| |
| |
| |
III. Het kapitaal en de rente.
In het Verslag van het beheer en den staat der Koloniën over 1849, door den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer ingediend, komt wegens Suriname, op blz. 61, het volgende voor:
‘Het is aan elken ingezeten verboden, eenigen slaaf, hetzij hij dien in eigendom of in huur bezit, uit te zenden, om werk op te zoeken, en hem daarvoor wekelijks of maandelijks of op eenig ander tijdpunt geld te doen opbrengen.
Overtreding hiervan wordt gestraft voor de eerste maal met eene boete van ƒ200.- en voor de tweede en volgende malen telkens met eene boete van ƒ500.- onverminderd de aktie door den prokureur-generaal, indien het blijkt, dat de gekochte of verruilde goederen gestolen zijn en de kooper of inruilder daarvan kennis heeft gedragen.’
Indien een Verslag van den Minister, ingediend aan de volksvertegenwoordiging, het bestaan van zulk een verbod niet konstateerde, 't zou onmogelijk zijn het te gelooven. Zóó schandelijk en openbaar, niet alleen onder de mindere standen, maar zelfs onder de meest gegoeden, ja onder ambtenaren, wordt dit voorschrift overtreden. Niet te bepalen is het getal slaven, die te Paramaribo, na gedurende de geheele week gear- | |
| |
beid te hebben, bij het einde dier week het loon voor den arbeid aan hunne meesters moeten afgeven. Er zijn er zeker meer dan duizend. De meesten, die een meer dan gewoon getal zoogenaamde ‘privé-slaven’ hebben, zenden hen op die wijze uit.
Gij zult zeggen: 't is billijk, dat de slaaf het loon, 't welk hij verdient, aan zijnen meester geeft, want deze verzorgt hem, kleedt en voedt hem, geeft hem al wat hij noodig heeft. Maar dat doet die meester niet! De slaaf moet in zijne eigen behoeften voorzien, en bovendien het loon afgeven. Slechts weinigen ontvangen iets voor hun onderhoud, tenzij zij Zondags bij hunne meesters komen werken, waarvoor dan vijftig centen worden gegeven, nadat zij de gansche week voor anderen hebben gearbeid, waarvan het loon door hunne meesters wordt genoten.
In het Gouvernements-advertentie-blad van 10 November 1852, verscheen eene waarschuwing, waarbij den ingezetenen op nieuw het zoo even medegedeelde verbod werd herinnerd. Maar men heeft zich, evenmin als vroeger, aan die waarschuwing gestoord. Niemand heeft opgehouden zijne slaven om werk uit te zenden.
Zoo heeft de heer alfred ('t is ook weder een pseudonym, om den waren man te verbergen) meer dan 150 slaven, aan wie hij noch voedsel, noch kleeding, noch huisvesting verstrekt, maar die hij laat ‘wrokko na passi.’ Zoo noemt men te Paramaribo het uitzenden van slaven om geld voor den meester te verdienen.
- ‘'t Is toch onbarmhartig,’ verweet hem onlangs iemand, die nog maar kort in de kolonie was, en eene slavin van hem in dienst had.
- ‘Och, dat komt omdat het u nog vreemd en nieuw is. Maar als gij er goed over nadenkt, dan is het zeer billijk.’
- ‘Billijk? dat de arme slaven den ganschen dag arbeiden, en gij hun loon u toeëigent, zonder hun iets te geven? Is dat billijk?’
| |
| |
- ‘Och ja, zeer billijk. Zie, gij stelt u de zaak verkeerd voor. Ik heb meer dan 150 slaven; daar-onder zijn ouden, gebrekkigen, zieken en kinderen; die brengen niets op en moeten door mij onderhouden worden. Nu stellen zij, die werken kunnen, mij daartoe in staat, door hun loon aan mij te geven.’
- ‘Neen, hoe gij het, door uit de lucht gegrepen voorwendsels, ook moogt plooijen, ik vind het afschuwelijk; en dagelijks erger ik er mij over, als ik de arme mulatin zie, die bij mij werkzaam is. Ze ontvangt niets van hetgeen de wet aan slaven toekent, moet daarbij voor eene oude moeder en een jong kind van een paar jaren zorgen, die beiden evenmin iets van u ontvangen, en bovendien eischt gij nog ƒ7,20 elke maand van haar. Dat is bloedgeld, mijnheer!
