| |
| |
| |
IV. Huisselijke tucht.
De huisselijke tucht der slaven is, volgens de ingezetenen van Paramaribo, allernoodzakelijkst, 't Zou zonder haar onmogelijk zijn regel, orde en gezag onder de ‘koppige’ en ‘ondankbare’ slaven te handhaven.
Langen tijd was de magt van den meester in dit opzigt bijna onbeperkt. Hoe maakte hij daarvan gebruik? Wij schromen niet onbewimpeld het antwoord op die vraag te geven. Die magt heeft aanleiding gegeven tot zulke wreede en afgrijselijke mishandelingen, tot zulk eene verkrachting van alle beginselen van regt en menschlievendheid, dat het, waren de feiten niet bewezen, niet mogelijk zou zijn te gelooven, dat zulke gruwelen in eene Nederlandsche kolonie zouden kunnen plaats grijpen.
Toen in 1848 in het naburige Cayenne de slavernij plotseling werd afgeschaft, kwam men te Paramaribo op de gedachte, dat er nu toch ook wat diende gedaan te worden, om de mishandelingen der slaven door hunne meesters te beteugelen. Zou men ook vooral het oor van den vreemdeling hebben willen beveiligen tegen het hartverscheurend angstgeschrei, dat deze, in de hoofdstad van Suriname rondwandelende, dagelijks uit de woningen kon hooren opgaan? Zou men 't mis- | |
| |
schien ook gedaan hebben, om, bij meerdere bekendheid en behartiging der koloniale belangen in Nederland, dáár althans den schijn te kunnen aannemen, als werd tegen slavenmishandeling behoorlijk gewaakt? Onverschillig wat de beweegreden zij, art. 13 van het Reglement op de behandeling der slaven in de stad Paramaribo en hare buitenwijken en in de stad Nieuw-Rotterdam of zoogenaamde Nickeripunt, door een koninklijk besluit van 6 Februarij 1851 gearresteerd, bevat het volgende voorschrift:
‘Voortaan zal op het bijzondere erf van eenen ingezetene of op eenige andere plaats binnen de stad Paramaribo en hare buitenwijken, buiten het “piket der justitie,” noch de straf van slagen, noch van eenig ander ligchamelijk bedwang aan slaven mogen worden uitgeoefend, behoudens het regt der meesters tot de opsluiting hunner slaven op hunne erven, voor niet langer dan 24 uren, en dat om over de jeugdige slaven beneden de 14 jaren eene vaderlijke tucht te kunnen uitoefenen.
‘Dezelfde bepaling geldt de bewoners van de stad Nieuw-Rotterdam. De plaats, welke aldaar het piket van justitie vervangt, zal door den Landdrost worden aangewezen.’
Dat, beval de Koning in 1851, zou voortaan gebeuren. Maar gij begrijpt, dat het voor menschen, die sedert jaren gewoon waren, de straffen hunner slaven zelve uit te voeren, of in hunne tegenwoordigheid naar goedvinden te laten uitvoeren, bijzonder hard was om thans de magt, die zij meenden dat hun regt-matig toekwam, of ook wel soms het genot, dat zij daarbij ondervonden, aan agenten van policie af te staan. Velen beschouwden dan ook het nieuwe reglement als een inbreuk op hunne regten. Ze konden zich niet begrijpen, van waar de regering de bevoegdheid ontleende, van zich te bemoeijen met de wijze, waarop zij verkiezen met hun, voor geld verkregen, eigendom om te springen. Is het te verwonderen, dat er nog
| |
| |
altoos huisgezinnen zijn, waarin het gebruikelijk is om de aan de slaven toegedachte zweepslagen zelve uit te deelen, in weerwil van het verbod? Is het te verwonderen, dat de door drift vervoerde en hoe langer zoo meer opgewonden meesters daarbij nog dikwijls op eene wreede wijze te werk gaan? Maar wat u verwondert is misschien de onverschilligheid, althans werkeloosheid der policie in het handhaven der verbodsbepaling. In eene kolonie, waar nog op dit oogenblik ‘brandstapel’ en ‘rad’ onder de lijfstraffen behooren; in eene kolonie, waar, ofschoon, volgens het reeds meermalen genoemde Ministeriële Verslag, de pijnbank in 1827 is afgeschaft, nog slechts weinige jaren geleden, slaven dagen achtereen met zweepslagen zijn gemarteld, om hen tot bekentenis te brengen; in zulk eene kolonie is die werkeloosheid echter zeer natuurlijk.
