| |
| |
| |
II. Moeder en kind.
- ‘In Nederland kan men althans omtrent eene zaak gerust zijn. Hebt gij Uncle Tom's Cabin gelezen? Maar welk een vraag! Wie heeft dat boek niet gelezen? Gij zijt verontwaardigd over de tooneelen, die daarin worden geschilderd, en gij denkt onwillekeurig aan onze koloniën, vooral aan Suriname! Maar bekommer u niet; de toestand der slaven is daar, onder een Nederlandsch bestuur, vrij wat dragelijker en gelukkiger, dan die hunner beklagenswaardige lotgenooten in Amerika. 't Zou wel altoos wenschelijk wezen, dat door eene voorzigtige emancipatie een einde aan de slavernij werd gemaakt; maar waar zóó voor de lijfeigenen wordt gezorgd, behoeft men zich niet te overijlen, en kan men gerust den tijd afwachten, waarop de vrijverklaring, zonder eenig belang te krenken en zonder schokken, zal kunnen plaats hebben. Wat heeft u, bijvoorbeeld, meer getroffen, dan de schildering der ellende en gruwelen, die in de Amerikaansche staten het gevolg zijn van het scheiden van ouders en kinderen? Welnu in Suriname is het verboden!’
Op deze en dergelijke wijze tracht men het geweten der Nederlandsche natie, zoodra het ontwaakt, weder in slaap te sussen. Met zegevierende houding wijst
| |
| |
men u op de woorden, in 1850 door den Minister van Koloniën gesproken.
‘Slaven,’ zeide hij, ‘mogen, gedurende het leven van hunne moeder en zoo lang zij tot den slavenstand behooren, nimmer afgezonderd van deze worden verkocht, verruild, weggeschonken of op eenige andere wijze in den eigendom van eenen derde overgaan, zoo als dit wederkeerig niet met de moeder, afgezonderd van hare kinderen, mag plaats hebben; zoodat kinderen met hunne moeder of de moeder met hare kinderen, nooit anders dan gelijktijdig en steeds aan een en denzelfden persoon kunnen worden veralieneerd, onder welken titel die alienatie ook moge plaats vinden.’
Ziet gij? Welk eene menschenliefde! Welk een christenzin! In Suriname mogen moeder en kind niet gescheiden worden.
Maar begrijpen wij elkander wel. Van ‘ouders’ wordt niet gesproken, alleen van de ‘moeder.’ Waarom? Wel! slaven bezitten geene bloedverwanten. Slaven hebben alleen eene moeder, geen vader. Slaven trouwen niet, evenmin als honden en paarden. Bezit gij eene slavin, welnu gij hebt omtrent haar dezelfde regten als omtrent uwe huisdieren. Gij laat haar bevruchten door wien gij wilt, en de vrucht is uw eigendom. 't Is waar, sommige slaven, die Christenen zijn, laten, vóór ze bij elkander gaan, hun kwasi-huwelijk door de Hernhutters inzegenen; maar dat is hunne zaak; dat beneemt mij het regt niet, om morgen, als ik het goed vind, die zamenkoppeling, al is ze dan ook ‘ingezegend,’ weder te vernietigen, door den slaaf, al heeft hij ook kinderen bij de slavin verwekt, te verkoopen, zoodat hij beiden nimmer weder ziet. De kinderen blijven dan bij de moeder; die mag ik niet scheiden; dat is waar.
‘Slaven bezitten geene bloedverwanten.’ Wilt gij een enkel bewijs, dat deze stelregel ook in Suriname waarheid is, en als zoodanig door de regterlijke magt wordt erkend?
| |
| |
Onlangs verhaalde een bekend praktizijn te Paramaribo, in een talrijk gezelschap, dat in een der fatsoenlijkste huizen van de stad bij een was, de volgende ‘zeer aardige regts-kwestie.’