- ‘Kom, kom, gij zult wel wijzer worden,’ zei de slavenhouder, zonder te blikken of te blozen.
Maar deze man is de eenige niet. Juist, omdat het zoo algemeen is, schaamde hij zich niet voor het kwaad, dat hij doet. Vele huisgezinnen leven alleen van hetgeen de slaven op die wijze opbrengen. Onder de voornamere klassen zendt men gewoonlijk die slaven uit, van wier werk men geen dadelijk gebruik weet te maken, of die in ongenade zijn gevallen en die men haat, zonder dat men daarom van de woekerwinsten, welke het door hen vertegenwoordigde kapitaal kan opbrengen, wil afzien. Niemand ziet er te Paramaribo dan ook iets onteerends in, om, bij het einde der week, de ellendige twee gulden, die dikwijls, wanneer de arme slavinnen geene twee-en-dertig centen daags hebben kunnen verdienen, het loon der prostitutie zijn, koelbloedig aan te nemen en bij zijnen overvloed te voegen.
Gemeenlijk wordt aan den volwassen slaaf gelast, om dagelijks eene som op te brengen, verschillende van zestig cent tot één gulden, naarmate der meer of mindere hartvochtigheid van den meester, of der bekwaamheid van den slaaf. Sommige meesters zijn edel- | |
| |
moedig genoeg van niet meer dan zestig of tachtig centen te vorderen, en alzoo den slaaf de gelegenheid te laten, om iets voor zich zelven over te houden; anderen echter nemen alles. In alle gevallen moet de slaaf zelf in de kosten van zijne voeding en zijn onderhoud voorzien. Komen er nu vele schepen, is er een druk vertier aan den ‘waterkant,’ en zijn er dus handen noodig, dan kan de slaaf somwijlen meer dan het gevorderde verdienen; is dit echter niet het geval, dan heeft hij veeltijds geene gelegenheid tot arbeid, en de vrees voor zijnen meester is oorzaak, dat hij zich overgeeft aan dobbelen, kwanselen, ja zelfs aan diefstal, om toch, bij het einde der maand of week, aan de straf te ontkomen. In alle gevallen verzekert de opbrengst, vergeleken met het kapitaal door den slaaf vertegenwoordigd, eene vreesselijke woekerwinst aan den meester.
Dit misbruik drukt zwaar op de slaven, maar nog erger gaan de arme slavinnen er onder gebukt. De dagelijksche opbrengst eener deze wijze uitgezonden vrouw aan haren meester is op twee-en-dertig cent gesteld; maar evenzoo is twee-en-dertig cent het gewone dagloon eener arbeidster binnen Paramaribo. De slavin moet dus al hetgeen zij verdient aan haren meester afstaan, en houdt niets voor haar eigen onderhoud over, dan hetgeen zij des Zondags, wanneer deze haar ten minste vrij gelaten wordt, of in enkele gevallen in de avonduren verdienen kan. Bovendien moet zij een gedeelte van den haar overblijvenden tijd tot bereiding harer spijzen, en meestentijds een ander gedeelte ter verzorging harer jonge kinderen besteden. Want dat onderhoud is ook meestal voor hare rekening. Wel is de meester verpligt haar drie-en-twintig en een halven cent in de week voor de voeding van een kind beneden de acht jaren te geven; maar wat kan ze daarvoor doen? En hoe is het daarenboven met de uitbetaling van die ellendige som bij sommigen gesteld? En zoudt gij gelooven, dat er nog
| |
| |
huisgezinnen zijn, waar de slaven of slavinnen tot des morgens acht ure met het schoonmaken van het huis, het kleeden der kinderen, het gereed maken van het ontbijt bezig zijn, en daarna, met last om twee-en-dertig cent te verdienen, op straat worden gezonden, terwijl de meesters hen ten strengste bevelen des avonds ten zes ure met die som binnen te zijn, om hen dan op nieuw tot huisselijke bezigheden te kunnen gebruiken? Geen doodelijker vergif voor de zedelijkheid dan dit misbruik. Gij begrijpt, dat niet elke vrouw, niet ieder meisje, onmiddelijk nadat ze, om geld voor haren meester te verdienen, op straat is gezonden, als kokkin, waschmeid of naaister kan werken. Gij begrijpt, dat er, al heeft zij het geluk om werk te vinden, slechts weinig voor haar eigen onderhoud overschiet. Is het wonder, dat de slavinnen voor de verleiding bezwijken? Dat ze haar ligchaam ten beste geven, om aan de eischen van schraapzuchtige meesters te voldoen? En dien woekeraars is het zeer goed bekend, dat zij, bij het einde der week of maand, meestentijds het schandloon hunner slavinnen ontvangen. Maar wat raakt dit hun? Het kapitaal moet zijn interest opbrengen!