En veroordeel niet te hard. De haat, dien ieder hooger of lager regterlijk beambte op zich zou laden, de algemeene tegenstand, dien hij zou ondervinden, wanneer hij het waagde de belangen van den slaaf tegenover den meester voor te staan, dat alles moet wel van elke ernstige tusschenkomst terughouden. De slaaf weet dit. De arme slaaf, wiens getuigenis tegen zijn meester in regten niet veel waarde heeft, die de zucht kent, welke er zelfs bij hooge ambtenaren bestaat, om, in het belang der tucht, den meester in geval van klagten gelijk te geven, de weerlooze slaaf weet dat het hem bijna onmogelijk is de wederregtelijke daad van zijnen heer te bewijzen. Hij weet, dat hij kans loopt, om, bij eene aanklagt, tot loon eene nog zwaardere straf te ontvangen. En al werd hij in 't gelijk gesteld, toch komt hij in handen van zijnen nu nog meer verbitterden meester terug. Daarom zwijgt hij, daarom onderwerpt hij zich bij voortduring aan de huisselijke tucht.
Ook nu nog, na het reglement van 1851, gaat er geen dag voorbij, waarop geene kastijdingen binnen's
| |
| |
huis hier of daar te Paramaribo plaats grijpen. Wilt gij voorbeelden? In menigte zijn ze te geven; maar slechts enkelen uit velen. De namen verzwijgen wij.
Digt bij het Gouvernementsgebouw in Suriname's hoofdstad is een stal. Zoolang dat Gouvernementsgebouw onbewoond was, tot kort voor de komst van den tegenwoordigen Gouverneur, ontvingen de slaven van den eigenaar dier stal meer zweepslagen dan de paarden. Een voorbijganger telde eenmaal honderdtien, die aan denzelfden slaaf werden toegediend. Op eenen anderen dag telde hij meer dan honderd, die, in een tijdsverloop van tien of twintig minuten, mede aan één ongelukkigen, telkens met eenige tusschenpozen, werden toegebragt. Twee, in de nabijheid voorbijgaande, policiedienaren hoorden het beulenwerk ook, maar kwamen niet tusschenbeide.
De naam eener missie is ons bekend, die, op de binnenplaats harer woning, dikwijls uren lang bezig is, om de naakte opgeheschen slaven en slavinnen, met lange tusschenpozen, van haren stoel zweepslagen te geven.
Eene Israëlitische zwartin bragt onlangs eene slavin een paar slagen toe.
- ‘Dat verdien ik niet,’ zeide de slavin. ‘Eigenlijk moest ik reeds lang vrij zijn. Uw echtgenoot heeft het mij beloofd. Bovendien heb ik reeds genoeg voor dien vrijdom opgebragt.’
- ‘Uwe brutaliteit zal ik u betaald zetten,’ was het antwoord der in woede ontstoken vrouw; en onmiddellijk liet zij de slavin naar het piket van justitie brengen. Maar de straf, die ze daar onderging, scheen hare meesteres niet genoegzaam toe. De striemen en wonden, die de zweep had achtergelaten, waren in hare oogen niets beteekenend. Zij zou het werk der justitie verbeteren. En nu begon eene wraakoefening, wier beschrijving wij voorbijgaan. In eenen deernis-waardigen toestand ontvlugtte de slavin aan de woede harer meesteres, ijlde naar de woning van een hoog
| |
| |
ambtenaar, stortte zich voor zijne voeten en smeekte ontferming. De zaak zou vervolgd zijn - maar het aftreden van den ambtenaar volgde kort daarop - en de slavin werd naar eene ver afgelegen plantage gezonden.
Twee vrienden waren in 1852 te Paramaribo op zekeren avond bij elkander. Na eene korte woordenwisseling in eene aangrenzende woning, hoorden zij het bevel uitschreeuwen:
- ‘Poeloe joe pantje!’ Doe uw pantje (stuk lijnwaad om de lendenen) af!
Plotseling vielen slagen en verhief zich het akelig gegil eener vrouw. Reeds waren er eenigen gevallen, toen zij begonnen te tellen en het tot twee-en-veertig bragten. Bij nader onderzoek bleek, dat eene twintigjarige slavin het voorwerp en een eind teertouw het werktuig der strafoefening geweest was.
Het oor van een hooggeplaatsten ambtenaar werd, niet lang geleden, getroffen door het gegil in eene woning waar hij voorbijging. Hij trad binnen en vond eene jeugdige dame bezig met het slaan van een slavenmeisje. Eene regterlijke vervolging zou tegen haar zijn ingesteld, indien niet juist ter zelfder tijd een harer naaste bloedverwanten overleden was. Wat echter de regterlijke ambtenaar, die tusschen beide kwam, zeker niet weet, is, dat hetzelfde slavenmeisje eenige dagen later naar eene naburige plantage is gebragt, en daar het verdiende loon ontving - omdat ze door haar geschrei zoo veel onaangenaamheden had te weeg gebragt.
