Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet
(1854)–W.R. van Hoëvell– Auteursrechtvrij
[pagina VII]
| |
[Slaven en vrijen I][Woord vooraf]mijne heeren!
Met groote belangstelling nam zeker het geheele vaderland met mij kennis van het besluit des Konings, waarbij eene Staatskommissie wordt ingesteld: ‘ten einde te onderzoeken, welke maatregelen, met het oog op den tegenwoordigen toestand der slaven-bevolking in de koloniën en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen, door de regering kunnen en behooren te worden genomen;’ met opdragt tevens aan die Staatskommissie, ‘om van hare bevindingen verslag te doen, onder bijvoeging van de voorstellen, waartoe dat onderzoek mogt aanleiding geven.’ Op het oogenblik der instelling dier kommissie, hield ik mij reeds sedert geruimen tijd bezig met het verzamelen der bouwstoffen voor het werk, dat ik thans de vrijheid neem U hierbij aan te bieden. Tot die aanbieding gevoel ik mij om verschillende redenen gedrongen. In de eerste plaats toch is U door den Koning opgedragen, om het oog te vestigen op den | |
[pagina VIII]
| |
toestand der slavenbevolking in de koloniën en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen. 't Is Uwe gewigtige taak dien toestand bovenal te leeren kennen, gelijk hij werkelijk is. Als eene bijdrage tot die kennis, verzoek ik U dezen mijnen arbeid wel te willen beschouwen. Als Gij mij de eer wilt bewijzen van dit werk te lezen, dan zal U blijken, dat ik in eenige hoofdstukken het lot der negers in Suriname heb trachten voor te stellen, de algemeene denkwijze der vrijen omtrent de slaven heb willen doen kennen, en eenig begrip zocht te geven van den aard der Nederlandsche wetgeving aldaar ten opzigte dier slaven. 't Is mijn streven geweest, om den vorm zoodanig te maken, dat zeer velen mijner landgenooten te meer opgewekt mogten worden, om deze bladen te lezen. Van daar dat ik mij eenige vrijheden heb veroorloofd, waarop het mij vergund zij Uwe aandacht te vestigen. In dit boek komt, naar mijne overtuiging, alléén waarheid en niets dan waarheid voor; dat wil zeggen: van den toestand der maatschappij in Suriname, voor zooveel de slavernij betreft, heb ik een waarachtig en getrouw tafereel trachten op te hangen. De indruk, dien de lezer | |
[pagina IX]
| |
in dit geschrift van dien toestand ontvangt, is niet het gevolg van eenzijdige en overdreven voorstellingen, maar van hetgeen daar in werkelijkheid bestaat. Ook de verhalen, die er in voorkomen, zijn geene verdichtselen, maar berigten omtrent feiten. Slechts in de wijze, waarop ik die feiten U onder de oogen breng, heb ik mij eenige vrijheden veroorloofd. Zoo heb ik sommige, zonder eenige bijvoeging of versiering, eenvoudig verhaald, gelijk zij werkelijk zijn voorgevallen. Van anderen behoort alleen de hoofdzaak tot het gebeurde, en is de vorm geheel verzonnen en verdicht, maar toch ook weer niets anders dan als eene blinkende lijst, waarin de getrouw naar de natuur geteekende schilderij is gevat. Somtijds zijn twee of drie voorvallen tot één verhaal in een geweven, zoodat hetgeen op onderscheiden tijden en met verschillende personen is geschied tot zamenhang en éénheid werd gebragt. Of het mij gelukt zij, mag ik niet beoordeelen, maar ik meende daardoor de lektuur van het werk belangwekkender te maken. Er was echter nog eene tweede bedoeling bij. Daardoor vermeed ik de onaangename noodzakelijkheid van, bij het blootleggen van eenen maat- | |
[pagina X]
| |
