| |
| |
| |
I. Een blik op Suriname.
Nederland is een rijk land. Wandel langs de Heeren- en Keizersgracht van Amsterdam, en bewonder de prachtige gebouwen, die hunne tinnen fier verheffen. Elke woning is een paleis - maar de schatten, waardoor die paleizen werden opgetrokken, zijn voor een deel de uitgeperste levenssappen, het zweet en bloed van onder knellende geesselslagen zich krommende slaven.
Nederland is een land van handel en vertier. Zie die trotsche zeekasteelen hunne rijke ladingen in den schoot der hoofdstad uitstorten - maar een deel dier ladingen is het produkt van negers, die, voortgedreven door de nimmer rustende zweep van den bastiaan, beroofd van ieder genot en elke vreugde des levens, gedwongen worden, om als lastdieren voor hunne meesters rusteloos te werken, tot de dood hen verlost.
Nederland is een vrij land. Het heeft met onbezweken moed door stroomen bloeds zijne vrijheid gekocht. Maar thans, in de negentiende eeuw, is het met Turkye, Rusland en Spanje het eenige rijk van Europa, dat de slavenketenen zijner onderdanen niet heeft verbroken.
Nederland is een Christenland - maar het doemt duizenden zijner kinderen, onder zijne vlag geboren, aan zijne bescherming toevertrouwd, tot een toestand,
| |
| |
rampzaliger dan het lot van het redelooze schepsel. De geringste aanranding zijner godsdienst doet het gansche volk rillen van angst en verontwaardiging - maar het schaamt zich niet, om door zijn gezag menschen te laten vernederen tot het laagste peil van stoffelijke en zedelijke ellende. Elken zondag weergalmen zijne tempels van gebeden en lofzangen tot den Koning der eeuwen - maar elken dag klimmen, in een deel zijner bezittingen, tot den God der barmhartigheid, de zuchten en angstkreten en het gegil der wanhoop van mannen en vrouwen, die, schuldeloos voor den zedelijken regter, door beulshanden worden gefolterd. Elken dag wordt het brutale geweld in bescherming genomen tegen weerlooze lijdzaamheid en het zegel der wettigheid gedrukt op handelingen, waarvan het Euangelie een gruwel heeft, op het koopen en verkoopen van wezens, die Christus onze broeders heeft genoemd. Nederland is een Christenland! maar het laat toe, dat menschen, door Christus bestemd tot zijne leerlingen, door dwang in onwetenheid worden gehouden en tot verdierlijking gebragt, met geweld door hunne meesters in elke christelijke vorming en ontwikkeling worden belemmerd en verhinderd.
Suriname heet een deel van Neêrlands bezittingen, waar deze nationale zonde nog dagelijks wordt gepleegd. Suriname is de kolonie, die een onuitwischbaren smet werpt op den rijkdom en den handel en de vrijheid en den Christenzin van Nederland! Suriname is eene donkere bladzijde in de geschiedenis van Nederland en vernedert en onteert het tegenwoordige geslacht, omdat het de schandelijke erfenis zijner vaderen, de gevloekte slavernij, niet opheft en vernietigt. Suriname is door de natuur gevormd tot een der schoonste, rijkste en gelukkigste plekjes tusschen de keerkringen - maar het wordt door de menschen herschapen in een land van jammer en lijden, in een hel op aarde!
| |
| |
Toen Europa het eerst met Amerika bekend werd, waren Suriname, geheel Guijana, waarvan Suriname een gedeelte is, en de omliggende landen door onderscheiden Indiaansche volkstammen bewoond. Vooral de Caraïben onderscheidden zich onder hen door hun aantal en de koenheid en onverschrokkenheid van hunnen aard.
Tegen 't midden der zeventiende eeuw, nadat men de binnenlanden te vergeefsch had doorzocht, om er goud te vinden, zetten zich Europesche planters aan de kusten neder, om zulke produkten te teelen, die men langs eenen gevaarlijken weg slechts uit Oost-Indië kon verkrijgen. Door de vruchtbaarheid van den bodem en de gemakkelijkheid van den overtogt aangemoedigd, trokken vele ondernemende Europeanen naar het nieuwe land, en in weinig jaren vormden er zich Fransche, Engelsche en Nederlandsche vestigingen.
De oorspronkelijke inboorlingen waren niet krachtig genoeg voor den arbeid, maar wilden zich bovendien niet krommen onder den wil der vreemde overheerschers. Eene gunstige omstandigheid kwam den ondernemers te gemoet. Tegenover Guijana lag Afrika. Daar leefden de tallooze kleine vorsten in gedurige veten en oorlogen. Europesche schepen, door hunne regeringen daartoe gemagtigd, stevenden naar Afrika, kochten van de vorsten, voor ruilartikelen, de wederzijds gemaakte gevangenen, en voerden ze naar Amerika, waar men hen tot den veldarbeid gebruikte. Zoo ontstond de slavenhandel.
Daar het aankoopen van zulke slaven niet veel kostte, en men zich van die waar altoos kon voorzien, lokte de winst menigeen naar deze heete en vochtige kustlanden, en vormden zich in Europa maatschappijen met aanzienlijke kapitalen, om de ondernemers krachtig te ondersteunen.
Suriname zelf werd het eerst door de Engelschen in bezit genomen, die zich aan de rivier Suriname vestigden en de stad Paramaribo stichtten. In 1664 zetten
| |
| |
zich 't eerst eenige Nederlanders aan de Boven-Comewyne neder; maar ze werden door de Engelschen weldra weder van daar verdreven. In Februarij 1667 zeilde abraham krijnssen, een moedige zeeuw, de rivier Suriname op en veroverde de kolonie. Aan het fort, dat hij er vond, gaf hij den naam van ‘Zeelandia.’ Wel werd deze bezitting in October daaraanvolgende door een Engelschen zeekapitein met zeven oorlogschepen weder heroverd, maar, bij den vrede van Breda, den 31 Julij van datzelfde jaar 1667 gesloten, was de kolonie bij verdrag aan de Nederlanders afgestaan; zoodat zij kort daarna, in weerwil dezer herovering, weder aan de onzen werd overgegeven. De stad bestond toen nog slechts uit eenige weinige huizen.
Bij den vlijt der ondernemers en de groote vruchtbaarheid van den bodem, had Suriname der maatschappij in Nederland groote rijkdommen kunnen afwerpen. Maar eerst maakten de gedurige oorlogen, waarin wij met Franschen en Engelschen gewikkeld werden, dat de voordeelen, die het Moederland van deze volkplanting trok, niet zeer aanzienlijk waren. Later toen deze oorlogen ophielden, verhief zich Suriname wel voor een tijd lang en bragt de kolonie vele schatten op, maar toch bleven inwendige twisten haar dikwijls verscheuren; toch ondervond zij gedurig de gewone gevolgen van den onnatuurlijken toestand harer maatschappij, aanhoudend verzet en oproeren der slaven.
Diezelfde onnatuurlijke toestand is thans mede de oorzaak van haar diep verval. De slavenbevolking heeft, door den ellendigen staat, waartoe zij gedoemd is, geene krachten genoeg om zich voortdurend staande te houden. Zonder onophoudelijken aanvoer van buiten, vermindert zij van jaar tot jaar en sterft dus eindelijk uit. Die aanvoer werd in 1824 verboden. Dat verbod gaf een geweldigen knak aan de welvaart der kolonie. Door de gestadige vermindering der krachten
| |
| |
voor den arbeid, ijlt zij met rassche schreden haren ondergang te gemoet. Vele eenmaal bloeijende plantages zijn verlaten; hare suiker- en koffij-velden, eens met zoo veel zorg beplant en onderhouden, zijn thans met eene ondoordringbare wildernis bedekt; de schoone lanen van sierlijke palmen of hooge tamarinde-boomen, die naar de gebouwen der plantages geleidden, verheffen zich eenzaam en treurig uit de struiken en boschkaadjes der in 't wild opgroeijende vegetatie; en de landingsplaats, waar fraai gekleurde en bevallig gebouwde tentbooten af- en aanvoeren, liggen ledig en verlaten. Ziedaar, hoe de slavernij zelve de maatschappij straft, die haar beschermt; ziedaar het bewijs, dat zij de kiem harer eigen vernietiging met zich voert.
De uitgestrekte landstreek, die, omgeven van de twee grootste stroomen van Amerika, de Amazonen-rivier en de Orinoko, van 0o tot 9o N.B. en van 49o tot 67o W.L. zich uitbreidt, waarvan de Oosten Noord-kust de Atlantische oceaan is, die in 't Zuiden door Brazilië, in 't Westen door de republiek Columbia wordt begrensd, en welks kustlanden reeds sedert eeuwen aan Europa de kostelijkste produkten, maar door slavenarbeid geteeld, van hunnen bodem toezenden, is in Engelsch, Nederlandsch, Fransch en Portugeesch Guijana verdeeld.
Gekoesterd door de keerkringzon, doorsneden van groote bevaarbare stroomen en tallooze natuurlijke kanalen, die met elkander in verbinding staan, maakt zijne geographische ligging, gevoegd bij de buitengewone vruchtbaarheid van zijnen bodem, dit land tot een waarachtig paradijs, 't welk alleen door de slavernij al zijne bekoorlijkheid verliest, en, ofschoon nog rijkdommen afwerpende voor sommige individuën en enkele afwezige eigenaren, inwendig ongelukkig en diep rampzalig is. Waar de slavernij in de laatste jaren is afgeschaft, als in Engelsch, en Fransch Guyana, verheft het land zich langzamerhand uit zijne ellende; maar zulk eene verwoestende kracht heeft deze bar- | |
| |
baarsche instelling, dat, al houdt zij op, opvolgende geslachten nog haren verwoestenden invloed ondervinden.
Op de 7000 vierkante mijlen groote oppervlakte van dit land leven, hier en daar verstrooid, de overblijfselen van verscheiden Indiaansche stammen, die, ruw en woest als ze zijn, zelfs de beschaving niet meer bezitten, die hunne voorvaderen schijnen gehad te hebben. Verscheiden dier stammen, gelijk het grootste gedeelte van het binnenland, zijn ons nog onbekend en slechts door de verhalen van andere en bevriende Indianen, die in deze binnenlanden reizen, en van de Boschnegers of slaven die zich hebben vrijgevochten (wij zullen hen straks leeren kennen) en die met hen handelsbetrekkingen onderhouden, weten wij dat ze bestaan.
Dat gedeelte van Guyana, 't welk aan Nederland behoort, draagt den bijzonderen naam van Suriname. Het ligt tusschen 3o en 6o N.B. en tusschen 53o en 56o W.L. In 't Oosten grenst het aan Fransch Guyana, waarvan het door de Marowyne, die de Franschen Maroni noemen, gescheiden is; in 't Westen scheidt de Correntijn de Nederlandsche kolonie van de vroeger Nederlandsche thans Engelsche bezitting Berbice; in 't Noorden bespoelt de Atlantische Oceaan hare kusten; in 't Zuiden, waar hare grenzen nog niet eens behoorlijk zijn vastgesteld, stoot zij aan het bergland der savannen, dat de waterscheiding der in de Amazonen-rivier vloeijende stroomen en der naar het Noorden zich ontlastende rivieren uitmaakt. Op deze onbekende bergen, in deze ontoegankelijke bosschen wonen slechts eenige rondzwervende Indiaansche familiën, in tijdelijk opgeslagen dorpen of kampen. Terwijl Suriname kennelijk dezelfde geologische formatie heeft als Brazilië, en men er na de alluviale gronden het deluvium vindt, gelijk de gerolde jaspis aan de Marowyne getuigt, behoort het grensgebergte der kolonie, mede eveneens als in Brazilië, tot de eerste formatie en bestaat het uit graniet, gneis, micaschie- | |
| |
fer enz. Het bevat naar alle waarschijnlijkheid rijke aderen van edel metaal. Er is geen reden om dit te betwijfelen, maar niemand heeft het nog onderzocht.