En toch is het opbrengen van weekgeld nog niet de meest drukkende last voor den slaaf; hij geniet ten minste een zweem van vrijheid, hij heeft ten minste kans, hoe zeldzaam hem dit lot ook te beurt valle, om meer dan het van hem gevorderde te verdienen. Dit wordt in Suriname dan ook zóó wel ingezien, dat in een der couranten van de maand Januarij 1853 een artikel verscheen, waarin de gewoonte, om weekgeld te doen opbrengen, strengelijk berispt werd, echter niet in het belang der arme slaven, maar omdat men van deze, wanneer men ze tot den veldarbeid, of tot eenig ander doel verhuurde, veel meer voordeel kon trekken; omdat men dus van zijn kapitaal niet het gebruik maakte, dat het meeste voordeel oplevert!
‘Het is mede aan ieder verboden, van eenigen slaaf
| |
| |
eenige waren, goederen of koopmanschappen te koopen of te ruilen, tenzij die slaaf voorzien is van een permissiebillet van zijnen meester.’
Ziedaar een tweede verbod, dat hetzelfde ministeriele verslag, waarvan wij spraken, als bestaande mededeelt. Men begrijpe het echter wel. 't Is niet tegen den meester, maar tegen den slaaf gerigt. 't Schijnt, dat men op het op oog heeft gehad, om dieverijen te weren, waaraan de slaven, volgens de algemeene klagt te Paramaribo, zich zoo veelvuldig zouden schuldig maken; maar het gevolg is, dat den slaaf de gelegenheid wordt benomen, om, door den een of anderen kleinhandel voor eigen rekening, den meester het door hem gevorderde op te brengen, en bovendien iets voor zich over te houden.
Het doel moge zijn, om de policie in de hand te werken, het gevolg is, dat den slaaf alle gelegenheid tot konkurrentie met den vrijen ontnomen wordt.
En toch was ook hier eene voorziening in het belang der slaven allernoodzakelijkst! Van den vroegen morgen tot den laten avond ziet gij vrouwen en meisjes, met bakjes, waarin koekjes, parfumeriën, snuisterijen, manufakturen enz., hare waren langs de huizen te koop venten. Gemeenlijk zijn het slavinnen, die dezen handel drijven, of voor rekening harer eigene meesters, of voor personen, aan wie zij voor het oogenblik verhuurd zijn. Meestentijds wordt de slavin des morgens gelast, om des avonds eene bepaalde som, welker minimum, vooral wanneer zij gehuurd is, ƒ3,20 bedraagt, op te brengen. Men rekent dan, dat 10% dier som de moeite der uitventster beloont; welke 10% ook juist de dagelijksche opbrengst eener slavin tegen twee-en-dertig cent uitmaken.
Maar geloof niet, dat die 10% voor de slavin zijn. Ze strekken, om den huurprijs der slavin aan haren meester te voldoen; of, indien zij het eigendom is van den koopman die haar uitzond, om dezen de renten van het door de slavin vertegenwoordigde kapitaal te
| |
| |
doen trekken. De slavin ontvangt niets, tenzij de meester mild genoeg is, om haar, in geval van meerderen verkoop dan bepaald was, de 10% van dat meerdere te doen behouden.
En de zedelijkheid? 't Zijn bij voorkeur jonge en schoone meisjes, die voor dit bedrijf door hare meesters of huurders worden gekozen. Want die slimme spekulanten weten zeer goed, dat, als het met den handel tegenloopt, aan haar altijd een middel, om aan geld te komen, overblijft. Hebben de ongelukkigen hare waar onder den bepaalden prijs verkocht, of hebben ze niet genoeg verkocht, dan worden de kleederen, hoe weinig en luttel van waarde ook, verpand. Is ook dit laatste redmiddel weg - welnu de verleiding is overal en altijd om haar - en de meester wil zijn geld, en de zweep wacht haar te huis als dat geld er niet is! Veroordeel de arme meisjes en vrouwen, zoo gij durft; werp den eersten steen op haar, dewijl ze struikelen en vallen en dagelijks dieper zinken.
