswege verstrekte vivres, nog aangeschaft, voor ieder man in de week ongeveer:
benevens eenig rookspek, verdere kleine behoeften, en nu en dan eene buitengewone versnapering. Den jager blijven dan nog twintig cent daags, tot betaling zijner wasch en voor zakgeld over. Voeg hierbij, dat de inkoopen voor den soldaat in massa gedaan worden, en deze dus alles goedkooper dan de arme slaaf verkrijgt, terwijl hem het dure brandhout van landswege geleverd wordt. Voeg hierbij, dat, in weerwil van dit alles, volgens de verklaring van de geneeskundige dienst, zijne voeding nog zoo veel te wenschen overlaat, en zeg mij of gij nu begrijpt, hoe het met den slaaf, die niets anders dan zijne twee bossen bananen en drie ponden bakkeljaauw mag vorderen, gesteld moet zijn. Maar zegt gij misschien, de jagers hebben, als Europeanen, eene grootere hoeveelheid en beter voedsel noodig dan de inboorlingen. De Hoogleeraar mulder antwoordt: ‘Of de kleur der huid bruin of wit zij, doet hier evenmin iets af, alsof de temperatuur hooger of lager zij.’ Ook het gouvernement is van die meening, want de koloniale guides, voor het grootste gedeelte uit Afrikanen en kleurlingen bestaande, ontvangen dezelfde vivres als de Europeanen. Men schijnt dus de meerdere of mindere hoeveelheid levensmiddelen niet naar den landaard, maar wel naar de positie van den verbruiker, als slaaf of als vrije, te hebben afgemeten. Een van beiden is zeker, of de koloniale guide heeft geene behoefte aan het grootste gedeelte der hem verstrekt wordende vivres (maar na het gezegde betrekkelijk de vivres der slaven zal zulks wel niemand durven beweren), en in dat geval zou men zich ten zijnen aanzien aan eene onverantwoordelijke verkwis- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ting schuldig maken, - of de slaven hebben te weinig. Dit laatste is eene stellige, voor Nederland onverantwoordelijke waarheid. Maar geloof niet, dat de, bij het reglement voor-geschrevene, onvoldoende levensmiddelen altoos werkelijk aan de slaven verstrekt worden. Om, zoodra hun belang dit medebrengt, het uitdeelen van voedingsmiddelen in natura te kunnen ontwijken, hebben de Surinaamsche ontwerpers van het slaven-reglement de bepaling gemaakt, dat men zal kunnen volstaan met wekelijks zekere som gelds aan den slaaf tot zijn onderhoud uit te keeren. En, om toch vooral geen nadeel te lijden, hebben zij de hoegrootheid dier som zoo gering gesteld, dat het den slaaf, zelfs in de goedkoopste tijden, niet mogelijk is, om zich het weinige, dat hem volgens het reglement toekomt, binnen Paramaribo daarvoor aan te schaffen. Aan andere behoeften, als brandhout, zeep, azijn, tabak, koffij, kook-gereedschappen of iets dergelijks is natuurlijk voor hem niet te denken. Althans van die geringe som kan hij deze behoeften niet aankoopen. Toch zijn er niet vele slavenhouders in Paramaribo, die de wettelijk bepaalde zeventig cent werkelijk aan de slaven uitkeeren. Het aantal van hen, die de vivres in natura verstrekken, is nog geringer, en bepaalt zich hoogstens tot eenige plantagie-eigenaars, administrateurs, of bewerkers van kostgronden. Ten aanzien van zeker de helft der slaven houdt men zich aan de, van oudsher gebruikelijke gewoonte, om hun vijftig cent in de week, voor voedsel en andere behoeften, te geven; terwijl hij, die zeventig cent geeft, zeer weldadig denkt te handelen, en de enkelen, die medelijdend genoeg zijn om een gulden in de week te geven, zeer zeldzaam worden aangetroffen. ‘Diegene, die niet genegen zijn aan de slaven de voedingsmiddelen onder § A en B vermeld in natura te geven,’ wordt in art. 1 van het slavenreglement voor de stad Paramaribo en hare buitenwijken gezegd, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘kunnen volstaan met aan hen wekelijks te geven: ‘de hoeveelheid bij § A opgegeven en dertig cent of de hoeveelheid bij § B opgegeven en veertig cent of zonder iets meer zeventig cent.’ Wij meenen het bekrompene en verregaande ontoereikende dezer sommen, daargelaten dat ze over het algemeen niet eens verstrekt worden, niet beter te kunnen bewijzen, dan door hier eene prijscourant der levensmiddelen binnen Paramaribo, in gewone tijden en bij groote hoeveelheden opgedaan, te laten volgen. Bij het nazien van deze prijscourant moet echter altijd in aanmerking genomen worden, dat de slaaf, die zich in het klein van alles moet voorzien, nog meer moet betalen en daarbij dikwijls zal bedrogen worden; te meer vooral dewijl in de zoogenaamde ‘smokkelwinkels’ (of ‘komenijswinkels,’ gelijk men in Nederland zou zeggen) de gewoonte heerscht, om kleine hoeveelheden van de eene of andere waar, niet bij maat of gewigt, maar bij het stuk of bij partijtjes te verkoopen. De volgende prijscourant is volgens de gemiddelde inkoopen van het garnizoen gedurende vier jaren opgemaakt, zoodat zij, dewijl de leverantie der bananen steeds aangenomen is, en de erwten, boonen, enz., niet dan in de goedkoopste tijden gekocht werden, zeker niet te hoog gesteld is.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voegt men hier nu nog bij, dat de opgegevene hoeveelheden tayes, yammers of cassaves, door elkander genomen, zelden onder de negentig cents verkrijgbaar, en de prijzen der maîs enz. naar dezelfde evenredigheid gesteld zijn, dan ziet gij, de prijzen der levensmiddelen met de te verstrekken hoeveelheden vergelijkende, met een oogopslag, dat het den slaaf slechts mogelijk zal zijn, om in de allergoedkoopste tijden, wanneer alles tot de laagste prijzen gedaald is, en de banaan niet meer dan 20 cents per bos geldt, iets hetwelk tegenwoordig maar hoogst zelden gebeurt, voor de aan hem toegekende zeventig cent het voedsel te koopen, dat hij volgens het reglement noodig heeft. Daarenboven zijn er zeker nog vier maanden in het jaar, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin de bananen, in plaats van voor dertig cent verkrijgbaar te zijn, tot zestig, ja tot tachtig cent per bos stijgen, waarnaar zich dan de prijzen der overige levensmiddelen regelen, zooals onder anderen van October 1852 tot April 1853 het geval is geweest. Gedurende al dien tijd, waren op de om de stad liggende kostgronden, en aan den waterkant, de bananen niet onder de vier-en-zestig cent per bos, het meel of de rijst niet onder de twintig cent het pond verkrijgbaar, zonder dat men er aan dacht, de geldelijke uitkeering der slaven, ingevolge de in art. 2 van het slavenreglement aan den Gouverneur toegekende magt, te doen verhoogen. In het Algemeen Nieuws- en Advertentieblad van 27 December 1852 No. 155, dat te Paramaribo wordt uitgegeven, komt een artikel voor, dat de duurte der levensmiddelen in dat tijdvak volkomen bevestigt. Het is van den volgenden inhoud: ‘“Aan de volken genoegzaam en goedkoop voedsel te verschaffen, is de eerste zorg en de grootste kunst der hedendaagsche regeringen.”’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgevoerd? Een bos, waarvoor men gewoonlijk van 15 cent tot 25 cent besteedde, is sedert eenen geruimen tijd tot 64 à 80 cent gestegen. Hoe zwaar moet dit den minderen man niet drukken? Men klaagt, dat de werkloonen hoog zijn, doch hoe zal de werkman met zijn huisgezin kunnen bestaan, als hij voor zijne noodwendigste levensbehoeften zóóveel moet uitgeven, indien zijn loon niet daarnaar geëvenredigd is - en dit is het niet - want hij betaalde 15 à 25 c. per bos banan, bij eene verdienste van 80 c. à ƒ1,00 per dag, en nu moet hij 64 à 80 c. per bosch uitgeven, terwijl zijn loon op dezelfde hoogte is gebleven.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den drukkenden prijs weggenomen worden, - maar nog meer door de aanhoudende zorg, om de levensmiddelen, in verhouding tot de bevolking, zooveel mogelijk, naar mate van het saisoen, in voldoende hoeveelheid te aanwezig zijn. Ook de artikelen Bakkeljaauw, Haring en Makreel, die, uit Noord-Amerika ingevoerd, tot de voornaamste spijzen der lagere klassen en slavenbevolking dienen, vorderen eene bescherming, ten einde goedkoop verkrijgbaar te zijn. Hetgeen door eene vermindering van regten aan den eenen kant zoude verloren gaan, zoude aan de andere zijde door vermeerderden aanvoer, wederom ingehaald worden.’ Gij ziet, de schrijver van dit artikel is een echte Surinamer. Met een enkel woord zegt hij, dat de Banan, Haring, Makreel en Bakkeljaauw de onontbeerlijkste en voornaamste voedsels der lagere klassen en der slavenbevolking uitmaken; maar overigens beklaagt hij alleen den vrijen en werkman, die de door hem verdiende ƒ0,80 of ƒ1,00 daags tot eigen gebruik kan aanwenden. Om de arme slaven, die insgelijks ƒ0,80 of ƒ1,00 verdienen, maar deze ƒ0,80 of ƒ1,00 aan hunne meesters moeten afgeven, terwijl men hen met zeventig cent per week de wijde wereld in stuurt, schijnt hij zich minder te bekommeren. Overigens is de duurte der bananen geenzins aan belemmeringen in den verkoop toe te schrijven, want alleen de plaatsen zijn aangewezen, terwijl het overigens aan niemand verboden is, zijne bananen te koop te veilen, en daarenboven op de plantagiën ‘Ma Retraite’ en ‘Tourtonne,’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de voornaamste kostgronden om Paramaribo, wanneer men de bananen op die plantagiën zelve afhaalt, niets minder per bos betaald wordt. Neen! de duurte der bananen is wel degelijk een gevolg van het niet naleven der wettelijke bepalingen betrekkelijk de kostgronden, iets hetwelk wij later duidelijk zullen verklaren. Hebben wij nu, na dit alles, niet het regt te konstateren: dat de, bij het reglement in 1851, bepaalde voeding ontoereikend en slecht is? dat voor andere behoeften, als brandhout, bewasschen enz. niets is toegestaan? dat volstrekt niet in overweging is genomen, hoe ook de slaaf somwijlen eene uitspanning behoeft, en daarvoor, hoe gering de som dan ook zijn moge, eenige gelden noodig heeft? dat daarenboven het leveren der levensmiddelen in natura, door de slotbepaling van art. 1, in het voordeel der eigenaars kan ontweken worden? dat het den slaaf onmogelijk is, in Paramaribo met zeventig cent in de week in zijne behoeften te voorzien, en dus nog minder met vijftig cent, die de meesten slechts ontvangen? dat het voor eene moeder even onmogelijk is, haar kind tot op achtjarigen leeftijd voor drie-en-twintig en een halve cent in de week te onderhouden? en dat men dus arbeid, onderwerping en geduld van de slaven binnen Paramaribo durft vorderen, terwijl men hen met minder zorg dan het redelooze dier behandelt? Vraagt gij den Surinaamschen slaveneigenaar inlichtingen omtrent de wijze, waarop de slaven binnen Paramaribo, met het weinige, 't welk hun gegeven wordt, weten toe te komen; maakt gij hem de opmerking, dat het hun onmogelijk moet zijn, om van zeventig cent in de week te leven; dan zal hij het laatste volmondig erkennen, maar hij zal er bijvoegen; ‘Och mijnheer, die slaven weten op de eene of andere wijs nog altijd iets te verdienen; zij knoeijen, stelen, hoereren, en eten langs dien weg dikwijls veel beter dan de blanken.’ Aldus spreekt onnadenkend de slaveneigenaar, zon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der in te zien, dat hij tevens bekent, hoe hij den slaaf tot onzedelijkheid en misdaad aanzet, door hem ook zelfs het noodzakelijkste te onthouden. Maar, en het doet ons goed dit te kunnen verklaren, niet alle slaven lijden binnen Paramaribo volstrekte armoede. Er zijn brave en edelmoedige meesters, die ruimschoots in de behoeften der slaven voorzien. Maar helaas! hun getal kan geteld worden. De andere ongelukkigen behelpen zich zoo goed zij kunnen. Altijd genegen, om elkander te ondersteunen, bezitten de slaven de deugd der liefdadigheid in den hoogsten graad, en geen hunner zal weifelen, wanneer hij wat beter bedeeld is dan zijn minder gelukkige lotgenoot, om zijn middag- of avondeten met dezen te deelen. Vrouwen en kinderen leven dikwijls van hetgeen hunne echtgenooten en vaders, wanneer men deze laatsten, bij de Surinaamsche wetten nopens het huwelijk der slaven, zoo noemen mag, door vlijt en ijver boven het aan den meester op te brengene weten te verdienen. Deze goedheid van enkele meesters en deze liefdadigheid der slaven kan echter de algemeene ellende niet wegnemen. Menige oude vrouw leeft van hetgeen hare dochter, als loon voor het ten beste geven van haar ligchaam, ontvangt, of is genoodzaakt te spekuleren met de eer van haar kind. En het grootste getal slaven, dat onder de Joden en mindere standen in de buitenbuurten verdeeld is, moet van den vroegen morgen tot den laten avond voor den meester zwoegen, zonder eenige middelen tot verzachting van eigen leed te kunnen aanwenden. Onder zweepslagen, kommer en gebrek slijten zij hunne dagen. Alleen de dood kan de rampzaligen verlossen.