Er bestaan ook geene redenen, waarom in de uitgebreide savannen niet even goed de half wilde veeteelt zou kunnen worden ingevoerd, als in Brazilië, Buënosayres, de Mosquito-kust en andere streken van Zuid-Amerika. Een voorval, door den heer w.h. lans in zijne ‘Bijdrage tot de kennis der kolonie Suriname’ verhaald, schijnt dit vermoeden te bevestigen. In de Boven-Cottika en Para waren eenige ossen van plantagiën aan de dienstbaarheid in de bosschen ontvlugt. Men veronderstelde, dat zij door de tijgers moesten zijn verscheurd. Na verloop van eenige jaren werden zij ontdekt, van tijd tot tijd geschoten en eenigen opgevangen. Ze waren allen in een uitmuntenden toestand. Waren die weinige beesten, in plaats van ossen, koeijen en stieren geweest, dan zou men hoogst waarschijnlijk, door het toeval, reeds het denkbeeld eener halfvrije veeteelt in de Surinaamsche bovenlanden verwezenlijkt zien.
Hoe gemakkelijk zoude eene proeve te nemen zijn, door eenige stukken vee uit Brazilië, van de Kaap de Goede Hoop of van de Kaap-Verdische eilanden in de savannen over te plaatsen. Mogten die savannen, als de prairiën, van kudden verwilderd vee doortrokken worden, dan zou daaruit een rijke bron van welvaart voor de kolonie ontstaan. Ook in Suriname is groot gebrek aan eene genoegzame hoeveelheid dierlijk voedsel; wij zullen er van overtuigd worden als wij de voeding der slaven in oogenschouw nemen. De huiden konden, als in vele andere oorden van Zuid-Amerika, een belangrijk artikel van uitvoer worden. Men zou in Suriname, even goed als elders, het vleesch tegen bederf kunnen bewaren, door het op een kolenvuur te roosten, nadat men het eerst met zout en piment heeft ingewreven. In dien vorm zou het uitnemend geschikt zijn voor den uitvoer naar Nederland.
| |
| |
Ondertusschen is het eene eigenschap van elke slavenkolonie, dat er niets voor het algemeene toekomstige belang gedaan wordt; de eenige zaak, die men er op het oog heeft, is het voortbrengen van handelsgewassen, door middel van gedwongen arbeid. In geene enkele slavenkolonie heeft de nijverheid ooit een beduidende vlugt genomen noch kunnen nemen. Er is gelegenheid te over, om de kostbaarste produkten van den landbouw aan de wereldmarkt te leveren, en toch bepaalt men zich bij de stapelprodukten suiker, katoen, koffij, en bovendien nog wat kakao en indigo. Guijana wordt waarschijnlijk door geen tropisch land in vruchtbaarheid overtroffen. Door den heer lans worden verscheiden artikelen opgegeven, die er met zeer veel voordeel zouden te verbouwen zijn. Zoo noemt hij rijst, die thans slechts door eenige nijvere vrije lieden en door de Boschnegers in kleine hoeveelheid wordt voortgebragt; de bromelia-hennep of vlas, aan het land oorspronkelijk eigen en van eene voortreffelijke hoedanigheid, wordt zeer weinig geteeld en zou toch op de wereldhandel, als ze er eens was in gebragt, evenzeer eene plaats innemen als gelijksoortige vezelen van andere tropische gewesten, b.v. de manilla-hennep. Het quassiehout, de balsem copaïva, de vanielje, de cortex simarouba, de tonka-boonen, de caoutchouc, de bananen-hennep, de soda en zoo veel andere meer, te talrijk om op te noemen, behooren er toe. Wij juitchen de pogingen toe, door den laatst afgetreden Gouverneur, den baron van raders, in 't werk gesteld, om de kultuur te bevorderen - maar zoo lang Suriname eene slavenkolonie blijft moeten ze mislukken.
De kolonie Suriname is een kustland. Bergen heeft zij niet. De zoogenaamde ‘Blaauwe berg,’ twintig uren boven Paramaribo aan de Suriname, is de eenige, en nog is hij slechts drie honderd voet hoog. Maar het land is door tallooze rivieren in alle rigtingen besproeid, waarvan de hoofdstroomen zijn: de Maroni, Suriname, Saramaka, Coppename en Correntyn.
| |
| |
Al deze rivieren staan, door natuurlijke kanalen, hier ‘kreken’ genoemd, met elkander in verbinding; zoodat gij, bij voorbeeld, uit de Correntyn in de, 56 uren in regte lijn meer oostelijk gelegen, Maroni komen kunt, zonder u aan de bezwaren eener zeereis bloot te stellen.
De gansche kust van Suriname is vlak en aangespoeld land, dat, bedekt met boomen en laag struikgewas, met elken vloed overstroomd wordt. Door deze lage ligging van den grond strekken zich banken, die eigenlijk slechts eene verlenging der kusten zijn, mijlen ver in zee uit; ze bestaan uit een weeken moddergrond, de alluviën der rivieren.
Het zeestrand levert overal een eentoonig, treurig gezigt op. Duizenden doode, ontwortelde en aangespoelde boomen liggen in alle rigtingen verspreid. De bodem, een weeke modder, waarin men tot de knieën wegzinkt, wordt door millioenen krabben bewoond, en in de struiken, welke aan deze treurige kusten groeijen, wemelt het van tallooze zwermen muskieten en andere stekende muggen. Geheele scharen van watervogelen van allerlei soort vinden, als het ebbe is, hier in ongestoorde rust rijkelijk hun voedsel, terwijl bij vloedgetij haaijen en andere roofvisschen in de door het water bedekte struiken omdwalen. Even laag zijn de mondingen der rivieren, wier oevers echter door bosschen van mangrove-boomen, die met hunne wortelen ondoordringbare verschansingen vormen, tegen het geweld der brandingen beveiligd worden.
Hoe verder gij u van de zee verwijdert, zoo veel te meer verandert het tooneel. De oevers tooijen zich met eene andere vegetatie; hooger boomen verheffen zich uit het lage struikgewas; de slanke pinapalmen, het zekere bewijs van eenen vruchtbaren bodem, vertoonen zich in menigte. Slingerplanten bedekken de boomen en vormen guirlandes, die de takken aan elkander verbinden. De oevers zijn door het digte loof, dat tot ver over het water hangt, niet te herkennen.
| |
| |
Acht of tien uren van het zeestrand, wordt het rivierwater helder, en bespoelt het, niet meer door het zeewater brak gemaakt, de reeds hoogere oevers.
Maar alles is nog vlak; slechts zelden breken kleine, met bosch begroeide, heuvels het effen terrein. Overal in alle rivieren heerscht hetzelfde beeld der rijkste vegetatie, en de heldere stroom kaatst het prachtige landschap heerlijk terug. Slechts waar heuvels den loop der rivieren rigten, waar rotsen en klippen haar smaller maken en het transport der produkten zouden hinderen, dáár is de grens der kultuur en de ingang tot het onbekende land.
De oostelijke grensrivier der kolonie, de Marowyne, Maroni of Indiaansche Marauni, een groote, aan zijne monding één uur breede stroom, is door de menigte zandbanken bijna niet bevaarbaar. Waarschijnlijk is deze gevaarlijke ingang de oorzaak, dat, ofschoon de oevers hooger en even vruchtbaar zijn als die van de rivier Suriname, ze evenwel nog geheel onbebouwd liggen en slechts in de nabijheid der zee door Indianen en, in de bergachtige en boschrijke binnenlanden, door de Aucaner boschnegers, die wij later zullen leeren kennen, bewoond zijn. De monding heeft niet dezelfde eenvormige mangrove-boomen, gelijk de andere stroomen, maar hooge zandoevers, waarop eene rijke vegetatie van palmen, kaktus en andere planten zich uitstrekt. Een kleine militaire post, aan de Nederlandsche zijde, laat, als schepen er voorbij varen, de Hollandsche vlag wapperen.
Zonder bogt of kromming trekt de statige stroom, op dezelfde breedte, drie uren opwaarts, waar hij zich, bij een groep van vijf lage, met palmen en ander houtgewas begroeide, eilanden, naar 't Zuidwesten keert.
Op den linkeroever van deze breede grensrivier ligt nabij de zee de militaire post ‘Prins Willem Frederik.’ Aan beide zijden is het land meestal boven den hoogsten vloed der zee gelegen, en bestaat uit een met
| |
| |
zwarte aarde vermengd zand, dat voor het verbouwen van den maniok-wortel (jatropha) zeer geschikt is. Ongeveer een uur den vloed opwaarts van den post ‘Prins Willem Frederik’ strekt een rif van sterk ijzerhoudende rotsen zich ver in de rivierbedding uit. Aan den hoek van het zandige strand, dat de monding van den stroom aan den regteroever vormt, worden vele kristalaardige, ronde steenen gevonden, die zeer hard zijn en, als ze geslepen worden, een helder water hebben en glinsteren; men noemt ze Marowyn-diamanten.
Van de eerste eilanden, die van zandbanken omringd en van diepe kanalen doorsneden zijn, vaart men den stroom, in een ten minste tien uur langen bogt, zuidwestelijk opwaarts. Vele eilanden, gedeeltelijk laag en met palmen begroeid, gedeeltelijk hoog en steenachtig en met bosschen bedekt, vormen prachtige groepen op de breede watervlakte. De oevers zijn hooger, op verscheiden plaatsen heuvelachtig en digt begroeid, en schilderachtig vertoonen zich aan de steilten kleine Indiaansche dorpen, waarvan de hutten half zijn verscholen onder bananen- en papaja-boomen en katoenstruiken. Groote zandbanken strekken zich midden in den vloed uit, afgewisseld door klippen en kleine watervallen. Het water is, vooral in de drooge saizoenen, kristalhelder, zoodat gij de steenen, tot twaalf voet diep, op den bodem kunt zien liggen. In de verte ziet gij de hooge gebergten van het binnenland blaauwen. Zoo nadert gij, met onophoudelijk, bij de onmerkbare krommingen van den stroom, een vergezigt van drie tot vier uren afstand voor u, de militaire post ‘Armina,’ die achttien uur van de monding is verwijderd.
De vloed, die plotseling van 't Zuidoosten naar 't Noordwesten een halven cirkel vormt, stort met tallooze watervallen, over klippen en zandbanken bruisend, naar beneden. Groote en zware granietblokken liggen in zijne bedding. Aan den Franschen oever,
| |
| |
die door een onafgebroken keten van heuvelen wordt gevormt, stort de kleine rivier Armina, die aan de Nederlandsche post haren naam gaf, zich in den stroom.
Aan beide oevers vermeerderen aanzienlijke kreeken of kleine stroomen, die meestal uit poelen en zwampen in het binnenland ontstaan, de watermassa der rivier aanmerkelijk. Zoo vindt gij aan den Franschen kant, digt bij de monding, de groote Waragama of Zeekoek-kreek; verder opwaarts de Maipoeribi of Tapirkreek. Daarop volgt de Baleta; vier uur beneden Armina stort zich de Siparawini-vloed in den stroom, die, van het Zuidoosten komende, in den regentijd dagen lang kan worden opgevaren; dan hebt gij de Roea-roea en vervolgens de Armina. Aan den Nederlandschen kant zijn tot Armina de kreeken van minder belang, dewijl het, tusschen de Marowyne en de Cottica gelegen land aan de Westzijde al vlakker wordt, zoodat ook het water uit de bosschen en poelen naar het Westen vloeit.
Drie uur van de monding der Marowyne vindt gij, aan den Nederlandschen oever, de naauwelijks bemerkbare Wane-kreek, die uit een meer ontspruit, dat zijn water zoowel naar de Marowyne als naar de Courmotibo zendt; daar deze in de Cottica vloeit, en de Cottica weder in de Comewyne zich ontlast, kunt gij in de regensaizoenen, als de zwampen van vier tot vijf voet water houden, met kleine vaartuigen in vijf tot zes dagen Paramaribo bereiken. Maar in den droogen tijd, zijn deze moerassen uitgedroogd, en dan is er geen ander middel van gemeenschap dan over zee. De overige kreeken van eenig aanbelang zijn: de Aramatta, Matoeri en Aroarica, die men echter slechts weinige uren kan opvaren.
De Marowyne, die, door heuvels ingesloten, bij
Armina slechts een vierde uur breed is, wordt boven dezen post aanzienlijk breeder. Hare bedding, met klippen, zandbanken en eilanden opgevuld, strekt zich met weinig bogten bijna zuidelijk uit. Met zware
| |
| |
bosschen bedekte heuvels van 400 en 500 voet hoog verheffen zich digt aan den stroom.