Er zijn zulke koopvrouwen en meisjes, die bij hare meesters eenig vertrouwen genieten. Deze krediteren haar voor eenigen tijd. Nu waagt de slavin zelve het alligt, om weder op hare beurt op krediet aan anderen te verkoopen. Daarbij blijft zij echter altijd voor de betaling verantwoordelijk; en daar het invorderen van gelden in Suriname allermoeijelijkst is, vindt zij zich dikwijls, om geld komende te leur gesteld. Zoo wordt zij met schulden bezwaard, zoo moet ze die schulden door zwaarderen arbeid trachten aan te zuiveren; de meester weet toch altijd, door het inhouden van alle voeding en kleeding, op den langen weg aan zijn geld te komen.
Zekere missie (zoo wordt iedere vrije vrouw en meer in het bijzonder eene vrouw uit de middelstanden in Suriname genoemd) bezat eene slavin, welke, voor haren vrijdom werkende, door vlijt en spaarzaamheid aan hare meesteresse ruim ƒ200.- op de voor die
| |
| |
vrijheid te betalen som had afgedragen. Ook deze slavin werd tot het rondventen van koopwaren gebruikt. Als ze des avonds de opgegevene goederen niet tot den bepaalden prijs verkocht had, was ze zeker, dat ze zich den toorn harer meesteresse op den hals haalde. Daarom was ook zij dikwijls genoodzaakt te krediteren. Verscheidene malen had ze het ongeluk, de te goed gehoudene gelden niet te kunnen krijgen! Nimmer echter maakte hare meesteresse daarop eenige aanmerking. Maar hoe groot was haar schrik, toen zij eindelijk, meenende genoeg voor hare vrijheid betaald te hebben, onderzoek naar hare rekening bij hare meesteresse deed. Deze kwam met eene tegen-rekening voor verkochte waren voor den dag, welke gelijk stond met hetgeen zij te goed had; zoodat de ongelukkige, die, ter verkrijging harer vrijheid, zelfs het ellendige slavenvoedsel uit haren mond gespaard had, de ketens der slavernij moest blijven dragen.
Behalve het uitzenden van slaven, om zelven werk te zoeken, onder verpligting van eene bepaalde som aan den meester te huis te brengen; behalve het uitzenden van dat volk met koopwaren, is er nog een middel, om van het kapitaal een behoorlijken interest te genieten. Want behalve dat in Suriname de meester geregtigd is, om den arbeid van zijnen slaaf tot eigen voordeel aan te wenden, mag hij dien ook aan anderen verhuren, en het verdiende loon, zonder iets aan den werkman af te staan, zelf daarvoor ontvangen. Wien verwondert het, dat ook deze gewoonte ruimschoots aanleiding geeft tot afpersing en slechte behandeling? Immers, nadat de verhuurder of eigenaar het door den slaaf verdiende loon verkregen heeft, moet ook nog de huurder zijne voordeelen van het gehuurde voorwerp trekken; en daar die voordeelen niet, dan door den meer dan gewonen arbeid van den slaaf, kunnen verkregen worden, is deze dubbeld belast. Zwaar is de taak van de ongelukkigen, die op deze wijze in eene affaire, eene fabriek of tot veldarbeid
| |
| |
gebruikt worden. Heeft een eigenaar van slaven, bij den arbeid die hij hun oplegt en het voedsel, dat hij hun geeft, nog een prikkel ten goede in het eigenbelang, niet alzoo de huurder. Of de slaaf lang leeft en gezond blijft, is hem onverschillig; zoo de neger slechts veel werkt en weinig kost, is hij volkomen tevreden. De ziekte en dood van den slaaf is voor den huurder geen schade, wel voor den eigenaar.
Ongehoord zijn niet zelden de woekerwinsten, die, ten koste van het bloed en zweet der arme slaven, verkregen worden, winsten waarop men zich, zelfs in het openbaar, durft beroemen. Onlangs verhaalde eene voorname dame, in een aanzienlijk gezelschap, als eene benijdenswaardige zaak, dat een lid harer familie voor eenen spotprijs twee slaven had weten te krijgen, en die beide slaven nu tegen ƒ300. - het stuk in het jaar, tevens onder genot van kost en kleeding, aan zekere plantage verhuurd had. Noch de verhaalster, noch iemand uit het gezelschap zag daarin iets stuitends of onbehoorlijks. Die twee slaven zouden, binnen den tijd van drie jaar, koopprijs en renten aan hunnen meester hebben opgebragt, en toch voor altijd tot slavernij gedoemd blijven, zonder zelven immer eenig genot van hunnen arbeid te trekken! 't Is eene gelukkige spekulatie - anders niet!