Zeker direkteur eener plantagie koesterde eene bijzondere genegenheid voor twee lijfeigenen tot die plantage behoorende, beide broeders van dezelfde moeder en denzelfden vader. Bij uiterste wilsbeschikking bepaalde hij, dat beiden zouden worden vrijgekocht, en ieder van hen een legaat uit zijne nalatenschap zou ontvangen. Na zijnen dood werd deze bepaling onmiddelijk ten uitvoer gelegd, voor zoo verre den vrijdom der beide broeders betreft. Ze werden in vrijheid gesteld en ontvingen twee verschillende namen, de een dien van jan stuifmeel, de andere dien van herman van zande. Vóór echter de legaten uitbetaald waren, komt de laatste te sterven. De exekuteuren in den boedel van den overleden direkteur stonden op het punt, om aan jan stuifmeel ook het legaat van zijnen afgestorven broeder uit te betalen, toen toevallig een advokaat met de zaak bekend werd. Deze adviseerde: ‘slaven hebben geene bloedverwanten. Vóór de emancipatie waren daarom de twee broeders elkander vreemd. Dóór de emancipatie kan natuurlijk geen betrekking van bloedverwantschap tusschen elkander geheel vreemde personen ontstaan. Daarom heeft de overblijvende jan stuifmeel geen aanspraak op de erfenis van den overleden herman van zande.’ En volgens dit advies werd gehandeld.
- ‘Maar dat is toch vreesselijk onregtvaardig!’ zeide eene lieve jonge dame, die het verhaal aanhoorde.
- ‘Volstrekt niet Mevrouw!’ antwoordde de-praktizijn. ‘Het geval is behandeld geheel en al volgens het Romeinsche regt; en ik verzeker u, de Romeinen wisten beter wat regt is dan wij - vooral wanneer de regtskwestie slaven betrof.’
‘Slaven hebben geene bloedverwanten.’ Maar dan is het immers een bewijs van buitengewone goeder- | |
| |
tierenheid, van ongehoorde zwakheid ten opzigte der slaven, dat de wet in Suriname verbiedt, de moeder van hare kinderen te scheiden? Dan is het immers onbillijk en onregtvaardig den eigenaar te beletten, de moeder en de kinderen afzonderlijk te verkoopen, wanneer hij daar zijn voordeel mede kan doen?
Zoo schijnt de wetgever er ook over gedacht te hebben, en daarom heeft men getracht, deze harde wet, die eigenlijk het regt van eigendom schendt, voor de slavenhouders zoo zacht mogelijk te maken. Daarom heeft men uitzonderingen toegelaten. Art. 3 der publikatie van 3 Maart 1829 G.B. No. 1 bepaalt, dat het verbod tot scheiding van moeder en kind zal ophouden van kracht te zijn, wanneer het kind of de kinderen, of ook de moeder mogten worden verkocht voor den vrijdom; mits de kooper zich verbinde, drie jaren na de dagteekening van het kontrakt, brieven van manumissie te verzoeken. - Art. 4 laat de scheiding ook toe, wanneer zij tot straf wordt voorgedragen. - Art. 5 maakt insgelijks eene uitzondering, wanneer het voor den eigenaar hoogst wenschelijk, of ook voor den slaaf van belang kan geacht worden, dat de scheiding plaats vindt. - Terwijl eindelijk art. 7 de scheiding in al die gevallen toelaat, waarin voor moeder of kind van de onmiddelijke verkrijging der vrijheid sprake is.
Ook het Ministeriele Verslag laat, met eene treffende naïviteit, onmiddelijk op zijne mededeeling, dat kinderen niet van de moeder mogen gescheiden worden, de opsomming dezer uitzondering volgen.
‘Het verbod der scheiding van moeder en kinderen’ zegt het ‘houdt op van kracht te zijn, wanneer het kind of de kinderen, van welken ouderdom ook, of ook de moeder, worden verkocht voor den vrijdom.’