Vier dagreizen boven Armina verdeeldt zich de Marowyne, na vele belangrijke watervallen gevormd te hebben, in twee takken, waarvan de een van het Zuid-Oosten stroomt en Lava heet, terwijl de andere, die uit het Zuiden komt, Tapanahoni genaamd wordt. Ook deze omstreken dragen de bewijzen van de jammeren, die de slaverij over de kolonie Suriname uitstort. Zoo wonen op den hoek, die door de vereeniging van beide deze stroomen gevormd wordt, de nakomelingen van negers, die als soldaten in het Nederlandsche leger dienden. In 1806 vermoordden ze hunne officieren, liepen van de onderscheiden posten, waarop ze geplaatst waren, weg, vlugtten naar deze ontoegankelijke rotsen, en verbonden zich met vrouwen en meisjes van de Boni- en Aucaner-boschnegers, mede weggeloopen slaven, die hunne vrijheid en eene schuilplaats in deze wildernissen hebben weten te verwerven, gelijk wij later zullen zien. Op deze plek, die door hare natuurlijke ligging beschermd en van rotsen en klippen omgeven is, schuimt een groote waterval, ‘Singa De’ genaamd. De weggeloopen soldaten zijn hier tegen vervolgingen veilig. Zoo wonen aan den oever van de Lava de Boni-negers, mede nakomelingen van slaven, die in vroeger tijd van de plantages zijn weggeloopen. Ze hebben zich in deze ontoegankelijke bosschen teruggetrokken en worden van de Aucaner-boschnegers, voor wie ze kano's vervaardigen, van gereedschappen, dolken enz. voorzien. Hoe ellendig ook hun toestand in deze wildernissen moge wezen, één voorregt hebben ze - de vrijheid!
De Tapanahoni, die veel dieper is en minder klippen heeft dan de Lava, ontspruit waarschijnlijk in de nabijheid van den evennachtslijn, en kan als de eigenlijke Marowyne beschouwd worden.
De zeekust ten Westen van de Marowyne bestaat, tot aan de, veertien uur verwijderde, militaire post
| |
| |
‘Oranje,’ bijna geheel uit zware moerassen, die met den vloed onder water staan, en waarin slechts struikgewas en klein geboomte groeit. Overal in de wildernissen van Suriname ziet gij de sporen van de kwellingen en wreedheden, die het grootste deel der bewoners dezer kolonie door het kleinere te lijden heeft. Ook hier zoeken slaven, die hunne meesters weten te ontvlugten, een schuilplaats. Sedert onheugelijke jaren leven er weggeloopen negers in kleine dorpen, vinden in den bijzonder vruchtbaren grond allerlei aardvruchten in overvloed, en hebben bovendien wild, visch en pluimvee in menigte.
Van de post ‘Oranje’ tot de monding van de Motkreek, een arm van de Cottika, rekent men op een afstand van vier uur, en van daar tot de monding van het Matappica-kanaal eveneens vier uur. Een uur verder valt een andere arm van de Matappica, de Warappa-kreek, in zee. Van deze laatste kreek tot de monding van de Suriname ziet gij geen spoor van kultuur. Over elkander gestorte boomen, door de kracht der branding ontworteld, bedekken het zeestrand, en in het moerassige binnenland ziet gij drooge, halfverbrande boomen, de treurige overblijfselen van vroegere, door het vuur verteerde bosschen.
Zes uur van de Warappa-kreek verwijderd is de monding van de rivier Suriname. ‘Braamspunt’ heet de uiterste uithoek van het land. De monding is ongeveer een half uur breed. Het vaarwater, om haar binnen te zeilen, wordt den schepen door drie boeijen, die aan de hoeken der banken liggen, aangewezen. Vroeger was op Braamspunt eene vrij sterke redoute, die echter sedert geruimen tijd verlaten, en door het gestadig afnemen der kust vernietigd is. Dit onherbergzaam oord wordt tegenwoordig slechts door visschers en door veroordeelde, in ketenen geklonken, slaven van het fort Nieuw-Amsterdam bezocht, die hier komen hout kappen.
Bij het opvaren van de rivier Suriname weidt het
| |
| |
oog met welgevallen over de majestueuse, met zwaar geboomte versierde oevers, wier weelderige vegetatie aan de talrijke, door het digt begroeide bosch- en struikgewas kronkelende, riviertjes en kreken met moeite eene opening laat, om zich in den stroom te ontlasten. Daaronder bekleedt de Jonkmanskreek eene eerste plaats, die een uur van de monding aan haren oostelijken oever in de Suriname valt; terwijl iets verder de schoone en vruchtbare suikerplantage ‘de Resolutie’ met hare woonhuizen, fabriekgebouwen en schoorsteenen een schilderachtig gezigt oplevert. Nog iets verder, twee uren van Braamspunt, verbindt zich de, van het Oosten vloeijende, Comewyne, een statige, bijna even breede vloed, met de Suriname. Op den zuidelijken hoek, waar beide stroomen te zamenvloeijen, ligt het sterke fort Nieuw-Amsterdam, dat met zijn geschut beide stroomen kan bestrijken. Twee kleine redouten, Purmerend en Leijden, die tegenover het fort aan den westelijken oever van de Suriname en den noordelijken oever van de Comewyne lagen, zijn tegenwoordig verlaten.
Wij verlaten thans eerst voor eenige oogenblikken de Suriname, om een blik op de Comewyne te werpen, die zich hier met haar vereenigt. Zij stroomt, op bijna evenwijdigen afstand van de kust, van het Oosten naar het Westen. Van het fort Nieuw-Amsterdam houdt zij, zonder eenige belangrijke bogten, tot de vijf uur van daar verwijderde post Sommelsdijk eene oostelijke rigting. Aan hare beide oevers liggen de schoonste en rijkste suiker- en kofflj-plantages. De vriendelijke witte gebouwen, de suikermolens met hunne hooge schoorsteenen, de lanen van palmen, tamarindeen andere tropische vruchtboomen, waaraan uitgestrekte suikerrietvelden grenzen, of de in den schaduw der bananen verborgen koffijboomen, met hunne malsche, donkergroene bladeren, daarbij de hooge, donkere wouden van den achtergrond, - dat alles levert een prachtig vergezigt op. Voor gij het fort Som- | |
| |
melsdijk bereikt, stort zich aan den regteroever de Matappika-kreek in den vloed. Ze verdeelt zich in verscheiden armen, en in twee, in de zee zich ontlastende, kanalen, de kleine Matappika en de Warappa-kreek. Suiker-, kofij- en katoen-plantages liggen hier zoo digt bij elkander, dat al het bosch verdwenen is. Gij zoudt u verbeelden in een der rijkste streken van het vaderland te reizen, indien de tropische gewassen en de naakte negers deze illusie niet vernietigden.
Bij het voormalig fort Sommelsdijk verdeelt zich de stroom in twee armen; de zuid-oostelijk loopende tak heet de Boven-Comewyne, en de noordelijke, nabij de kust stroomende, rivier heet de Cottica. Gij vaart de Boven-Comewyne in vele krommingen opwaarts; gij ziet de kreek Casiwinica, waaraan de militaire post Gouvernementslust gelegen is; gij komt, na vijftien uren varens, op de plaats, waar de Boven-Comewyne zich digt bij de post ‘Oranjebo’ in vier aanzienlijke kreken Peninica, Tampati, Mapana en Comewyne verdeelt. Het bevaren van deze wateren, aan wier oevers vroeger belangrijke plantagiën lagen, is zeer moeijelijk, dewijl over elkander gevallen boomstammen en rotsen den doorgang belemmeren. Het land is hier heuvelachtig; aan zijne westzijde bevinden zich uitgestrekte zandsavannen, die van hier tot Essequebo in Engelsch-Guijana zich uitstrekken, en de scheiding uitmaken tusschen het effen, met bosschen bedekte, kustland en de boschrijke gebergten van het binnenland.
De andere tak van de Comewyne, de Cottica, loopt in groote krommingen steeds parallel met de zeekust, en heeft op eene uitgestrektheid van acht uren suikeren koffijplantagiën. Het omliggende land is laag en verre onder den waterspiegel van 't hoogste water; slechts goede dammen en sluizen houden het onrustige element in toom. Zonderling is het, dat onze voorouders ook in Suriname weder op een terrein zich vestigden, dat door talrijke waterwerken boven water
| |
| |
moet worden gehouden. 't Is als of de moerassen, uit gehechtheid aan hunne oude, vlijtige bebouwers, hen ook in de andere werelddeelen gevolgd zijn. Denk aan Batavia in Oost- en aan Suriname in West-Indië.
Ook in de Cottica storten zich verscheiden kreken uit. Van 't Zuiden ontlast zich in haar de Perica, op wier oever de militaire post Honkoop en vele en belangrijke plantagiën liggen, en die vroeger door een kanaal, ‘de Bottelskreek,’ met de Boven-Comewyne verbonden was. Van 't Noorden vloeit in de Cottica de Motkreek, waaraan nog slechts twee katoen-plantagiën liggen. Door een kanaal stort zij zich in zee.
Na een met de kust evenwijden loop van 16 uren, keert de Cottica zich zuidelijk, en verliest zich in poelen en moerassen in de nabijheid van de Boven-Comewyne. Op de plaats, waar zij haar loop verandert, vereenigt zich met haar een schoone, groote kreek, de Courmotibo, die uit het Zuid-Oosten komt; en weder met deze vereenigt zich, tien uren opwaarts, de Wanekreek, of de uitwatering van de moerassen, die hun water naar de Suriname en Marowyne zenden.
De oevers der Cottica en Courmotibo zijn meestal laag en met verschillende palmsoorten begroeid; eerst in de bovenlanden worden de oevers heuvelachtig. Een gedeelte der Aucaner-boschnegers bewoont beide vloeden. In de bearbeiding van het hout der omliggende wouden, dat ze naar de plantagiën en Paramaribo brengen en daar verkoopen, vinden ze, gelijk wij straks zullen zien, hun voorname onderhoud.
Wij keeren thans weder naar het fort Nieuw-Amsterdam terug, waar de Comewyne zich in de Suriname stort, om deze laatste rivier in haren loop opwaarts verder te volgen. Zij kan, ofschoon in grootte bij de Marowyne en Correntin achterstaande, wegens de talrijke plantagiën, die aan hare oevers liggen, als de hoofdstroom van het land beschouwd
| |
| |
worden. Hare landerijen, hoewel sedert zoo vele jaren bebouwd, doen echter onder voor de vruchtbaarheid van die der Comewyne en vooral van die der Nickerie-distrikten.
Van het fort Amsterdam loopt de Suriname in een halven cirkel naar de bogt, waaraan de stad Paramaribo in het opvaren aan de regterzijde gelegen is. Hoe meer men dezen hoofdzetel van het Nederlandsche bestuur der kolonie nadert, des te levendiger worden hare oevers, des te vrolijker hare wateren. Telkens wordt het eentoonig gezigt der mangrove-boomen en mocca-mocca's afgebroken door plantagiën en gebouwen, terwijl op de rivier ‘tentbooten’ en ‘matrozen-ponten’ van en naar de stad varen. Hier en daar ziet gij eene kleine en smalle ‘corjaal.’ 't Is niet meer dan een uitgeholde boomstam. Niet zelden bevat zij de geheele familie van een Indiaan met zijne meubelen en huisraad en al wat hij bezit. Reeds bij de plantage ‘Rust en Lust’ hebt gij een bekoorlijk gezigt op de stad Paramaribo, het fort Zeelandia en de reede. Gij zeilt de suikerplantage ‘Dordrecht,’ de koffij-plantage ‘Jagtlust’ voorbij. Bij de laatste merkt gij den seinpost op, waar men het berigt, dat schepen in 't opkomen zijn, naar Paramaribo telegrapheert of kennis geeft, wanneer ongeregeldheden in de eene of andere plantage der Comewijne zijn uitgebarsten.