Volgens art. 6 van het reglement op de behandeling der slaven binnen de stad Paramaribo en hare buitenwijken, moet jaarlijks worden uitgereikt: Aan de slaven van het mannelijk geslacht: vier-en-twintig ellen osnabrugsch linnen, of twaalf ellen osna- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brugsch linnen en twaalf ellen vriesch bont - een zwarte neger- of stroohoed en aan de ambachtslieden bovendien een boeseroen; Aan de slaven van het vrouwelijk geslacht: twaalf ellen osnabrugsch linnen, twaalf ellen bont en twee katoenen hoofddoeken, in eens of ieder half jaar de helft; Aan kinderen beneden de veertien jaren, zoo veel van het boven bepaalde als in verhouding tot hunne jaren, hunne behoeften en hunnen arbeid staat; Aan de bejaarden, ziekelijken of gebrekkigen, die tot geenerlei dienst meer geschikt en daarvan vrijgesteld zijn: acht ellen osnabrugsch linnen en drie ellen vriesch bont; En voorst aan de slaven in het algemeen de benoodigde naalden en garen, tot het gereed maken hunner kleedingstukken. Ook hier is men zoo zuinig mogelijk te werk gegaan. Als men de el linnen of bont op dertig cent en de stroohoed op vijftig cent rekent, dan komt de geheele kleeding van een volwassen slaaf op ongeveer acht gulden in het jaar te staan, eene som, die zeker niet te hoog is. Intusschen is het klimaat in de kolonie Suriname zoo gunstig, dat, als deze uitdeelingen geregeld plaats vinden, zij voldoende voor de behoeften kunnen beschouwd worden. Maar niet altijd is dit het geval. Wel verhindert de trots der meesters, dat slaven, die in het bijzonder als huisbedienden gebruikt worden, slecht gekleed zijn; wel doet de algemeen bekende zucht tot opschik, een hoofdtrek in het karakter der kreolen- en vooral der kleurlingslaven, hen al wat mogelijk is aanwenden, om ten minste zoo veel te verdienen, dat zij goed gekleed voor den dag komen; maar toch zijn er vele meesters (namen en toenamen zouden genoemd kunnen worden), vooral onder hen die hunne slaven tot het opbrengen van weekgeld uitzenden, die volstrekt geene kleeding aan hunne slaven geven, maar hen, ook in deze behoefte zoo goed zij kunnen zelve | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laten voorzien. Dikwijls ontmoet gij dan ook slaven, die, in plaats van kleeding te dragen, met in flarden gescheurde lompen omhangen zijn. Treed slechts de huizen der meeste Joden binnen, of ga maar door de achterbuurten van Paramaribo, en gij zult slaven zien, aan wie zelfs de noodwendigste kleedingstukken ontbreken. Door de slaveneigenaren hoort gij gedurig beweren, dat alle zorg voor behoorlijke kleeding bij de slaven vruchteloos is, omdat dezen steeds hunne kleederen verkwanselen. Aangenomen dat het feit waar is, mag het den slaven tot een verwijt worden gemaakt? Of is het niet natuurlijk, dat de slaaf alle eigendoms-gevoel volkomen mist? Hij, die niets het zijne kan noemen, verlangt alleen datgene wat hem eenig oogenblikkelijk genot verschaft. Aan kleeding gevoelt hij minder behoefte, maar bij het slechte en geringe voedsel dat hij ontvangt, heeft hij meer lust aan drank, tabak enz. En wie denkt er aan, om de slaven van legerstede deksel, gedurende de in Paramaribo soms zeer koude nachten, te voorzien? Iets waaraan vooral de kleurlingen behoefte hebben. Al zulke inbreuken op de voorschriften van het reglement zijn zeer natuurlijk, want de slaven zijn dikwijls het eigendom van personen, welke niets dan die slaven bezitten en alleen van hetgeen zij hun opbrengen leven, zonder iets aan die slaven te koste te kunnen leggen. De bepaling van art. 6 van 't reglement omtrent de kleeding, die aan ouden, ziekelijken en gebrekkigen gegeven moet