‘Op dat verbod mag almede door de respektive regterlijke kollegiën eene uitzondering worden gemaakt, indien van wege het openbaar ministerie, ter oorzake van gepleegde misdragingen, de afzonderlijke verkoop
| |
| |
van eenig slavenkind of van de moeder, als een toevoegsel van de aan hen op te leggen straf, mogt voorgedragen worden.’
‘Wanneer bovendien redenen voorhanden zijn, welke het voor den eigenaar ten hoogste wenschelijk, of het ook voor den slaaf van belang maken, dat van het algemeen verbod ten deze worde afgeweken, kan de eigenaar, mits het af te scheiden kind den vollen ouderdom van twaalf jaar bereikt hebbe, deze redenen aan den Gouverneur voordragen, en vermag deze, na den commissaris der inlandsche bevolking te hebben gehoord, op het verzoek van autorisatie tot de verlangde scheiding beschikken, zoo als hij vermeent te behooren.’
Maar wat beteekent nu nog, met deze uitzonderingen, de gansche menschlievende bepaling, die den toestand der slaven van Suriname zoo veel benijdenswaardiger maakt dan die der ongelukkigen in Amerika!
Zoo lang moeder en kind beide tot den slavenstand behooren, is de scheiding verboden.
Daar is een eigenaar van eene slavenfamilie uit verscheidene personen zamengesteld. Het hoofd der familie is eene oude vrouw, die reeds de jaren bereikt heeft, waarop de slaaf niet meer werken kan, en dus zijnen meester tot last is. Die vrouw heeft vele zonen en dochteren gebaard, alles tot vermeerdering van den rijkdom van haren heer. De zonen zijn ijverige en goede ambachtslieden; de dochters weder op hare beurt de moeders van vele aankomende kinderen. De eigenaar wil zich van eenige leden dezer familie ontdoen. Hij heeft eene zekere som noodig voor eene onderneming, en hij houdt aan de anderen nog genoeg over, om in zijne eigen behoeften te voorzien. Maar hij mag, volgens de wet, slechts allen te gelijk verkoopen; want hij mag de kinderen niet van hunne oude moeder scheiden.
Wat doet hij nu? Hij wil dankbaar wezen. Die oude moeder heeft hem zóó goed gediend en zóó veel
| |
| |
voordeel aangebragt - hij zal toonen, dat hij ook een hart heeft. Hij schenkt haar hare vrijheid!
Maar nu behoort de moeder niet meer tot den slavenstand. Alle betrekking van bloedverwantschap tusschen de slavin en hare kinderen heeft opgehouden; want de wet erkent die betrekking niet; de vrijen en de slaven behooren ieder tot eene afzonderlijke kaste, die evenmin iets gemeens met elkander kunnen hebben, als menschen met beesten. De vrije kan geene kinderen hebben, die slaaf zijn, de slaaf geene moeder, die vrij is. De kinderen hebben dus geene moeder meer; want de moeder is thans vrij. Zij mogen daarom van die vrije vrouw en van elkander gescheiden, ze mogen, verkocht en vervoerd worden. De moeder is in hare grijsheid, eenzaam en beroofd van alles wat haar in hare ellende nog eenigen steun kon verschaffen, aan zich zelve overgelaten. De eigenaar wordt welligt, in Nederland teruggekeerd, een voorstander der emancipatie, en ten bewijze dat het hem ernst is, en hij niet alleen met woorden maar ook met daden de natie voorgaat - wijst hij op het nommer van het Surinaamsche Advertentieblad, waaruit blijkt, dat hij zijne slavin heeft vrij gegeven!
Als gij de moeder hare vrijheid geeft, blijft gij meester van haar kind, en van u alleen hangt het af, om aan het moederhart voor altoos haar lieveling te ontrukken. Het kind blijft in uwe magt; gij kunt er mede doen wat gij wilt; de moeder moet het lijdelijk aanzien - neen! er bestaat voor uw slaaf geen moeder meer.