Zoo nadert gij de reede. Het gezigt op de stad is prachtig. Benedenwaarts ziet gij het fort Zeelandia, met zijne nette en vriendelijke officierswoningen en het, in den ouden trant gebouwde, sombere binnenfort, waarvan de Nederlandsche driekleur wappert. Daarna ligt het fraaije, met palmen omplante, Gouvernementsplein voor u open; het half tusschen 't geboomte verscholen hotel van den Gouverneur, met zijne heerlijke driedubbelde tamarinde laan, de overige landsgebouwen, de levendig geschilderde en net gebouwde huizen langs den waterkant, daar tusschen de van steen opgetrokken Luthersche kerk, in het verschiet de op
| |
| |
Europesche wijze gebouwde rijstpelmolen, die herinneringen van 't vaderland opwekt, dat alles, verlevendigd door het gewoel eener bedrijvige bevolking - zie! het is een prachtig gezigt, dat de landzijde oplevert. Maar de rivier en de reede zelve zijn niet minder opmerkenswaard. Ze is bedekt met onderscheiden, de verschillende vlaggen hunner natiën vertoonende, schepen. Af- en aanvarende tentboten, wier slaven, onder hun eentoonig gezang, de administrateurs en direkteurs naar de plantagiën roeijen; nu en dan een lompe matrozen pont, diep geladen met de voortbrengselen van het land; kleine corjalen, die over het water schijnen te zweven - dat alles wemelt in bonte mengeling dooreen. En aan gindschen overkant der rivier het hooge en eenzame bosch, waarachter nu en dan een rookkolom het aanwezen der plantage ‘Meerzorg’ verraadt. Zulk een schilderachtig gezigt levert de reede van Paramaribo op.
Nadat een oorlogsloep is aan boord gekomen, om de papieren van den gezagvoerder af te vragen, laat de kapitein van het schip, waarmede gij op de reede zijt gekomen, de sloep in gereedheid brengen. Gij roeit naar den wal. Nu gij die bedrijvige bevolking van nabij ziet, boezemt zij u een geheel ander denkbeeld in, dan de indruk was, dien gij eerst ontvingt. Een aantal haveloos gekleede Israëlieten, van een armoedig en terugstuitend voorkomen, dringt op u in, om 't zeerst hunne diensten u aanbiedende. Talrijke groepen nieuwsgierigen hebben zich aan de landingplaats verzameld, waaronder eene menigte vrouwen. Met verwondering ziet gij er onder van alle mogelijke kleurschakeringen, van het gitzwarte tot het zuiver blanke ras. Zij vooral nemen den vreemdeling naauwkeurig op, ten einde zijne houding en voorkomen aan hare vriendinnen in de stad te beschrijven en des noods plannen voor de toekomst te beramen, waarin die vreemdeling en zij zelve eene belangrijke rol spelen, of hem met eenen, soms niet van geest ontbloten, bijnaam te bestempe- | |
| |
len, die hij dan aan een woord, of een glimlach, of een gebaar, of het bloote toeval te danken heeft.
De stad Paramaribo, die een honderdtal schreden van het fort Zeelandia een aanvang neemt, heeft geene muren en bestaat grootendeels uit breede straten, ongeplaveid maar met schelpzand bedekt, meestal aan beide zijden met oranjeboomen beplant. De boomen hebben echter gewoonlijk een armoedig en kwijnend voorkomen, daar zij, ten gevolge van de gewoonte der kreolen, om oranjestokjes te kaauwen, telkens van bladeren en takken beroofd worden. Daarbij maken de, door het schelpzand teruggekaatste, stralen der zon de hitte dikwijls ondragelijk.
Over 't algemeen zijn de huizen in Paramaribo en zelfs het hotel van den Gouverneur, de Hernhutteren Roomsch-Catholijke kerken en de synagoge van hout opgetrokken. Alleen de Protestantsche kerk op het oude Oranje-kerkhof, de Luthersche kerk, enkele gebouwen aan den waterkant, het bureau van financiën en het hof van justitie aan het Gouvernementsplein maken eene uitzondering. In de straten langs de rivier of in hare onmiddellijke nabijheid gelegen, staan de woningen digt op een, en zijn ze maar zelden door tuinen van elkander gescheiden. De houten huizen rusten op eenen, een paar voet hoogen, gemetselden muur, en hebben een parelkleur, terwijl de deuren en vensters groen zijn. Glasruiten zijn weinig in gebruik, maar daarvoor heeft men veelal jalouziën. In de meer verwijderde gedeelten der stad is bijna bij ieder huis een tuin, waarvan men echter meestal weinig gebruik maakt. Verscheiden kanalen, die hun water uit de rivier ontvangen, doorsnijden de stad.
Aan de noordzijde van het fort Zeelandia ligt de voorstad Combé. Aan den grooten Combé-rijweg en in de zoogenaamde Cameron-Combé naar de rivierzijde vindt gij enkele goed gebouwde huizen. Overigens bestaat deze voorstad grootendeels uit hier en daar verspreide kleine woningen en tuintjes, aan vrije lie- | |
| |
den van den minderen stand toebehoorende. In de meer afgelegen huisjes, zijn vele ongelukkige leprazieken, die vooral hier een schuilplaats zoeken.
Ten noorden der stad liggen de plantages ‘Ma Retraite’ en ‘Tourtonne,’ beide beplant met bananen, koffij en kakao. Ze voorzien voor een groot gedeelte in de behoefte aan bananen van Paramaribo. De rijweg naar Tourtonne is een der aangenaamste wandelwegen om de stad; een laan van zware oude tamarindeboomen biedt een verkwikkenden lommer, en de tusschen eene heerlijke tropische vegetatie verscholen landhuizen leveren hier, gelijk elders in de omstreken der stad, even bevallige als prachtige gezigten op.
Na de plantage ‘Tourtonne’ bezocht te hebben, komt gij uit de schoone laan aan het militair hospitaal in de Gravenstraat. Maar een bezoek van dit gebouw zal geene aangename indrukken bij u achterlaten. Niets van de zindelijkheid en goede zorgen, die zulke inrigtingen behooren te kenmerken. Vooral de, voor de verpleging van minvermogenden en slaven afgezonderde, zalen zullen u weinig voldoen. De laatsten zijn met lompen bedekt en dragen weinig kenteekenen van de bijzondere belangstelling, waarop kranken in eene, voor hunne verpleging opzettelijk bestemde, instelling aanspraak mogen maken.
Van dit akelig verblijf regts af wandelende, ziet gij weldra het groote gereformeerde kerkhof. Talrijke ouderwetsche prachtige grafgesteenten prijken hier, als monumenten van den rijkdom, maar tevens van de weelde en ijdelheid der vroegere bewoners van Suriname's hoofdstad. En onmiddelijk aan deze begraafplaats grenst, in de Wagenstraat, die gij nu bereikt hebt, een monument van den geest van het levende geslacht, de schouwburg, waarin een Italiaansch opera-gezelschap in den laatsten tijd zijne talenten voor Paramaribo's ingezetenen deed schitteren. Aan het einde van diezelfde Wagenstraat valt een tweede monument van het tegenwoordige geslacht u in de oogen, 't Zijn
| |
| |
de gebouwen, de omheiningen, de roodgeverwde palen van het piket van justitie, waaraan wij later opzet-telijk een bezoek zullen brengen. En slaat gij aan het einde de Wagenstraat links af, dan ziet gij eene savanne (weiland) voor u, waarvan een gedeelte is afgezonderd tot begraafplaats der slaven, die natuurlijk niet op dezelfde ‘stille rustplaats van Gods dooden’ met hunne meesters mogen worden bijgezet!
Wij wandelen nu, langs het kerkhof voor militairen en de Roomsch-Katholijke begraafplaats, naar het kanaal van Kwatta. Dat kanaal volgende, keeren wij stadwaarts terug, en, na eenige straten te zijn door gegaan, zijn wij in de Hernhutterstraat, waarvan de geheele linkerzijde door, aan de Hernhuttersche gemeente behoorende, gebouwen wordt ingenomen. Allerlei bedrijven worden hier uitgeoefend. Gij ziet er ook het fraaije kerkgebouw der Moravische broeders, het grootste van Paramaribo, met een der lange zijden naar de straat gekeerd en daar een regten hoek vormende, terwijl het boven van gallerijen omgeven is. Treedt gij dit gebouw binnen, om het te bezigtigen, dan zult gij met de meeste welwillendheid ontvangen worden. Nimmer blijft men in gebreke, om den vreemdeling in den tuin achter de kerk te brengen, waar, half tusschen bloemen verscholen, de grafsteenen prijken van de eerste vrome mannen dezer gemeente, die in deze kolonie het Euangelie kwamen prediken, en zoo gij weet, wat zij gedaan hebben, dan zult gij niet zonder eerbied hunne laatste rustplaats naderen.
Van hier begeven wij ons naar den waterkant, en zijn wij weldra aan de vischmarkt en den ‘heiligen weg.’ Onder een rei tamarinde-boomen, wordt daar elken morgen eene markt gehouden, waarop visch, groenten en andere inlandsche levensmiddelen zijn uitgestald. Iets verder bereikt gij de platte brug, waarbij zich de wacht der policie bevindt en waar de aanlegplaats is der meeste van plantages komende booten en
| |
| |
ponten. De huizen langs de rivier worden grooten deels bewoond door kooplieden, die open winkels houden, door ‘smokkelaars,’ de kunstterm voor de houders van komenijs-winkels, en door kroeghouders of gepatenteerde dramverkoopers, die het grootste gedeelte hunner verderfelijke waar aan de militairen van het bataillon jagers No. 27 of aan de bemanning der af- en opvarende tentbooten slijten. Onbegrijpelijk groot is de hoeveelheid sterke drank, welke hier wordt verkocht, en vreesselijk is de ellende, die door dezen duivel wordt gesticht. Vooral onder de soldaten heerscht dit kwaad. Wilt gij u een denkbeeld vormen van den ongelukkigen en diep beklagenswaardigen zedelijken toestand, waarin deze menschen in Suriname verkeeren, hoor dan het getuigenis van iemand, die zelf in den jongsten tijd eenige jaren lang als soldaat en onderofficier in die kolonie heeft gediend.
‘De garnizoensdienst is grootendeels even gemakkelijk als de voeding en kleeding spaarzaam zijn berekend. De vele vrije tijd, waarover de soldaat te beschikken heeft, en 't gebrek aan behoorlijke uitspanning en geoorloofde vermaken draagt niet weinig bij, om hem te demoraliseren. Menig nieuw aangekomene geeft zich, uit verveling of door slecht gezelschap daartoe verleid, aan den drank over, dien men niet alleen in de kroegen, maar ook gemakshalve in 't fort kan verkrijgen. De grootste helft van het korps is helaas! aan deze ondeugd verslaafd, en daar de prijs van de genever voor de behoefte van den soldaat te hoog is, neemt de dram daarvan de plaats in. 't Is merkwaardig, tot welke hoogte sommigen het in 't drinken gebragt hebben; want er zijn er (ook onder de burgers heeft men zulke helden), wier zinnen door twee flesschen daags nog niet worden beneveld. Dit is de reden waarom de soldaat bij alle inwoners der kolonie slecht gezien is, en zelfs, in weerwil van zijn blanke kleur, door den neger wordt veracht. Men moet wel is waar erkennen, dat deze ondeugd niet alleen onder de sol- | |
| |
daten heerscht, die hunne uitspattingen niet zoo kunnen verbergen, als de bewoners der stad of der plantagiën, die hun roes in de hangmatten op hun gemak kunnen uitslapen; maar zeker is het, dat de helft der militairen dronklappen zijn.’
Wij hebben onze wandeling door de stad Paramaribo bijna ten einde gebragt. Iets lager dan de platte brug ziet gij de koffij-waag, waarvan de bovenverdieping tot concertzaal is ingerigt. Vervolgens komt gij bij het Gouvernementsplein aan de steenen trap, die tot landingsplaats dient van den Gouverneur en de vele passagiers van tentbooten, en eindelijk, tusschen deze en het fort Zeelandia, aan de marinetrap, bij welke gemeenlijk eenige kleurlingvrouwen, slavinnen en vrijen, bezig zijn met wasschen voor de equipagiën der ter reede liggende schepen.
Na deze vlugtige wandeling door Paramaribo trekken wij de rivier Suriname, waaraan zij gelegen is, verder op. De rivier loopt, met vele kronkelingen en bogten, naar het Zuiden. Een uur van Paramaribo ontvangt zij de uit het Zuidwesten komende Parakreek, waaraan drie suiker-plantagiën en verscheiden houtgronden liggen. Daar tegenover ziet gij aan haren oostelijken oever de monding van de Paulus-kreek, waarvan de plantages thans, op ééne na, verlaten zijn. Tien uren van de stad ligt, mede op den oostelijken oever, op eenen hoogen grond, het dorp ‘Joden-savanne,’ door Portugesche Israëlieten in 1686 gebouwd. Van hier worden de oevers bergachtig en zijn met heerlijke bosschen bedekt terwijl landwaarts groote savannen zich uitstrekken. De plantages, meestal verarmde houtgronden, worden zeldzamer en de wilde natuur behoudt de overhand.