Op deze wijze over slaven te hooren spreken is volstrekt niets zeldzaams. Zelfs het sterven der slaven wordt alleen betreurd, naarmate van hunne meerdere of mindere waarde. Nimmer hoort gij, als een slaaf op eene ongelukkige wijze het leven verliest, hem of zijne nagelatene betrekkingen, maar altijd zijn meester beklagen.
Iemand verloor onlangs een rijpaard.
Een zijner vrienden beklaagde hem.
- ‘'t Is een verlies van belang. 't Is even erg alsof gij een goeden neger hadt verloren!’
Mevrouw orie te Paramaribo had eene oude slavin, die eene tweede moeder voor haren echtgenoot was geweest, hem in zijne jeugd had verpleegd en opge- | |
| |
voed met eene liefde, die nooit vergolden kan worden, hem in tallooze, ook besmettelijke ziekten, had bijgestaan en nacht en dag zijne legerstede niet verlaten. De oude slavin werd nu zelve krank en haar einde begon te naderen. Ze had twee, bijna blanke dochters. Alsof deze aan hare moeder de liefde wilden vergelden, die zij aan den meester had bewezen, betoonden ze haar eene hartelijke toegenegenheid en oudermin. 't Was haar eene zaligheid de oude moeder te laven en te helpen en haar lijden te verzachten.
Maar mevrouw orie zag dit met ongenoegen en ongeduld. Als zij aan de zieltogende eenige oogen-blikken toewijdden, die de meesteres meende dat haar behoorden, berispte ze de dochters. Zij overlaadde haar met werk, nu nog meer dan gewoonlijk, omdat zij van de oude vrouw geen dienst had.
- ‘Wat doet ge bij het zieke wijf?’ zoo heette het ieder oogenblik. ‘'t Is overbodig! Mijn werk gaat voor. Er is toch geen kruid voor gewassen.’
De oude vrouw stierf. Hare beide dochters, thans weezen, stortten bittere tranen. Ook de heer orie was aangedaan. Maar zijne echtgenoote lachte hem uit.
- ‘'t Is een geluk,’ zeide zij, ‘dat ze dood is. Als slaven oud zijn en niet meer werken kunnen, dan zijn ze nergens meer goed voor. 't Is dan veel voor-deeliger van hen bevrijd te worden. Het kapitaal brengt niet alleen geen interest meer op, maar kost nog aan onderhoud.’
De beide dochters der arme oude hoorden de meesteresse op die wijze over hare moeder spreken. Maar waarom niet? Slaven hebben immers geen gevoel?
Gemeenlijk zijn, onder de verhuurde slaven, zij, die eenig handwerk verstaan, er het beste aan toe. Sommige meesters staan hun van het verdiende dagloon een gedeelte af, of laten hen een paar uur daags voor zich zelve werken. Daarvoor moeten zij echter geheel in hun onderhoud voorzien. Andere meesters nemen de geheele verdienste voor zich en geven
| |
| |
den slaaf nog niet eens het in het reglement voorge-schrevene.
Overigens is de gewone huurprijs van een tot veldarbeid gebruikt wordenden mannelijken slaaf een gulden tot ƒ1,30, en die eener vrouw, denzelfden arbeid verrigtende, zeventig of tachtig cents per dag. Daarbij is de huurder verpligt voor voeding te zorgen, zoodat de slaaf een zwaar dagloon, van hetwelk hij zich en de zijnen ruimschoots zou kunnen onderhouden, aan zijnen meester opbrengt, terwijl deze allerbekrompenst in de behoeften van den slaaf voorziet.