Een jaar of vier geleden meldde zich, tegen 't vallen van den avond, eene vrouw, die een veertigtal jaren oud kon wezen, aan eene zijdeur van een niet onaanzienlijk huis in Paramaribo. Gelijk men weet zijn de woningen daar algemeen van hout vervaardigd, en ieder huis bezit, behalve den hoofdingang, eene afzonderlijke zijdeur, onder den naam van ‘negerpoort’ bekend. Door deze laatste alléén mogen de slaven
| |
| |
uit en ingaan; de hoofdingang is slechts voor vrije menschen bestemd. De vrouw verlangde de meesteresse van het huis, wier eigenlijken naam wij onder dien van mevrouw eliza zullen verbergen, een oogenblik te spreken. Ze werd toegelaten, en eerbiedig en schroomvallig naderende, zei ze met eene bevende stem:
- ‘Mevrouw, ik heb veel gehoord van uwe goedheid; en dit geeft mij den moed, om met een verzoek tot u te komen.’
- ‘Wat verlangt gij?’
- ‘Ik was de slavin van den heer philip, maar gij zult uit de courant gezien hebben, dat ik gemanumitteerd ben. Mijne dochter, een meisje van dertien jaren, is echter nog niet vrij; en daar ik haar zoo hartelijk lief heb, kunt gij begrijpen, hoe hard het mij valt, haar niet bij mij te hebben.’
- ‘Dat begrijp ik, maar wat kan ik daaraan doen?’
- ‘Ach, mevrouw, nu wilde ik u verzoeken, haar te koopen, en haar zoo lang te houden, tot het mij gelukt zal zijn, de som te verdienen, die gij voor haar zult betalen. Willigt gij mijne bede in, dan staat gij haar aan mij af, zoodra ik, door vlijt en de inspanning van al mijne krachten, haar van u kan inlossen.’
- ‘Ik moet zeggen, dat dit een zonderling voorstel is.’
- ‘De wanhoop heeft mij tot u gebragt. Ach! verstoot mij niet!’ zoo snikte de arme moeder aan de voeten van mevrouw eliza.
- ‘Ik zal er over nadenken,’ antwoordde deze, ‘kom morgen terug, dan zult gij mijn antwoord vernemen.’
Toen de heer eliza te huis kwam, deelde zijne gade hem het verzoek mede. Ze had er over nagedacht, ze zou nog wel een slavenmeisje van zulk een leeftijd willen hebben, en ze stelde daarom haren echtgenoot voor, het kind van den heer philip te koopen, indien deze geen al te hoogen prijs er voor eischte. De heer eliza, die gaarne zijne vrouw ge- | |
| |
noegen deed, dewijl hem dit de rust en kalmte in zijn huis verzekerde, spoedde zich om aan haar verlangen te voldoen; en toen de arme moeder den volgenden dag terugkwam, vernam zij, dat mevrouw eliza hare dochter sylvia zou koopen. Ze was buiten zich zelve van blijdschap, bij het vernemen van dit berigt, want ze begreep, dat de voorwaarde, die ze bij haar verzoek had gevoegd, de voorwaarde, om haar kind voor diezelfde som vrij te koopen, stilzwijgend was ingewilligd. Tranen der vreugde stonden haar in de oogen.
- ‘Ik dank u, mevrouw! Spoedig hoop ik sylvia van u weder in te lossen! Nogmaals hartelijk dank!’ en zoo verliet ze, met een opgeruimd gemoed, het huis, waarin weldra hare dochter zou worden opgenomen. Het vooruitzigt van dat geliefde kind te kunnen vrijkoopen, zoodra ze de daarvoor benoodigde som zou hebben verdiend, verdubbelde hare krachten; ze arbeidde van den vroegen morgen tot den laten avond; niets viel haar te zwaar; nachtrust gunde ze zich weinig - en langzamerhand zag ze den kleinen schat aangroeijen, en het tijdstip naderbij komen, waarop ze den zegen der vrijheid, waarvan ze thans eerst regt de groote waarde gevoelde, ook aan haar kind zou schenken. Wèl viel het voorregt haar slechts zelden te beurt, van sylvia te zien en zich in hare liefkozingen te baden, want mevrouw eliza wilde ‘dat geloop aan haar huis’ niet toestaan - maar geen nood, het uur zou spoedig slaan, dat ze altoos en onafscheidbaar met hare lieveling zou wezen.