Vijf uren boven ‘Joden-savanne’ vloeit van het Westen de aanzienlijke Maarschalks-kreek in de Suriname, wier talrijke houtgronden reeds lang verlaten zijn. Door deze kreek kunt gij in de boven-Saramaka komen, 't geen echter, omdat zich in den omtrek vele
| |
| |
weggeloopen slaven ophouden, die het hier onveilig maken, nog door niemand is beproefd. Vier uren verder ligt de belangrijke houtgrond Bergendaal, aan den voet van een ongeveer 200 voet hoog gebergte. In den droogen tijd is de stroom dikwijls op sommige plaatsen niet meer dan twee voet diep, zoodat de gemeenschap met Paramaribo dan veel moeijelijkheden oplevert.
Vier uren van hier bereikt gij de weinig beduidende plantage en de militaire post ‘Victoria.’ De stroom, door een hoogen oever ingesloten, is hoogstens twee honderd voet breed en vol klippen en zandbanken. Met digte bosschen bedekte heuvelen en bergen strekken zich aan beide zijden uit. Nog drie uren verder stort zich uit het Oosten de aanzienlijke Sarakreek in de Suriname, die hier weder breed en vol klippen, eilanden en zandbanken is. Het karakter van het land is geheel hetzelfde als dat van de boven-Marowyne, ofschoon de rivier aanmerkelijk kleiner is en de tooneelen dus niet zoo groot zijn. Aan de Sarakreek en in de nabijheid hebben zich ook Aukaner-boschnegers gevestigd. Deze kreek loopt zuidoostelijk diep landwaarts in, en de boschnegers komen, na acht dagen reizens, waarvan ze echter eenige dagen over land moeten trekken, langs deze kreek aan de dorpen van hunnen stam, die aan de boven-Tapanahoni liggen.
Vier dagreizen boven Victoria liggen de dorpen der Saramaka-boschnegers. Gelijk in de boven-Marowyne wordt ook hier in den droogen tijd de vaart door vele klippen en banken belemmerd. Daarentegen is in 't binnenland de waterstand op sommige plaatsen, bij zware regentijden, wel vijftig voet hooger dan in den droogen tijd, en de snelheid van den stroom boven alle begrip. Vallen er zware regenbuijen in de bovenlanden, dan kan het water in één nacht bijna acht voet rijzen.
Het laatste dorp der Saramaka-boschnegers, Mongo (Berg), zal ongeveer veertig of vijftig uur van Victo- | |
| |
ria, en, te oordeelen naar 't verval van het water, vijf honderd voet boven die plaats liggen. Ook zij bezitten over de boschrijke gebergten een weg naar de dorpen der Aukaner-negers aan de Tapanahoni.
Zeven uren ten Westen van de Suriname storten zich de Saramaka en Coppename in de zee. Beiden maken, door ver zich uitstrekkende modderbanken, het binnenvaren moeijelijk. Aan de Saramaka werden eerst in de tweede helft der vorige eeuw plantages aangelegd.
Slechts weinig kleiner dan de Suriname, loopt de Saramaka in vele krommingen naar het Zuiden. Als gij de rivier acht uren ver opvaart, bereikt gij de voormalige militaire post Groningen, die op eenen hoogen zandheuvel ligt met schelpen vermengd. Hier vestigde zich voor eenige jaren de bekende kolonisatie, die geleerd heeft, dat Europeanen in Suriname zeer goed als landbouwers kunnen arbeiden. Nog verder trekkende, ziet gij eenige plantages, die meer en meer in verval geraken, en aan den linkeroever de militaire post ‘Uitkijk’, waarbij zich de Wanica-kreek in de Saramaka ontlast. Door deze kreek, die met een gegraven kanaal is verlengd, staat de Saramaka met de Suriname in verbinding. Langs dat kanaal, dat even boven Paramaribo in de Suriname valt, worden de produkten der plantages der Saramaka naar de hoofdstad vervoerd. Boven het Wanica-kanaal heeft de Saramaka slecht weinig en niet veel beduidende houtgronden aan hare oevers. Eene menigte kreken, die haren oorsprong in de savannen nemen, storten zich van beide zijden in den stroom. De laatste bewoonde plaats, vroeger een militaire post, Saron genaamd, eertijds eene vestiging der Hernhutter-zendelingen, ligt ongeveer achttien uur van de zee, waartoe echter, wegens de aanzienlijke bogten der rivier, wel eene reis van dertig uur noodig is.
Van Saron voert een weg acht uren lang door savannen en bosschen naar de plantage Berlijn aan de
| |
| |
Boven-Para, van waar een andere kommunikatieweg, die dertien uur lang is, naar Paramaribo le dt.
Ongeveer vijf uur boven Saron ligt aan de rivier een, als goddelijk vereerde, heuvel, welken de boschnegers bij het voorbij varen met vlaggen en bonte doeken versieren, en waaraan ze nimmer verzuimen hunne offers te brengen. Iets verder vindt gij de Mindrinetti- (Middernacht-) kreek, die door de Maarschalks-kreek de Suriname met de Saramaka verbindt.
Vijf dagen van Saron wonen cle Bekoe-, de Moesinga- en de Matoeari-negers, van vijf honderd tot zes honderd in getal. De Coppename, die even ten Westen van de monding der Saramaka in zee vloeit, komt eveneens uit het Zuiden, en heeft aan hare rijke en schoone oevers het leprosen-etablissement ‘Batavia,’ dat ongeveer twee uren van de zee ligt. Zes uren verder ligt de, het Gouvernement toebehoorende, houtzaag-inrigting ‘Andresen,’ waar door slaven schoone timmer- en meubel-houtsoorten bearbeid en naar de Antillen vervoerd worden. Bij Batavia vloeit de groote en zeer vischrijke Coesoewini-kreek, die, bijna evenwijdig met de Saramaka, in de zonderlingste krommingen van het Zuiden komt, in de Coppename. Verscheiden groote kreken, gedeeltelijk door Indianen bewoond, storten zich in de Coppename, wier verdere loop en oorsprong niet bekend is.
De zeekust tusschen de Coppename en de westelijke grensrivier Correntin is in twee distrikten verdeeld: boven- en beneden-Nickerie. De beneden-landen zijn voor 't verbouwen van katoen bijzonder geschikt, en eerst in 't begin van deze eeuw onder kultuur gebragt. Het boven-distrikt neemt ongeveer zes uur ten Westen van de Coppename een aanvang, en bestaat uit een aantal plantages, die langs de zeekust liggen en door eenen vier uur langen zijweg met elkander verbonden zijn. De grond is er zeer vruchtbaar, maar in den droogen tijd heeft dit distrikt, dewijl het aan een kreek gelegen is, dikwijls groot gebrek aan drinkwa- | |
| |
ter, dat de slaven uit verder afgelegen meeren, soms twee of drie uren ver, op het hoofd herwaarts dragen. Negen uren ten Westen van het boven-distrikt en door groote meeren en poelen daarvan gescheiden, neemt het neder-distrikt een aanvang, aan welks zeekust zich eveneens verscheiden katoen-plantagiën bevinden. Op de landpunt, die door de monding van de Nickeri-kreek gevormd wordt, is een sterke militaire post en tevens de zetel van den landdrost. Verscheiden kooplieden en handwerkslieden zijn hier gevestigd. Dit kleine dorpje, dat uit twee straten bestaat, draagt den naam van ‘Nieuw-Rotterdam.’ Aan de Nickeri-kreek, die door de Walambo met de Coppename is verbonden, liggen verscheiden suiker- en eenige koffij-aanplantingen, wier produkten door Hollandsche of Amerikaansche schepen van daar onmiddelijk worden afgehaald.
De laatste plantage ‘Krabbehoek’ is ongeveer zes uur van de monding verwijderd, en de gansche aanzienlijke kreek, gelijk mede de in haar zich uitstortende Maratacca, slechts spaarzaam door Indianen bewoond.
De Correntin stroomt, aan hare monding met de Nickeri-kreek vereenigd, hier in zee. Beider breedte bedraagt, van de post Nickeri tot den linkeroever van de Correntin, ongeveer drie uren. Aan de Engelsche zijde zijn twee suikerplantages, ‘Maryshope’ en ‘Skeldon.’ De Hollandsche oever is echter geheel onbewoond. De Maratacca zou, volgens het beweren der Indianen, met de Correntin verbonden zijn.
De oorsprong van dezen grooten stroom is geheel onbekend. Vermoedelijk ontspruit ook hij in de met bosschen bedekte gebergten onder den evenachtslijn.
Het land, waarop wij een vlugtigen blik hebben geworpen, is slechts schaars bewoond. Zijne bevolking is in vier hoofdafdeelingen gesplitst, namelijk:
Vrije lieden, waaronder Europeanen met hunne afstammelingen en gemanumitteerde slaven worden verstaan,
| |
| |
Slaven, die of aan huisselijke diensten of aan den landbouw zijn verbonden;
Indianen, de oorspronkelijke bevolking van het land; en
Boschnegers of afstammelingen van weggeloopen slaven, wier onafhankelijkheid is erkend.
De vrije lieden, die de stad Paramaribo bewonen, bereikten in 1851 het cijfer van 10,174. Zij, die in de forten Zeelandia en Nieuw-Amsterdam en op de verschillende posten in de divisiën en distrikten verblijf houden, bestonden uit 1,035 personen. Terwijl in de divisien en districkten 1,173 zielen werden gevonden. Zoodat het geheele aantal vrije lieden in 1851 in Suriname 12,382 bedroeg.
De vrije bevolking der stad Paramaribo is hoofdzakelijk zamengesteld uit ambtenaren, officieren en manschappen van het garnizoen, plantagie-eigenaren en administrateurs, handelaars, winkeliers enz. Die der buitendistrikten bestaat uit plantagie-direkteuren en opzigters of zoogenaamde blank-officieren, ingenieurs en handwerkslieden.
De hoogere ambtenaren vormen den aanzienlijksten stand dezer maatschappij. Daarop volgende administrateurs der plantages. Daar de meeste eigenaren afwezig zijn en in Europa wonen, hebben zij het beheer hunner eigendommen aan anderen overgedragen. Dat zijn de ‘administrateurs.’ Ze wonen in de hoofdstad en hebben soms wel dertig plantages onder zich. Van alle inkomsten der plantage hebben ze zekere procenten, zonder dat de werkzaamheden hun veel moeite en hoofdbrekens kosten. Hun rijkdom en de afhankelijkheid, waarin vele menschen in Suriname tot hen staan, maken hen tot de meest aanzienlijke en invloedrijke personen der kolonie.
Opmerking verdient ook het groot aantal Israëlieten, dat zich in Suriname bevindt. Velen hunner zijn eigenaren van aanzienlijke plantages, maar de meesten drijven handel.
| |
| |
Handwerken worden bijna uitsluitend uitgeoefend door kleurlingen, waaronder men de afstammelingen verstaat van blanken en zwarten. Naarmate er meer of minder Europeesch bloed in hen is, dragen ze ook weder verschillende namen.
In vroeger tijd vooral hing het aanzien, dat men genoot, grootendeels af van de kleur der huid. Hadt gij het geluk van blank te zijn, dan konden eer en rijkdom u niet ontgaan, al waren overigens uwe eigenschappen der ziel volstrekt niet van de voortreffelijkste. Die kastengeest en dat vooroordeel zijn echter thans zeer verminderd. Thans is voornamelijk de rijkdom de maatstaf van het grooter of geringer aanzien, dat gij geniet.
De volgende schets van de levenswijze der bewoners van Paramaribo, zullen allen, die haar bij eigen aanschouwing kennen, niet als ongetrouw of onjuist verwerpen.