worden, is juist geschikt, om zich een denkbeeld te vormen van de vruchten, welke een dertig- tot veertigjarige slavenarbeid oplevert voor hem, die gedurende al dien tijd voor zijnen meester werkzaam was en niets voor zich zelven kon doen. Zelfs de wet acht het regtvaardig, dat men hem, oud en gebrekkig, de geringe kleeding, waaraan hij juist nu, ziekelijk en zwak gelijk hij is, de meeste behoefte be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gint te gevoelen, bijna geheel ontneemt. En geen wonder! Indien de behandeling van den slaaf, gedurende den tijd dat hij zekere waarde vertegenwoordigde, reeds zoo slecht was, indien de meester met de minste opoffering al het mogelijke voordeel van hem zocht te trekken, dan moet hij dienzelfden slaaf thans, nu deze in plaats van eene waarde te vertegenwoordigen, in een lastpost is veranderd, - dat wezen, dat hij nimmer als mensch, altijd als eene zaak heeft behandeld, - wel als geheel vreemd beschouwen en zich van alle verpligting jegens dien slaaf ontheven achten. Er zijn er, die het voor eene schreeuwende onbillijkheid houden, dat, terwijl ieder ander eigenaar het regt heeft, om zich van die zaken, welke hare waarde verloren hebben, te ontdoen, zij daarentegen verpligt zijn den ouden en gebrekkigen slaaf van voedsel en kleeding te voorzien. Zie in de negerhuizen, hoe menigeen van die stokoude grijsaards, aan wie eene wreede wet, die het huwelijk tusschen slaven verbiedt, de genoegens van het vaderschap en van de opvoeding zijner kinderen ontnam, zie hoe hij oud en verlaten zijnen laatsten snik afwacht! Zie hoe anderen, geheel aan zich zelven overgelaten, langs de straten ronddolende, van de liefdegiften hunner lotgenooten leven! Zie die ellende, om, wanneer nog niet alle gevoel van menschelijkheid door de Surinaamsche zeden en gewoonten bij u is uitgedoofd, de slavernij uit den grond van uw hart te vervloeken.
‘De meester,’ zoo luidt art. 8 van het Reglement, ‘die zijne slaven niet behoorlijk van huisvesting voorziet, wordt gestraft met eene boete van ƒ25 tot ƒ100.’ Zelden zou, ingeval de wetten betrekkelijk de behanling der slaven behoorlijk gehandhaafd werden, die boete behoeven opgelegd te worden, daar er bijna geen erf is, waarop zich onder de bijgebouwen geene zoogenaamde ‘negerwoning’ bevindt. Vraagt gij echter: is die huisvesting, gelijk het artikel dat wil ‘behoor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk?’ dan wil ik uwe vraag met eene andere beantwoorden. Is eene kamer, zonder een enkel meubelstuk, dikwijls zonder venster, en somwijlen met den blooten grond tot vloer, eene ‘behoorlijke’ woning? De zorg voor de meubels van zulke negerhuizen is aan de bewoners zelve overgelaten; het hangt dus af van de meerdere of mindere vindingrijkheid van den slaaf. Maar als er van slaven sprake is, moet gij zoo naauw niet zien. Daar de meester niet verpligt is, den slaaf iets meer te geven dan verblijf, en in Suriname voor Slaven ‘alles goed genoeg is,’ zult gij de huisvesting der slaven als betrekkelijk niet slecht moeten beschouwen. Anders is het met de geneeskundige behandeling. Daar vele slaveneigenaars zoo arm zijn, dat zij bijna voor zich zelf geen geneesheer kunnen voldoen, komt die opoffering voor hunne slaven natuurlijk nog veel minder te pas. 