Ondertusschen groeide sylvia op tot eene schoone maagd, wier blanke kleur en blaauwe oogen en haviksneus aanduidden, tot welken landdaard haar vader behoord had. Ze was nu zestien jaren oud. De sierlijke slavinnenkleeding deed hare bevalligheden nog meer schitteren. Het korte jakje, waaronder het sneeuwwitte hemd, dat den zwellenden boezem bedekt, in het oog viel; de wijde van neteldoek vervaardigde rok;
| |
| |
de losjes om de welgevormde schouders geslagen, levendig gekleurde, zijden doek; het om den slanken hals gewonden snoer vergulde kralen; de hoofddoek, die de weerspannige ravenzwarte hairlokken met moeite bijeen houdt en bedekt, en met veelbeteekenende deviesen doorwerkt is - dat alles, gevoegd bij het levendige harer bewegingen en het wegslepende van haar ongekunsteld onderhoud, was wel in staat, om indruk te maken en harten te winnen.
Maar die schoonheid was haar ongeluk. De duivel der jaloezy nestelde zich in 't hart harer meesteres. Te regt of ten onregte, wij weten het niet; maar zij hield het voor zeker, dat haar echtgenoot begeerige blikken op sylvia wierp. Had ze het kind vroeger, indien al niet met toegenegenheid, dan toch welwillend bejegend, thans begon ze het meisje te haten.
Daar diende zich op zekeren avond de moeder weder aan, die drie jaren geleden de ‘goedhartige’ mevrouw eliza gebeden had haar kind te koopen, ten einde haar in de gelegenheid te stellen het later van haar terug te nemen.
- ‘Mevrouw!’ zoo riep ze, terwijl de vreugde haar uit de oogen schitterde, ‘hier heb ik de som die gij voor sylvia hebt besteed; geeft mij haar thans, gelijk wij overeen zijn gekomen.’
- ‘Hoe komt gij aan dat geld?’ vraagt mevrouw eliza, met vlammende blikken, waarin toorn en hartstogt gloeijende stralen schieten.
Eene koude rilling vaarde de moeder plotseling door de leden.
- ‘Hoe ik aan dat geld kom?’ stamelde zij, ‘Ik heb het verdiend. Dag en nacht heb ik gearbeid, om aan mijn kind eenmaal de vrijheid te kunnen schenken.’
- ‘Gij liegt. In alle geval, ik behoud sylvia. Ik doorgrond uwe listen. Men wil het voorwerp van een verboden hartstogt van mij verwijderen, om ongestraft te boeleren en mij te bedriegen. Maar ik zal wijzer zijn.’
- ‘Ik bid u mevrouw,’ zeide bevende de moeder,
| |
| |
die van dit alles niets begreep, ‘denk aan uwe belofte! Ik smeek u, verkoop mij mijn kind, hier is het geld!’
- ‘Verwijder u! Ik blijf er bij, ik behoud sylvia!’ en ze wierp het aangeboden geld de moeder voor de voeten.
Geen smeeken, geen zuchten, geen tranen - niets kon baten. Met neergebogen hoofd keerde de ongelukkige vrouw naar hare nederige woning terug, zonder zelfs het voorwerp harer moederlijke toegenegenheid gezien te hebben.