Die levenswijze heeft weinig afwisseling en bepaalt zich hoofdzakelijk bij een goede tafel en andere materiële genoegens. Behalve de tafel, die met allerlei kostbaarheden uit Suriname, Nederland en Noord-Amerika is opgevuld, bestaat de grootste weelde in slaven. Hoe meer gij van deze voorwerpen voor uwe bediening in huis hebt, des te aanzienlijker is uwe huishouding. Eene familie, waarin twee of drie kinderen zijn, kan het zonder zes of acht zulke dienstboden niet goed stellen, die alleen voor de keuken, wasch en bediening onmisbaar gerekend worden. Hebt gij een tuin en houdt gij paarden, dan hebt gij natuurlijk nog een tuinman en een stalknecht noodig.
Huwelijken zijn hier niet zeer in gebruik; vrije huishoudsters of concubinen nemen bij velen de plaats in, die in Europesche maatschappijen, waar de goede zeden in eere staan, aan eene echtgenoot toekomt. Kinderen, uit zulk eene zamenleving geboren, worden gewoonlijk als echte kinderen behandeld, maar dragen den naam der moeder.
Spaarzaamheid en orde zoekt gij in zulke huishou- | |
| |
dingen meestal te vergeefs; want al is de man ook geen verkwister, dan weet zijne vrouw het geld toch zoo te gebruiken, dat men van geluk mag spreken, als de iukomsten de uitgaven dekken. Meestal eten deze huishoudsters alléén, zonder haren heer, of verzoeken vriendinnen (‘maatjes’) bij zich.
Bij de geringere vrije lieden, die van handwerken moeten bestaan, is natuurlijk het leven veel minder gemakkelijk en weelderig. Velen weten 's avonds niet, hoe ze den volgenden dag aan de kost zullen komen, ofschoon in hunne weinige behoeften door een paar uren arbeids gemakkelijk zou kunnen voorzien worden. Maar de menschen van dezen stand zijn over 't algemeen lui en vadzig, ja velen schamen zich te arbeiden, uit vrees van daardoor met de slaven gelijk gesteld te worden.
Naar het voorbeeld der ouderen vormt zich natuurlijk de jeugd. Nergens is de opvoeding zoo verwaarloosd, als hier onder de lagere standen. Niet dat er geene scholen zijn of inrigtingen voor 't onderwijs van arme kinderen; voor beiden is gezorgd; maar den meesten ouders is het onverschillig, hoe 't met hunne kinderen in vervolg van tijd zal gaan. Bezit nu de jeugd nog zoo veel levenslust, dat ze geen middagslaapje in de hangmatten houdt, zoo wordt toch de tijd niet beter besteed, dan om vogels te vangen, en met het geweer in de bosschen rond te dwalen. Inspanning en ernstige studiën zijn den meesten kreolen een gruwel. Daar in den dagelijkschen omgang onder de inboorlingen meestal slechts negerengelsch wordt gesproken, en de kinderen zich buiten den schooltijd weinig met lezen en schrijven bezig houden, treft gij slechts weinigen aan, die zuiver Nederduitsch kunnen schrijven en spreken. In dit gebrek aan opvoeding is voor een gedeelte de reden te zoeken, waarom landbouw en nijverheid in deze kolonie nog op zulk eenen lagen trap staan.
De slavenbevolking van Paramaribo bedroeg in 1851 een aantal van 5,669 menschen; die van de forten
| |
| |
Zeelandia, Nieuw-Amsterdam en de verschillende posten in de divisiën en distrikten bestond uit 104, en die van de verschillende divisiën en distrikten uit 33,384 slaven. Zoodat er in Suriname nog een getal van 39,157 slaven werd gevonden.
In het vorige jaar 1850, waren er nog 39,679, zoodat in één enkel jaar het aantal slaven met 522 is verminderd.
In het jaar 1849 waren er nog 40,311 slaven; zoodat in dit jaar het getal slaven met 632 is afgenomen.
In het jaar 1848 waren er nog 40,446 slaven. Het aantal is gedurende dat jaar met 135 teruggegaan.
Van 1826 tot 1848, dus gedurende ruim 22 jaren, kan men rekenen dat de slavenbevolking met een getal van ruim 15,000 is verminderd, want toen waren er nog ruim 56,000.
De slaven worden verdeeld in partikuliere slaven en plantagie-slaven. Onder de eersten verstaat men dezulken, die op de slavenregisters bekend staan op naam van personen, in tegenstelling van de laatsten, die bekend staan ten name van plantagiën.
Die slavenregisters worden gehouden, met het doel, gelijk de regering verklaart, ‘om ze te doen strekken tot krachtdadige beteugeling van den slavenhandel.’ Zonderling is het echter, dat de invoer van slaven uit een der West-Indische eilanden in Suriname, door het Gouvernement wordt aangemoedigd, daar, volgens den Minister van Koloniën in zijn Verslag van het beheer en den staat der Koloniën in 1849, voor den invoer van elken gezonden ‘werkbaren' plantagie-slaaf, een premie van ƒ25, en voor elken gezonden slaaf beneden de zestien en boven de twaalf jaren een premie van ƒ12,50 door het Gouvernement wordt uitgekeerd.
Van alle personen, vrije lieden zoo wel als slaven, die zich op den eersten dag van ieder jaar binnen de kolonie bevinden, moet eene belasting aan het Gouvernement betaald worden, onder den naam van ‘hoofdgeld,’ en ten bedrage van vijf gulden. Ten einde nu deze
| |
| |
belasting te kunnen innen, is er een register aangelegd van alle familien, die de ingezetenen van Suriname uitmaken en hunne slaven. Alle vermeerderingen of verminderingen van het getal slaven, door geboorte, overlijden, koop of verkoop, schenking of ruiling worden in dat register opgeteekend. Op die wijze is de statistiek vrij naauwkeurig.
De uit- en invoer van slaven van en naar Curaçao en andere West-Indische bezittingen is natuurlijk geoorloofd, want anders zou de premie, die voor den invoer uitgeloofd is, niets beteekenen. Op den uitvoer van slaven uit Suriname is eene belasting gesteld van ƒ100. Maar, in weerwil van de premie op den invoer, moet voor dien invoer in ieder geval eene vergunning van den Gouverneur worden gevraagd. 't Moest geheel verboden zijn. De menschelijkheid eischt het. De Minister zegt zelf: ‘Ongaarne wordt de slaaf van den eenen grond naar den anderen verplaatst. Gehechtheid aan den grond zijner geboorte is oorzaak van dien tegenzin.’ Indien hij alzoo ‘ongaarne’ van de eene plantage naar de andere verhuist, hoe veel te meer moet hij zich ongelukkig gevoelen, wanneer hij bij voorbeeld van Curaçao naar Suriname wordt verplaatst. En toch moedigt het Gouvernement zulke verplaatsingen aan door premiën. Daarbij komt, dat de slaven het in Curaçao minder hard hebben dan op de plantages van Suriname. De gunstiger verhouding van de geboorten tot de sterfgevallen bewijst het. In Suriname stierven in 1849 genoegzaam 3,49 per cent, op Curaçao slechts 2,77, op Bonaire 1,21, op Aruba 1,25 per cent. In Suriname werden geboren 2,82 per cent, op Curaçao 3,86, op Bonaire 3,22, op Aruba 4,83 per cent.
‘Is het niet een gruwel,’ vragen wij met den heer blussé in de Tweede Kamer der Staten Generaal, ‘dat men die ongelijkheid van toestand tracht gelijk te maken, door den invoer van slaven in Suriname met premiën aan te moedigen, en den uitvoer van slaven naar Curaçao tegen te gaan door eene belas- | |
| |
ting? Is dat niet een slavenhandel van de ergste soort? Toen de eerste kreten tegen den slavenhandel opgingen, waren de voorstanders van dien handel gewoon, als argument bij te brengen: “de slavenhandel is niet zoo verschrikkelijk als men voorstelt; wij voeren menschen weg uit een onbeschaafd land, waar zij leven als dieren en elkander om eene kleinigheid doodslaan, en wij brengen hen over naar een ander land, om hen daar te stellen onder tucht en te verplaatsen in een toestand, grenzende aan beschaafdheid.” Doch hier heeft juist het tegenovergestelde plaats. Hier moedigt men den slavenhandel aan van een meer beschaafd naar een minder beschaafd land.’
De Minister van Koloniën beloofde bij die gelegenheid, dat, wanneer het vervoer van slaven van de West-Indische eilanden naar Suriname, zonder krenking van algemeene belangen of verkregen regten, kan worden verboden, hij het zich ten pligt zou maken, in dien geest te handelen. Maar bij die belofte is het gebleven. En toch verklaarde de Minister, ‘dat de uiteenloopende uitkomsten, welke de behandeling der slaven in de verschillende West-Indische bezittingen oplevert, ook zijne aandacht hadden getrokken, en dat hij zich had afgevraagd, aan welke omstandigheden het moet worden toegeschreven, dat die uitkomsten op Curaçao en de verdere eilanden, zoo veel gunstiger zijn dan in Suriname.’
De invoer van slaven in de Nederlandsche West-Indische bezittingen uit vreemde koloniën en plaatsen, waar de direkte invoer van slaven uit Afrika niet geoorloofd is, mag alleen krachtens eene speciale vergunning van den Gouverneur plaats hebben.
De invoer van slaven uit Afrika, is gelijk wij reeds zeiden, sedert 1824 verboden. Daarmede is de voorname bron van toevoer gesloten, want de beide wegen van invoer, die nog open staan, verhinderen niet den verbazenden achteruitgang van het getal slaven in de laatste kwart eeuw.
| |
| |
De Indianen maken de oorspronkelijke bevolking van Suriname en geheel Guijana uit. Ze zijn, op weinige in de bosschen verspreide stammen na, geheel uitgestorven. Hun aantal wordt tegenwoordig nog op duizend geschat, die over de geheele kolonie verspreid zijn, maar meer bepaald aan de oevers der rivieren Marowyne, Saramaka en Coppename hunne verblijfplaats houden. Aanvankelijk hebben onze voorouders hen beoorloogd en de gevangenen als slaven verkocht. Later echter is dit opgehouden en thans leven ze sedert lang in vrede met de overige bevolking. Ongeregelde levenswijs, ruwe zeden, vadzigheid en misbruik van sterken drank worden als voorname oorzaken van hunne gedurige vermindering beschouwd. Vooral dit laatste wordt onder hen in hooge mate aangetroffen; geene opoffering is hun te groot, om aan dien hartstogt te voldoen.
Overigens zijn ze een zorgeloos volk, dat weinig behoeften kent, uit gebrek aan beschaving, zoo zelfs, dat ze bijna geen kleedingstukken gebruiken. Ofschoon de meesten zich met ééne vrouw vergenoegen, zijn er echter ook die er twee, drie of meer hebben. Komt iemand, die zulk een harem bezit, te huis, dan wordt hem door zijne vrouwen zijn eten gebragt. Ze zetten het voor hem neder, en verwijderen zich onmiddelijk weder, zonder een woord te spreken. Men kan alzoo uit het aantal schotelen opmaken, hoe veel vrouwen iemand bezit. Nadat de man zich verzadigd heeft, neemt elke vrouw haren schotel weder weg, en verteert het overblijvende met hare kinderen in hare hut, want elke vrouw heeft hare afzonderlijke woning. Echtelijke trouw is onder hen zeldzaam; dikwijls gebeurt het, dat eene vrouw zich maanden lang bij een anderen Indiaan ophoudt, en vervolgens weder naar haren man terugkeert. Zoo is het ook geene zeldzaamheid, dat mannen hunne vrouwen en kinderen verlaten en op eene andere plaats zich weder vestigen.
Er is geen onbestendiger volk dan deze Indianen.
| |
| |
De geringste omstandigheid kan hen hunne akkers en woningen doen verlaten, al waren ze ook pas aangelegd. 't Is niets ongewoons, dat kinderen van tien tot twaaf jaren van hunne ouders wegloopen, en zich naar andere ver verwijderde dorpen begeven. Ouder- en kinderliefde behoort tot de zeldzaamheden en voor grijsaards en kranken wordt geen de minste zorg gedragen.
De dorpen zijn, zonder eenige symmetrie, meestal digt bij eene rivier of bevaarbare kreek, aangelegd. Elke familie heeft hare eigen hut, die zoo lang gebruikt wordt, tot er geen plaatsje meer is, waar men zich voor den regen kan beveiligen. De hutten zijn zeer eenvoudig en doeltreffend gebouwd.