't Gaat hiermede als bij ons met de arbeiders ten platten lande, die een enkel stuk vee bezitten, maar veeltijds buiten de mogelijkheid zijn, om het bij ziekte behoorlijk te doen verzorgen. Eigenbelang drijft echter de meer gegoeden aan, om, bij plotselinge ongesteldheid hunner slaven, de hulp van eenen geneesheer in te roepen. Maar wee diezelfde slaven, wanneer zij het ongeluk hebben, dat hunne ziekte van eenen kwijnenden aard wordt. Iedere uitgaaf aan doctor en apotheker, die het door het staken van den arbeid reeds te weeg gebragte verlies nog komt verhoogen, wordt bijna als een diefstal van den slaaf beschouwd. Den armen zieke worden geene verwijten over zijnen toestand gespaard. En als er toch geen hoop is, wil de meester dikwijls dergelijke uitgaven voor eene zaak, die hare waarde verloren heeft, niet langer bekostigen. De zieke wordt aan zijn lot overgelaten, zoo al niet soms straffen worden aangewend, om te beproeven of het niet mogelijk zou zijn, den uitgeputten slaaf door dat middel eenige veerkracht terug te geven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn voorbeelden van slaven, die eenige weinige zuur verdiende spaarpenningen liever zelve aan een doctor en apotheker ten beste gaven, dan de verwijtingen hunner meesters over hun ziek zijn te moeten hooren; arme moeders hebben voedsel en kleederen verkocht, om hare kinderen de noodige geneeskundige hulp te verschaffen. Er zijn ook hierop natuurlijk lofwaardige uitzonderingen. Zoo gaf iemand onlangs ƒ200. - uit voor de geneeskundige behandeling eener slavin, die naderhand toch kwam te sterven. 't Is waar, ze was zijne zoogster en tweede moeder geweest.
Artikel 12 van het reglement bevat eenige bepalingen omtrent zwangere en pas bevallen vrouwen. Van de eerste mag, van de vijfde maand harer zwangerschap af, geen zware arbeid gevorderd worden; eene bepaling, die natuurlijk naar het eigenbelang van den eigenaar, en volgens zijne opvatting van hetgeen onder ‘zwaren arbeid’ moet verstaan worden, voor verschillende uitleggingen vatbaar is. Zekere missi, 't was eene geboren Hollandsche vrouw, liet in 1852 eene jonge slavin, wier zwangerschap haar niet beviel, toen zij op het punt harer bevalling stond, den zwaarsten arbeid verrigten en ieder oogenblik een hoogen moeijelijken trap op en af klimmen. Toen de arme slavin, na eene moeijelijke verlossing van een dood kind, langen tijd ziek bleef, moest zij dagelijks verwijten hooren over de zware kosten, die zij te weeg bragt. Over de pas bevallen vrouwen spreekt het reglement meer bepaald, uitdrukkelijk voorschrijvende, dat deze, bij het leven van het kind, twee maanden en in het tegenovergestelde geval twintig dagen van allen arbeid zullen vrij zijn. Maar als het vervolgens over de verdere verzorging van het kind handelt, wordt er eenvoudig gezegd, dat aan de moeder steeds den tijd en gelegenheid zal gegeven worden om behoorlijk voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar kind te kunnen zorgen. Dat deze rekbare bepaling in de opvolging dikwijls veel te wenschen overlaat, kan niemand verwonderen, die weet, hoe veel van de slavinnen gevorderd wordt, vooral wanneer zij uitgezonden worden tot het opbrengen van weekgeld en den ganschen dag tot het bijeenbrengen van dat geld moeten rondzwerven; of wanneer zij verhuurd worden bij personen, die geen belang hoegenaamd bij het kind hebben, en dus ieder oogenblik, dat de moeder aan het wicht toewijdt, als een inbreuk op het met den meester gesloten huurkontrakt beschouwen. Van daar die arme kinderen, die gij, schoon allen meesters hebben, als jeugdige vagebonden langs de straten van Paramaribo ziet dolen, hier of daar hun onderhoud bedelende, of des noods, waar zij er kans toe zien, stelende. Van daar die beklagenswaardige, ronddwalende wezens, de sporen van kommer en gebrek, van schromelijke verwaarloozing, niet zelden de kiemen van meer of minder ontwikkelde ziekten met zich voerende, terwijl de striemen en wonden van de zweep en het touw het eenige zijn, dat zij aan hunne eigenaren te danken hebben. |
|