In de Watermolenstraat woont een mulat, die eene oppassende, sterke, brave slavin bezit. Zij heeft twee kleine kinderen, die natuurlijk alleen aan haar zijn overgelaten. Bovendien moet zij het huis schoon maken, het eten bereiden, op den winkel passen, wasschen en nog de kinderen van haren meester verzorgen. In plaats van voor al dien arbeid, dien ze zonder tegenstreven goedwillig en ijverig verrigt, eenigen dank
| |
| |
in te oogsten, wordt de ‘huisselijke tucht’ onophoudelijk op haar toegepast, wordt ze bijna dagelijks geslagen en mishandeld; zoo zelfs, dat onlangs een paar personen, anders niet bijzonder teergevoelig, toen zij de slavin zesmaal in eene week meedoogenloos hadden zien tuchtigen, zich verpligt gevoelden tusschen beide te treden.
In de nabijheid van een der predikanten van Paramaribo woont iemand van den fatsoenlijken stand, wiens echtgenoot vroeger slavin was. Op de binnenplaats dezer woning kunt gij bijna dagelijks de smartkreten van gemartelde slaven hooren opgaan.
Dit alles is tegen het reglement van 1851, dus onregt. Maar dat reglement geeft de bevoegdheid tot eene ‘vaderlijke tuchtiging’ aan jeugdige slaven beneden de 14 jaren. Wat is dit? De eigenaren beschouwen den zin dier woorden als grenzenloos. De ‘vaderlijke tuchtiging’ wordt gewoonlijk met de zweep of een eind touw uitgeoefend. Niet zelden ziet gij vreesselijk mishandelde kinderen rondloopen. Zoo nam op den 8sten September 1852 een, door den heer R. op de afschuwelijkste wijze gemartelde, jongen zijn toevlugt in het hôtel van den Gouverneur. Hij was 13 of 14 jaar oud en van gemengd bloed of, gelijk men het noemt, een kleurling. Zijn meester had hem aan een boom opgehangen, en met een eind touw zoodanig geslagen, dat het gansche ligchaam met wonden overdekt was. Op last van den Gouverneur, werd eene geregtelijke vervolging tegen den heer R. ingesteld. Het bleek, dat de misdaad van den jongen bestond in..... het lang uitblijven bij het verrigten van eene boodschap! Hij had een rijtuig met vier paarden, een voor hem vreemd verschijnsel, zien voorbijrijden, en had daarnaar staan kijken en zoo zijn tijd verbeuzeld - zijne straf kennen wij. De heer R. werd veroordeeld; zijne straf was..... eene geldboete!
De slaven beschouwen het algemeen als een der grootste rampen, die hun ten deel kunnen vallen,
| |
| |
wanneer zij het eigendom worden van een Israëliet, - en de helft der vrije bevolking van Paramaribo bestaat uit Israëlieten! De meeste kleurling-slaven, mestiezen en poestiezen, zijn in hunne handen.
De slaven zijn met reden beducht voor zulke meesters, want over 't algemeen zijn zij en de vrije kleurlingen de wreedste meesters. De slechte kleeding der ongelukkigen, die in de magt zijn van deze slavenbeulen, hun vermagerd voorkomen en de moedeloosheid van hunne blikken zijn de bewijzen van de mishandelingen, waaraan ze dagelijks zijn blootgesteld en van het weinige, dat hun tot onderhoud wordt gegeven. De Israëlieten zijn tegenwoordig over 't algemeen vrij armoedig; en vooral onder die armoedige lieden, waarvan velen toch nog enkele slaven bezitten, hebben de slaven de meeste ellende en wreedheden te verduren.
De gezagvoerder van een Nederlandsch vaartuig, dat onlangs eene reis naar de West maakte, woonde gedurende zijn verblijf te Paramaribo op eene kamer, die op de binnenplaats der woning van eene Israëlitische vrouw het uitzigt had. Zij had verscheiden slavinnen, mestiezen en poestiezen. Zonderlinger verhouding dan tusschen deze lijfeigenen en haar was wel niet te bedenken. Nu eens was zij in de hoogste mate met haar gemeenzaam, praatte vertrouwelijk, lachtte en boertte, en in 't zelfde oogenblik vertoonde de meesteresse zich, zoo niet in al hare majesteit, dan toch in al hare kracht, door de zweep op de huid der slavinnen te doen branden - door de huisselijke tuchtiging.