Hunne godsdienst bestaat uit eenige dwaze en ongerijmde begrippen en overleveringen. Overigens wordt tot dus verre aan hunne beschaving en zedelijke en godsdienstige verbetering zeer weinig gedaan. Eenige weinigen genieten onderwijs in de Christelijke leer. Enkelen hebben zich laten doopen en het Christendom aangenomen. Maar van Gouvernementswege geschiedt zeer weinig, om hen uit hunnen staat van zedelijke en maatschappelijke ellende op te heffen. Wel tracht men zich te verontschuldigen, door te beweren, dat zulke pogingen toch met geen gunstigen uitslag bekroond zouden worden, doch deze verwachting wordt door niets geregtvaardigd. Integendeel, ofschoon men hen meestal als in de hoogste mate lui afschildert, hebben ze toch kleine industriën, die aangemoedigd en ontwikkeld konden worden, en waarop men ook eene hoogere vorming van dit diep gezonken volk zou kunnen bouwen. Zoo ontwaart men de eerste bewijzen dier industrie in het bouwen hunner woningen, waarin veel overleg en een nuttig gebruik van de hulpmiddelen, die de natuur hun aanbiedt, niets is te miskennen. Ook het bebouwen hunner velden duidt dit aan. De mannen vellen de zware boomen met een bijl; de vrouwen maken den akker van struiken en wilde planten schoon. Dan laat men dit alles
| |
| |
droogen en steekt het aan de windzijde in brand. In den aanvang van den kleinen regentijd wordt het land met cassave of maniok beplant. In eenen goeden grond zijn de wortelen of knollen van deze aardvrucht binnen de negen maanden rijp. Tusschen de maniok worden ananassen en maïs geplant. Gedurig en zonder ophouden moet het land worden gewied, een arbeid die aan de vrouwen is opgedragen. Ook zij zijn met het oogsten belast.
De mannen zijn zeer ervaren in het maken van ‘pagalen,’ een soort van vierkante korven, die zeer digt in elkander worden gevlochten, zoodat ze den regen niet doorlaten; ze zijn in Suriname alom in gebruik en zijn een der voornaamste handelsartikelen der Indianen. Ook andere kleine korven, ‘koekoeri’ genaamd, pijlen en bogen weten ze zeer goed te vervaardigen, in weerwil van de gebrekkige hulpmiddelen, die ze er toe bezigen. De jagt en vischvangst leveren hun een voornaam middel van bestaan op. Met de ‘corjalen, kano's die ze zelf uit boomstammen kappen, brengen ze de voortbrengselen hunner industrie, waartoe ook een soort van waterkruiken behoort, naar Paramaribo. Daar worden ze te koop aangeboden, en uit de opbrengst voorzien ze zich van eenige weinige kleedingstukken, kralen en andere snuisterijen en soms ook wel van een geweer, kruid, lood en andere onontbeerlijke gereedschappen, als houwers, bijlen enz. Dram, zout en gezouten visch ontvangen ze nu en dan van het gouvernement, als aanmoediging, wanneer ze de eene of andere kleine dienst hebben bewezen, of blijken van arbeidzaamheid hebben gegeven.
Hunne taal is weinig of niet bekend. De verschillende stammen, waaruit de Indianen bestaan, als Caraïben, Arawaken, Waraus enz., hebben elk een verschillend en voor elkander onverstaanbaar dialekt. De meesten hebben echter, door hun verkeer met de hoofdplaats Paramaribo, langzamerhand het negerengelsch aangeleerd.
Deze Indianen, die overal in de bosschen en wil- | |
| |
dernissen van Suriname verspreid wonen, staan onder het gezag der divisie-autoriteiten van het Nederlandsche Gouvernement, op de verschillende plaatsen, waar ze zich ophouden. Alleen bij de Indianen, die in de Nickeri wonen, is een afzonderlijke ambtenaar geplaatst, die den titel van ‘posthouder’ voert, en wiens taak het is om order onder hen te houden. Hij staat in onmiddelijke korrespondentie met het kommissariaat der inlandsche bevolking.
Jammerlijk is de toestand, waarin gij deze Indianen, als ze Paramaribo bezoeken, de straten der stad ziet ronddwalen. Bij troepen van vijf of zes, bijna nooit anders dan in een staat van volslagen dronkenschap, zijn ze, beide zoowel mannen als vrouwen, genoegzaam geheel naakt. Overal, bij voorbijgangers en aan de huizen, bedelen ze sterken, drank. Toch worden ze door dezelfde menschen, die de slaven als dieren behandelen, met toegevendheid en welwillendheid bejegend. In fatsoenlijke gezelschappen, waar de keur der Europesche wereld van Suriname bijeen is, ziet gij wel eens een troep dronken Indianen binnendringen, zonder dat het iemand in de gedachten komt hun ten kwade te duiden, dat ze zich groote gemeenzaamheid veroorlooven, met vrijpostigheid sterken drank vragen en de meest barbaarsche geluiden uit hunne rieten fluiten voortbrengen.
De Boschnegers hebben hun verblijf in de kolonie Suriname aan den slavenhandel en de slavernij aldaar te danken 't Zijn oorspronkelijke Afrikanen, van daar naar Suriname als slaven overgevoerd; maar ze hebben hunne meesters weten te ontloopen en daarna tegen het Nederlandsche Gouvernement zich vrij gevochten.
Het lot, dat de slaven op de plantages, van de eerste tijden der kolonie af, te verduren hadden, deed velen, zoodra zich daartoe eenige gelegenheid aanbood, de vlugt nemen. De digte bosschen en bijna ontoegankelijke wildernissen van Suriname boden hun vele schuilplaatsen aan. Daar vormden ze langzamerhand ver- | |
| |
schillende dorpen, bebouwden de omliggende gronden, en de vruchten van dien landbouw, gevoegd bij 't geen de jagt en vischvangst hun opleverde, maakten hun onderhoud uit. Wij hebben, op onze wandeling door Suriname's woeste bosschen en velden, reeds verscheiden schuilplaatsen ontmoet, waar thans nog slaven, die niet lang geleden hunne meesters ontvlugtten, in veiligheid wonen en zelfs de omstreken onveilig maken. Naarmate deze uitkomst voor de weggeloopen slaven gunstiger werd, nam ook het wegloopen toe. Zij, die op deze wijze hunne vrijheid hadden teruggenomen, hielden zich weldra niet meer te vreden met verborgen in hunne bosschen te leven, maar stelden zich met hunne lotgenooten, die nog slavenketenen droegen, in verstandhouding, deden uitvallen op de plantages en voerden, na alles verwoest en vermoord te hebben wat tegenstand bood, de slaven mede.
Toen werd de regering genoodzaakt, eenen kostbaren, langdurigen en vrij nutteloozen oorlog tegen hen te voeren, die in kleine expedities, zoogenaamde ‘boschpatrouilles,’ bestond, en geen andere uitkomst had, dan dat men de negers dieper in de bosschen joeg, waaruit ze kort daarna weer te voorschijn kwamen, om hunne oude gewoonten op nieuw te volgen. Men was zoo gelukkig, verscheiden hunner dorpen tusschen de Saramaka en de Suriname te ontdekken, ze te verbranden en alle akkers te vernielen! Maar de veldtogt kostte, hoe rijk in dien tijd de kolonie ook mogt zijn, zulke groote sommen, dat ze niet in verhouding stonden tot het voordeel dat men behaald had.
En wat deed men nu? Men sloot met die weggeloopen slaven, met dat menschenras, dat, zoolang het slavenketenen draagt, veracht is als het redelooze vee, met die voorwerpen van beleediging en beschimping en mishandeling zoo lang ze in de magt der blanken zijn - men sloot met de Boschnegers vrede en verklaarde hen onafhankelijk! Een in behoorlijke orde opgemaakt verdrag werd aangegaan, waarbij de eene
| |
| |
partij, het Nederlandsche Gouvernement, aan de andere partij, de weggeloopen slaven, het binnenlands gelegen en onbewoonde gedeelte der kolonie afstond, en hun tevens verlof gaf, om in zeker aantal Paramaribo te bezoeken, en zich zelfs verbond, om hun op vastgestelde tijden geschenken in kruid, geweren, lijnwaden, sabels, messen enz. uit te reiken. Gewoonlijk heeft deze uitdeeling om de vier jaren plaats, gelijk blijkt uit de volgende mededeeling van den Minister van Koloniën in het Verslag van het beheer van Suriname en van den staat, waarin de kolonie zich bevindt, over het jaar 1850: ‘Het eenige, dat over de Boschnegers over 1850 aangeteekend wordt, is de uitdeeling van geschenken, die zij, volgens de met hen gesloten overeenkomsten, om de vier jaren ontvangen, welke door de Aukaners en Saramakaners zijn in ontvang genomen; door de Bekoe- en Moesinga-Boschnegers was dit reeds in 1849 geschied.’
De Boschnegers zijn in de volgende drie stammen verdeeld:
De Aukaners, die de boorden der rivier Marowyne, ruim 50 uren van zee gelegen, bewonen. Hun gewone verblijfplaats heet Auka.
De Saramakaners, die langs de oevers der rivier Boven-Suriname gevestigd zijn, mede ruim 50 uur van de hoofdstad Paramaribo verwijderd. Hunne woonplaats heeft geene bijzondere benaming; zij noemen die hun condré (land).
De Bekoe- en Moesinga-Boschnegers, die aan de oevers der rivier Boven-Saramaka hun verblijf houden, dat ongeveer 50 uur van zee ligt.
Ieder dezer stammen heeft een groot-opperhoofd of graman, die, ten teeken zijner waardigheid, een militairen uniform draagt, en daarenboven voorzien is van een stok met een vergulden knop en een ringkraag. Op al deze onderscheidingsteekenen is het Nederlandsche wapen gegraveerd.
Ze wonen, ofschoon niet ver van elkander verwij- | |
| |
derd, in afzonderlijke dorpen of ‘loo.’ Over elk dezer dorpen voert een kapitein het bevel, die ook al een montering draagt van blaauw laken met smal zilveren galon en een hoed met kokarde en zilveren band. Daarbij voert hij, ten teeken van zijnen rang, een stok met een grooten zilveren knop en een ringkraag.
Het getal der Boschnegers wordt op 8000 geschat, waarvan 3,300 Aukaners, 4,300 Saramakaners en slechts 400 Bekoe's en Moesinga's.
Bij elk dezer drie Boschnegerstammen is van Gouvernementswege een ambtenaar geplaatst, die den titel van ‘posthouder’ voert. Bij de Aukaners, die ofschoon niet den talrijksten toch den voornaamsten stam uitmaken, wegens den invloed, dien zij door hunne meerdere beschaving op de anderen uitoefenen, is daarenboven nog een ambtenaar met den titel van ‘assistent-posthouder.’ Deze ambtenaren, die allen verwijderd van de bebouwde plantagien wonen, zijn de vertegenwoordigers van het Nederlandsche bestuur bij de Boschnegers. Zij reiken aan hen, die naar Paramaribo wenschen te gaan, de passen uit, die ze noodig hebben, om de militaire posten te kunnen voorbijgaan.
De Boschnegers, meestal zeer zwart van kleur, onderscheiden zich van de plantage-negers door een krachtiger ligchaamsbouw en veel onafhankelijker manieren, een natuurlijk gevolg van het onderscheid van beider toestand; de eersten zijn vrij en de laatsten zijn nog slaven. In hunne dorpen gaan ze meestal naakt met een om het lijf gebonden schort (kamis). Maar als ze naar Paramaribo gaan, hebben ze dikwijls korte buisjes aan van gekleurd katoen. Hun kroes haar binden ze veelal in kleine bosjes op, die als horens overeind staan. Om de enkels en handen dragen ze ringen van ijzer en aan de vingers eene menigte gordijnringen.
Hoogst ongunstig is het oordeel van den Minister van Koloniën over hunne arbeidzaamheid. ‘De Boschnegers,’ zegt hij, ‘zijn over het algemeen vadzig en
| |
| |
lui. Zij werken slechts dan, wanneer zij door de noodzakelijkheid worden gedrongen, om zich op nieuw te Paramaribo van kruid, lood enz. te gaan voorzien; want hebben zij dit, met de noodige gereedschappen voor de vischvangst, dram, zout en siroop, zoo denken zij niet aan werken, noch om hunne kostgronden te bearbeiden, die inmiddels aan hunne vrouwen, waarvan het getal soms twee, drie, ja vier is, en aan hunne kinderen worden overgelaten.’