Maar van dat oogenblik wierd het huis voor sylvia eene hel. De vrouw, die in de zamenleving voor eene zachte, beminnelijke dame doorging, werd voor hare slavin meer dan eene tijgerin. Geen oogenblik van rust wordt haar gelaten. Van den morgen tot den avond wordt ze aan den arbeid gezet. Geen oogenblik verpozing. Altoos bewaakt haar de furie met eigen oogen of door die van anderen. Midden in den nacht wordt ze gewekt en moet ze vliegen op de wenken der onbarmhartige vrouw, en wee! haar, zoo een enkel oogenblik de slaap haar overvalt. De slechtste spijzen zijn haar deel, en tot hare bereiding wordt haar bijna geen tijd geschonken. Gedurig klimt het lijden van het onschuldige kind. Ligchamelijke kastijdingen blijven niet uit. Eerst wordt hare teedere huid, op het zoogenaamde ‘piket van justitie’ (later zullen wij het bezoeken), door zweepslagen van de Nederlandsche policie te Paramaribo, verscheurd. Maar dat is niet genoeg. Met eigen hand kastijdt haar de vreesselijke vrouw ten bloede toe. Nieuwe pijnigingen worden voor haar uitgevonden. Zoo werd ze op zekeren dag aan een paal opgeheschen, terwijl hare voeten, die even den grond raakten, op scherpe schelpen stonden.
De jaloezy was de oorzaak van al deze martelingen. Mevrouw eliza meende, dat haar echtgenoot door de bekoorlijkheden van sylvia was betooverd. Mevrouw eliza veronderstelde, dat hij aan de moeder de som
| |
| |
had gegeven, om de dochter vrij te koopen en dan in 't geheim met haar te leven. Daarom moest sylvia slavin, hare slavin, in hare onmiddellijke nabijheid blijven; daarom moesten die bekoorlijkheden, door zweepslagen en mishandelingen, door kommer en ellende vernietigd worden; daarom moest er van dat schoone meisje een geraamte worden gemaakt, dat walging en afschuw inboezemde. Reeds sedert lang waren de schoone lokken verdwenen en de hoofdharen kort afgeschoren. Reeds sedert lang had de bevallige kleeding plaats gemaakt voor een ‘pantje,’ dat is: een om de lendenen geslagen stuk grof lijnwaad. Reeds sedert lang was het hare taak geworden, om het ver-achtelijkste werk te verrigten en de vernederendste diensten te bewijzen, opdat ze tot spot mogt zijn van al de huisgenooten.
En de heer eliza? Hij was een zwak man, die zijne vrouw vreesde. Ofschoon het hem aan het hart ging, dat de arme slavin in zijn huis zoo lijden moest, hij liet zijne vrouw doen wat zij verkoos, om des vredes wil.
En de moeder? Twee jaren was het nu geleden, dat ze de som voor de vrijheid harer dochter aan eliza had aangeboden, en ze had haar dierbaar kind in al dien tijd niet weder gezien. Hoe gewoon het verschijnsel te Paramaribo ook zij, dat slaven een bitter lot hebben en zware ligchamelijke kastijdingen ondergaan, toch was deze marteling zoo aanhoudend, zoo hevig, dat het publiek gerucht er zich meester van maakte. Ook de moeder kwam er iets van ter ooren. Hoe dikwijls had ze reeds hare schreden naar de straat gewend, waar hare lieveling woonde, in de hoop van haar eens te zullen zien; hoe duizendwerf had ze in den avond om de woning gedwaald, of het haar misschien gelukken zou het beminde kind te bespieden, al kon ze het dan ook niet spreken en omhelzen - maar alles te vergeefs. Maar nu ze hoorde mompelen van eene jonge slavin, die door mevrouw eliza mishandeld werd, nu werd het haar te bang om het hart;
| |
| |
nu ging er geen avond voorbij, of ze stond onder een der oranje-boomen waarmede de straten van Paramaribo omzoomd zijn, of in de schaduw der huizen, te staren en te gluren naar die woning, die altoos gesloten was, maar waarin haar lieveling zich bevond. Op zekeren avond, toen 't reeds laat was geworden, en ze zich tot digt bij het huis gewaagd had, wilde ze zich weder troosteloos, als zoo menigmalen, verwijderen, toen ze plotseling een zacht en onderdrukt gekerm meende te vernemen. Ze bleef als aan den grond genageld. Ze spitste de ooren. Daar klonk het hoorbaarder in de stilte van den nacht. Het ging over in een luid geschreeuw en gegil. O God! het is de stem van hare sylvia. Neen! eene moeder vergist zich niet!