't Is middag, 't is etenstijd. Daar verzamelen zich de vrouw des huizes en de mestiezen en poestiezen, die haar toebehooren, op de binnenplaats. Een groote schotel, gevuld met eene eenvoudige maar goede spijze, wordt door een der laatsten naar buiten gebragt en op den grond gezet. Allen zonder onderscheid zetten zich er om heen, de meesteresse tusschen de slavinnen; geen de minste pligtplegingen worden in acht genomen; en gij zoudt de eerste van de laatste niet kunnen
| |
| |
herkennen, indien daar geen instrument naast haar lag, dat als onderscheidingsteeken moest beschouwd worden. 't Was een zwaar teertouw, dat de bewijzen droeg van reeds dikwijls gebruikt te zijn. Overigens vrijheid en gelijkheid! Vorken of lepels werden niet gebruikt, ieder tastte met hare handen toe en trachtte de beste stukjes en de lekkerste hapjes naar zich toe te halen, zonder zich er over te bekommeren, dat ook de meesteres onder de konkurrenten behoorde. Maar was eene der slavinnen al te begeerig, en gelukte het haar een brokje te bemagtigen, waarop de vrouw des huizes meer bijzonder hare zinnen had gesteld, dan vertoonde zich de magt der meesteres in den vorm van het teertouw, dat ongenadig op de kleine snoepster nederviel, die huilende de reeds verkregen prooi aan de bezitster van het teertouw overliet.
Zoo wordt op allerlei wijze de ‘huisselijke tucht’ uitgeoefend.
Maar waarom is die zucht zoo groot, om het verbod te overtreden van zelf zijne slaven te straffen? Waarom is de overtuiging, dat slaven niet anders dan door de zweep geregeerd kunnen worden, zoo algemeen? Is het dan inderdaad een vooroordeel en anders niet?
De onnatuurlijke toestand der slavernij zelve is er oorzaak van; de verhouding, waarin de meester tot zijn slaaf en deze tot zijn meester staat, maakt ligchamelijke straffen tot een band, die beide partijen in die onnatuurlijke verhouding handhaaft. Er zijn meesters, die straffen, niet dewijl eene overtreding heeft plaats gehad, maar dewijl zij meenen, dat anders 't gevoel van ondergeschiktheid der slaven zou verminderen. Er zijn slaven, die, door de gedurige en herhaalde toepassing der zweep, daaraan zoo gewoon zijn geraakt, dat ze zelf verklaren, dat instrument niet te kunnen missen.
En die zweep heeft nog eene bijzondere eigenschap. Van beide kanten, aan de zijde van den meester en
| |
| |
aan dien van den slaaf, wordt eene gedurig toenemende verharding en verdooving van gevoel opgemerkt. De meester wordt al wreeder, de slaaf al ontembaarder. De zweep is als de opium; gedurig moet de dosis vergroot worden, naar mate 't gevoel meer verstompt.
De ‘huisselijke tucht’ wordt in hare toepassing bij velen eene bloedige strafoefening, ja rijst wel eens tot grove mishandeling. Zij, die beginnen met den toestand der maatschappij in Suriname streng te veroordeelen, worden weldra gelijk de anderen. Wat kan ook een man van eer en edele gevoelens in een land, waar eene diep gezonken, van alle onderwijs verstoken klasse van menschen aan blanken is overgegeven, die zich zelven meestal niet kunnen bedwingen, en die zelfs hunne waarachtige belangen niet kennen? Wat kan hij anders, dan de oogen sluiten, om ook zijn gevoel te verharden en zijn geweten tot zwijgen te brengen?
Wat hij kan? Hij kan de waarheid spreken. Hij kan aan de wereld verkondigen wat in Suriname voorvalt. Hij kan het gordijn wegschuiven, waarachter men eenen, Nederland onwaardigen, toestand verbergt. Hij kan den moed hebben, om zich te laten verguizen en beschimpen, om zich zelven op te offeren, ten einde eene slavernij te vernietigen, die den meester vernedert tot een hardvochtigen menschenhater en den slaaf tot een werktuig, dat alle menschelijke eigenschappen verliest. Hij zal als een leugenaar en lasteraar worden uitgekreten; door de besten misschien voor een ‘overdreven philantroop’ worden gehouden - maar hij zal toch de waarheid hebben gepredikt, en alleen de kracht der waarheid kan de van God gevloekte slavernij overwinnen!
|
|