Maar of dit ongunstig oordeel wel zoo geheel juist is, zou men al dadelijk mogen betwijfelen door 't geen er op volgt. Althans men zou mogen vragen, of er geene, van de Boschnegers onafhankelijke, redenen voor bestaan, indien ze werkelijk zoo lui zijn? Immers de Minister laat onmiddellijk op zijne uitspraak volgen: ‘In de laatste tijden schijnt er zich echter meerdere bedrijvigheid en lust onder hen, en vooral onder de Aukaners, te hebben gopenbaard; verscheiden hunner laten zich thans aanhuren op plantagiën, om daar bosschen te vellen en op te ruimen en brandhout voor de fabrieken te kappen. Ter bevordering van dien goeden zin, heeft het bestuur het dan ook geraden geacht, om het onvoorwaardelijk verbod, om Boschnegers te huisvesten, te wijzigen, en bij publikatie van 18 December 1848 vast te stellen, dat ieder, die verlangen mogt Boschnegers tot het verrigten van werkzaamheden op zijn erf of grond te ontvangen, op voordragt van den commissaris voor de inlandsche bevolking, dispensatie van het bestuur van dat verbod kan verkrijgen.’
Zou dat verbod, om Boschnegers te huisvesten, dat alzoo nog altoos bestaat, wel zeer geschikt zijn, om de toenadering van deze afstammelingen van slaven, die hunne vrijheid hebben heroverd, tot de afstammelingen hunner vroegere meesters te bevorderen?
Maar nog meer bewijzen, dat de Boschnegers toch niet zoo buitengewoon ‘lui en vadzig’ moeten zijn, levert de Minister zelf, wanneer hij zegt; ‘De le- | |
| |
venswijze der Boschnegers in het algemeen is eenvoudig; hunne hutten, op de eenvoudigste wijze te zamengesteld, zijn alle met troelie en pina (twee soorten van palmbladen), soms ook wel met tras (stroo) gedekt. Deze hutten zijn tien tot twaalf voeten lang en breed en hebben twee deuren, doch geene vensters; ééne der deuren leidt naar het slaapvertrek, dat door eene gebrekkige beschutting afgescheiden is van het zoogenaamde eetvertrek, welk laatste tevens wordt gebruikt, om er spijzen te kooken.
‘De bestaanmiddelen der Boschnegers bepalen zich tot het bewerken van hout, dat zij in vlotten afbrengen en op de plantagiën, die zij voorbij varen, te koop aanbieden; slechts zelden gebeurt het, dat zij groote hoeveelheden van hunne waren tot de stad door brengen, daar zij meestal koopers op de plantagiën gevonden hebben vóór zij Paramaribo bereiken. Voor het geld, dat zij voor hunne waren ontvangen, koopen zij geweren, kruid, lood, vuursteenen, houwers, bijlen, ijzeren potten, spijkers, zout, kleeding-stukken en dergelijken. Het geld, dat zij voor de door hen medegebragte vellen van tijgers als premie, vier gulden voor ieder, uit de koloniale kas ontvangen, en dat soms eene belangrijke som in het jaar uitmaakt, wordt tot die zelfde einden aangewend.
‘Voorzien van de noodige levensbehoeften en van de andere noodwendigheden, die zij zich hebben aangeschaft, keeren zij weder naar hunne verblijfplaatsen, om plaats te maken voor anderen hunner landgenooten, die tot hetzelfde einde in de stad willen komen; want, krachtens de met hen gesloten overeenkomsten, wordt slechts een bepaald getal te gelijk in de stad toegelaten. Op kosten van het Gouvernement wordt daar in hunne woningen voorzien, waardoor het Gouvernement in staat is eene strikte controle over hen te houden.’
Zou niet veel van hetgeen men tegen de Boschnegers aanvoert op rekening van het vooroordeel tegen de negers in het algemeen moeten gesteld worden?
| |
| |
En bovendien, is het niet te begrijpen, dat zij ongaarne veldarbeid voor Europeanen verrigten, omdat zij vreezen, zich daardoor met den slaaf gelijk te stellen? Is het niet natuurlijk, dat ze alles vermijden, wat in hunne meening hen nader tot de slavernij zou brengen? Mij dunkt, die vragen moeten bevestigend beantwoord worden door ieder, die den waarachtigen toestand der slaven in Suriname kent.
Maar, behalve denzelfden veldarbeid, dien de slaven verrigten, zijn ze niet afkeerig van werken en zelfs van werken op plantages. De ministeriële mededeelingen bewijzen het. Wij kunnen ze aanvullen met het berigt, dat het door hen, gedurende 1852, ingevoerde hout eene som van verre over de ƒ100,000 bedroeg. Neem hierbij nu in aanmerking, dat het vellen van hout in de digte bosschen van Suriname een zware arbeid is, en dat het vervoer met vele moeijelijkheden gepaard gaat. Bedenk, dat er een algemeene zucht bestaat, om de Boschnegers te misleiden, zoodat ze zelden meer dan de halve waarde voor hun hout ontvangen. En vergeet vooral niet, met welke belemmeringen ze, van de zijde des bestuurs, te kampen hebben. Denkt daarbij niet alleen aan het verbod, om Boschnegers te huisvesten en aan het verbod, dat meer dan een bepaald getal te gelijk in Paramaribo aanwezig mogen zijn, maar ook aan 't geen ze dikwijls van beambten ondervinden.
In Februarij 1853 bragt een mijner vrienden drie weken door op eenen, aan de route naar de Aukaner Boschnegers gelegen, militairen post, waar te gelijkertijd de civiele posthouder gevestigd was. Bijna dagelijks werden vlotten met houtwaren afgebragt. Niemand der Boschnegers kon echter den militairen post voorbij, zonder zich bij den posthouder te hebben aangemeld. Om u een denkbeeld te geven van de vriendelijke bejegening, die hun hier te beurt viel, behoef ik alleen te zeggen, dat die ambtenaar gewoon was hen nooit anders dan met de benaming van ‘dat
| |
| |
bogt’ of ‘dat vee’ te bestempelen. Van dien man moest elk een pas ontvangen, waarop, tot in de geringste bijzonderheden, de aard van het ingevoerde vermeld was. Niet zelden speelde, wanneer de Boschnegers niet juist zóó wilden als de posthouder 't verlangde, het voetblok een grooten rol. Eveneens was het, als de Negers terugkwamen. De geringste hoeveelheid levensmiddelen, die bij hen gevonden werd boven 't geen op de pas vermeld stond, werd onvoorwaardelijk verbeurd verklaard.
't Kan u niet verwonderen, dat al zulke maatregelen en bejegeningen de Boschnegers niet tot uitbreiding van hunnen handel aanmoedigen. Maar 't moet u verwonderen, in weerwil van dezen toestand, de Ministeriële verklaring te lezen, dat zich in den laatsten tijd ‘meer bedrijvigheid en lust tot geregelde werkzaamheid’ onder hen openbaart. Zulk een verschijnsel leidt tot de veronderstelling, dat, indien de omstandigheden voor hen gunstiger werden, ze eene nijvere klasse der maatschappij zouden vormen.
Zeer ongunstig luidt ook het officiële getuigenis van den Minister omtrent hunnen zedelijken en godsdienstigen toestand: ‘De Boschnegers,’ zoo heet het, ‘hebben zeer weinig begrip van godsdienst. De pogingen, aangewend om hen van hunne afgodische dwaalbegrippen terug te brengen en hen tot het Christendom te doen overgaan, hebben steeds schipbreuk geleden op hunne gehechtheid aan de overleveringen hunner voorvaders; deze toch, zeggen zij, hebben zich daarbij steeds gelukkig gevoeld. In het laatst van 1850 hebben de Aukaners dan ook, bij monde van den graman, ronduit geweigerd, om twee der leden van de Moravische broedergemeente, die met dat doel bij de uitdeeling der geschenken mede naar de Marowyne waren gegaan, naar Auka te brengen. Eenige weinigen der Saramakaners, onder den kapitein johannes arabië, die zelf gedoopt is en gunstig bekend staat, zijn tot het Christendom overgegaan, dank zij der
| |
| |
ijverige en rustelooze pogingen dier zendelingen, die reeds sedert geruimen tijd een etablissement en kerk in de Boven-Suriname, niet ver van de verblijfplaats der Boschnegers, hebben opgerigt; een en soms twee hunner zijn aldaar steeds aanwezig.’
En toch verklaart een ooggetuige, die hen van nabij heeft leeren kennen en die overigens noch over hen noch over de slaven in Suriname een gunstig oordeel velt, ja, die bijna geheel in den geest der groote menigte van Paramaribo over beiden spreekt; toch verklaart de heer a. kappler, in weerwil van dit vooroordeel: ‘Hoe ruw en zedeloos dit volk moge zijn, toch kan men het gezond verstand en oordeel niet ontzeggen; en ijverige pogingen, om hen der beschaving meer nabij te brengen, zoude zeker gelukken.’ Ofschoon wij het met de beschouwingen van den heer kappler omtrent den aard en den toestand der slavernij en der slaven in Suriname niet eens zijn, toch verklaren wij gaarne, dat wij zijn werk ‘Sechs Jahre in Surinam oder Bilder aus dem Militärischen Leben dieser Colonie, und Skizzen zur Kenntniss seiner socialen und naturwissen-schaftlichen Verhältnisse,’ met het uiterste genoegen gelezen hebben en op zeer hoogen prijs stellen. Bij den blik, dien wij in dit Hoofdstuk op Suriname wierpen, is hij ons zelfs tot een nuttige gids geweest, en wij zullen nog dikwijls van hem gewagen, maar als hij van de slaven spreekt, hem meestal bestrijden.
Vanwaar zijne geheel eenzijdige beschouwing en beoordeeling der slaven? Alleen van de kracht der gewoonte. Hij zag in den beginne met andere oogen dan later, toen hij eenige jaren lang te midden eener maatschappij had gewoond, die de slaven als lastdieren beschouwt en behandelt. Mij dunkt, dat hij zelf onbewust dien sleutel van het raadsel ons in handen geeft. Toen hij naar Suriname stevende, behoorde hij tot een transport soldaten. Eenigen hunner werden op zekeren dag, wegens een vergrijp meedogenloos
| |
| |
geslagen. ‘Mij rezen bij dit schouwspel,’ zoo verhaalt hij, ‘de haren te berge, en nimmer heeft een dergelijk tooneel zulk een indruk weder op mij gemaakt. 't Was mij in den eersten tijd in Suriname onmogelijk, om het slaan en zwepen der negers onverschillig aan te zien, en naauwelijks kon ik mijne tranen bedwingen, als deze naakte zwarten, dikwijls wegens onbeduidende overtredingen, met de buigzame takken van den tamarindeboom zóó geslagen werden, dat hun bloed den grond kleurde. Ik was verontwaardigd wanneer zulk een neger, na het ontvangen van de straf, bloedend en met wonden bedekt, nog door de soldaten werd beschimpt. Maar ofschoon ik nu dit gevoel ook niet geheel en al verloor, is het toch door de gewoonte gesleten, en ik heb helaas! de overtuiging gekregen, dat, waar slavernij is, de zweep niet gemist kan worden; maar gematigdheid en menschenliefde mogen noch den zeeofficier noch den planter vreemd zijn, en slechts in het uiterste geval behoorde men tot dit middel zijn toevlugt te nemen.’
Ziedaar de reden, waarom bijna al de inwoners van Suriname in eenen geheel anderen geest over de slaven spreken, dan gij in dit boek zult ontwaren; ziedaar de reden, waarom vele achtingwaardige mannen, die eenige jaren in die kolonie hebben doorgebragt, geheel ter goeder trouw ons en anderen van ‘overdrijving,’ ja, dikwijls van ‘onwaarheid’ beschuldigen, wanneer wij den toestand der slaven niet anders dan gelijk die werkelijk is, maar met eenige warmte, trachten te schilderen. Men is er gewoon aan geworden, om de slaven, niet als onze medemenschen, van dezelfde natuur en dezelfde behoeften, te beschouwen, maar als wezens, die aan hunne bestemming beantwoorden, wanneer ze voor hunne meesters zwaren arbeid verrigten en hun veel voordeel aanbrengen - dat ze eene ziel hebben, die bestemd is om op aarde gevormd te worden voor de eeuwigheid, komt hun niet meer in de gedachte.
|
|