Eene moeder? Maar dat kind, dat daar binnen gekastijd wordt, is immers eene slavin, en zij is eene vrije vrouw. Wat betrekking kan tusschen die twee bestaan? Zij is immers vrij en gelukkig?
Vrij en gelukkig? en daar binnen wordt haar kind door eene barbaarsche meesteres gepijnigd! Is in zulk eene vrijheid geluk?
Maar gij begrijpt de zaak niet; ze heeft geen kind meer; de wet zegt het immers; slaven hebben geen bloedverwanten; zij is vrij en dat kind, dat daar binnen gilt van smarten, is eene slavin - het is dus hare dochter niet meer, zegt de wet, de Nederlandsche wet!
Hoe is die moeder te moede, die daar buiten het jammeren van haar kind verneemt? Beschrijf het, zoo gij moet hebt. Tot diep in den nacht bleef ze aan dezelfde plek genageld. De klaagtoonen en het gegil nemen eindelijk af. Alles wordt weder stil - en de moeder keert ten laatste naar hare woning terug. Geen slaap drukt hare oogen. De tranen zijn opgedroogd; het schroeit en brandt in de borst; 't is of een gloeijend staal haar in het hart is gedrukt; en met de strakke blikken ten hemel geslagen ligt ze wakend op hare legerstede, tot de morgen aan de kimmen gloort. Dan verlaat ze haar huis en begeeft ze
| |
| |
zich op nieuw naar mevrouw eliza. Ze had nu door rustelooze vlijt en spaarzaamheid, die zich zelve het noodige niet gunde, het dubbelde bijeen van de som waarvoor sylvia gekocht was. Dat biedt ze voor de vrijheid van haar kind.
- ‘Hoe komt ge aan dat geld?’ vraagt weder, gelijk twee jaren te voren, met helsche wraaklust in de oogen, de wreedaardige vrouw. ‘Is hem nog de lust niet vergaan? Heeft hij nog meer over voor het walgelijke schepsel? Goed, dat ik het weet!’
En zoo wordt de arme moeder, in weerwil van haar zuchten en snikken en handen wringen, op nieuw afgewezen.
Ondertusschen werd ook dit geval ruchtbaar. Een hoog geplaatst ambtenaar kwam tusschen beiden, - om het monster te straffen en het slagtoffer te redden? Neen, hij gaf een wenk, dat men zich, zoo voortgaande, onaangenaamheden op den hals zou halen, en het beter was de slavin te verwijderen. Hij had dien wenk op de meest bescheiden wijze voorgedragen en zoodanig ingekleed, dat ze mevrouw eliza, eene in de zamenleving te Paramaribo zeer gevierde en als zacht en teeder van gestel bekende dame, niet kon grieven of krenken.
De wenk werd opgevolgd. Sylvia werd naar eene aan mevrouw eliza behoorende, ver verwijderde plantage gezonden, en als eene slavin, die streng behandeld moest worden en waarop men niet genoeg het oog kon houden, aan den direkteur aanbevolen. Daar is ze op dit oogenblik (December 1852) nog. Wat daar het lot eener slavin is, zal ons later blijken.
Begrijpt gij nu wat het beteekent, dat kinderen niet van hunne moeder mogen gescheiden worden? Gevoelt ge nu al het menschlievende, dat er in dat verbod gelegen is? Zijt ge als Nederlander niet trotsch op zulk eene Nederlandsche wet?
|
|