Velen der tot veldarbeid ongeschikte slaven worden binnen Paramaribo als koetsiers, huis- en winkelbedienden enz. verhuurd. Naarmate der werkzaamheden en krachten van den slaaf verschilt het huurloon van vijftig cent tot één gulden daags. Voor aankomende jongens wordt gemeenlijk, naar evenredigheid van hunnen ouderdom, van zestien tot vijftig cents, en voor vrouwen in meest alle gevallen de gewone twee-en-dertig cents daags, somwijlen echter ook tien gulden 's maands, betaald. De meesten der binnen Paramaribo verhuurde slaven ontvangen, wanneer de meester de levensmiddelen niet in natura geeft, slechts vijftig cents in de week voor voeding, sommigen de bij de wet bepaalde zeventig cents, en de minsten (welke dan wel bij zeer edelmoedige meesters moeten werkzaam zijn!) krijgen iets meer of eten in huis. De inhaligheid strekt zich somwijlen zoo ver uit, dat men den slaaf, die het ongeluk heeft een glas of stuk huisraad te breken, de vijftig of zestig cents weekgeld inhoudt, hem zoodoende noodzakende bij zijne lotgenooten te bedelen.
Maak den Surinaamschen slaveneigenaar op dit alles opmerkzaam. Hij zal u antwoorden: ‘Ja! maar wanneer de slaven niet te lui zijn, kunnen zij er nog wel iets bij doen.’ Met sommigen is dit misschien inderdaad het geval. Maar zeker is het ook, dat de huurder van slaven hunnen arbeid noodig heeft, en
| |
| |
zich om het kapitaal volstrekt niet, maar alleen om de rente bekommert. 't Ligt voor de hand, dat hij den gehuurden slaaf van den vroegen morgen tot den laten avond laat werken; dat is zijn voordeel; wordt de slaaf ziek of sterft hij, welnu wat gaat hem dat aan? dat is tot nadeel van den eigenaar, niet van hem!
Zoo weet men in Paramaribo te woekeren met zijn kapitaal. En toch, als gij de slavenhouders hoort, zoudt gij moeten gelooven, dat zij zich de grootste opofferingen getroosten door slaven te houden.
- ‘Wat zijt gij gelukkig!’ zeide onlangs eene lieve jonge dame tot een harer vriendinnen, aan wie zij een bezoek bragt. ‘Wat hebt gij het getroffen met die maria! Zoo handig, zoo vlijtig en tevens zoo goed-willig eene slavin treft men zelden aan!’
- ‘Och! wat zal ik u zeggen, mijne lieve,’ was het antwoord. ‘Gij zijt nog te kort hier; anders zoudt gij weten, dat het voor ons, ingezetenen dezer kolonie, een ongeluk is, slaven te moeten houden.....’
- ‘O dat stem ik u gaarne toe!’ viel de jonge dame haar in de rede; ‘de slavernij is een gruwel, een schande voor dit land.....’
- ‘Neen, zoo bedoel ik het niet. De slaven hebben het goed, maar de meesters zijn te beklagen. Dat negerras is zoo ondeugend, zoo slecht, zoo bedorven! Ook de beste, gelijk mijne maria, die u zoo voortreffelijk toeschijnt, is nog een schepsel vol fouten en gebreken, dat ons dagelijks kwelt en verdriet doet.’
- ‘Hoe is het mogelijk? en ze ziet er zoo goedhartig, zoo zachtmoedig, zoo lief en vriendelijk uit.’
- ‘Niets dan schijn! Men hoort tegenwoordig die dwaze philantropen in Europa weder om “emancipatie” schreeuwen. Ze vallen ons hard, dewijl wij slaven houden, alsof wij ze hielden voor ons eigen voordeel en genoegen! Geloof mij, wij zijn betere menschen-vrienden dan zij. Wat houdt ons van de emancipatie terug? Ons eigen voordeel? Volstrekt niet; raadpleegden wij alleen ons eigenbelang, dan zouden wij
| |
| |
de slaven onmiddelijk door vrije bedienden moeten vervangen; daarvan is men veel beter gediend, dan van zulk een ellendig ras.’
- ‘En waarom doet gij het dan niet?’
- ‘Alleen in 't belang der slaven. Wat zou er van hen worden? Ze verdienen wel niet, dat men zoo voor ken zorgt, maar dat is Christenpligt. Door eene emancipatie zouden de slaven diep ongelukkig worden, want ze kunnen de vrijheid niet verdragen. Daarom alléén zijn wij er tegen.’
Zoo weet men in Suriname de woekerwinsten te vergoelijken, die men trekt van een kapitaal, dat een diefstal is, gepleegd aan de vrijheid en de regten der menschheid, een kapitaal, waarvan het bezit een misdaad is voor de regtbank der zedelijkheid en een gruwel in Gods oogen!
|
|