schappelijken toestand, die elken Nederlander moet doen blozen, tevens bepaalde personen, te moeten kwetsen of ten toon stellen. Niet anders dan verdichte namen treft gij in deze bladen aan, zoodat niemand zich persoonlijk kan beleedigd rekenen. Verre was van mij de bedoeling van te grieven en wonden, maar (waarom zou ik het verzwijgen?) ik rekende het mij tot pligt, zoo mogelijk eene algemeene verontwaardiging op te wekken tegen de slavernij; ik wensch een nationalen kruistogt tegen haar voortdurend bestaan in 't leven te roepen; ik wensch zulk een afschuw voor die instelling bij het Nederlandsche volk te weeg te brengen, dat hare instandhouding niet meer mogelijk zij. In zeker opzigt ben ik niet de schrijver van dit boek, maar slechts de verzamelaar, de kompilateur. Toen ik in 1848 mijne Verhandeling over de Emancipatie der slaven in Nederlandsch Indië had uitgegeven, en later toen mij de eer te beurt viel tot volksvertegenwoordiger te worden gekozen, wendden zich, gedurende een geruim tijdsverloop, onderscheiden personen tot mij, die Suriname bij eigen aanschouwing kennen. Sommigen bevinden zich op dit oogenblik nog in die kolonie, anderen hebben | |
[pagina XI]
| |
haar verlaten, maar allen zijn zij vervuld van droefheid over 't geen zij daar zagen of nog dagelijks bijwonen. Van hen, onbewust van elkander, ontving ik eene talrijke menigte berigten omtrent de slavernij. Zij spoorden mij aan, om te doen wat in mijn vermogen is, in 't belang der 40,000 ongelukkige menschen, die in Suriname nog slavenketenen dragen. En aan die opwekking en aan die berigten heeft dit boek zijnen oorsprong te danken. Ik heb dus inderdaad niet veel anders gedaan, dan het water uit verschillende beekjes, rivieren en stroomen in één groot meer bijeen te brengen. Voeg daar de poging bij, om aan dat meer zulk een afwisselend voorkomen te geven, dat het velen tot nadere beschouwing en onderzoek tot zich trekt, met den wensch en bede, om iets bij te dragen tot het tijdelijk en eeuwig heil van zoo vele slaven en vrijen - en Gij hebt mijne gansche taak opgenoemd. Bij het volbrengen van die taak ondervond ik de krachtige ondersteuning van een man, wiens naam ik hier veilig mag uitspreken, omdat hij sedert jaar en dag zich openlijk een moedig strijder voor de vrijverklaring der arme negers heeft betoond; een man, die bij elke gele- | |
[pagina XII]
| |
genheid het geweten der natie tracht wakker te schudden en haar wijst op de groote zonde der slavernij, nog altoos in haren naam en onder hare toelating gepleegd; een man, die, bij de inhuldiging van onzen tegenwoordigen Koning, het wapenschild van Suriname aan het volk voorstelde op eene wijze, dat de aanblik van dit blazoen elken Nederlander het bloed in 't aangezigt moest jagen. De hoogleeraar h.c. millies, die onder zijne uitgebreide en grondige studie ook onze koloniën en speciaal het ongelukkige Suriname heeft begrepen, had de goedheid mij, bij het nazien van dit werk, vele juiste en treffende opmerkingen te maken, menige fout weg te nemen, en mij zijne levendige belangstelling in alle opzigten te bewijzen. Terwijl ik daarvoor mijnen hartelijken dank betuig, deel ik ook U deze bijzonderheid mede, omdat Gij er van overtuigd zult zijn, dat dit boek door zijne medewerking, niet weinig is verbeterd, en daarom te meer Uwe aandacht verdient. Onder mijne bronnen behooren ook eenige der merkwaardigste geschriften over Suriname, in den laatsten tijd uitgegeven, en wel in de eerste plaats de Verslagen door den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer, vol- | |
[pagina XIII]
| |
gens art. 60 der Grondwet, ingediend. Het laatste, dat over 1852, is tot mijn leedwezen echter eerst bekend geworden, toen dit werk reeds grootendeels was afgedrukt. Die bronnen heb ik opgegeven, maar de overigen mag ik niet noemen. Deed ik het, menigeen der edele mannen, die mij uit pligtbesef hunne wetenschap mededeelden, zou zich aan tallooze onaangenaamheden bloot stellen en misschien voor zijn tijdelijk welzijn in de grootste gevaren worden gebragt. Ik weet, dat de openlijke en geheime tegenstanders der emancipatie en anderen, die, om welke redenen dan ook, gaarne den waarachtigen toestand van Suriname bedekken, van deze omstandigheid een gretig gebruik zullen maken, ‘Kunt gij uwe zegslieden niet noemen,’ zullen zij mij toeroepen, ‘wat maakt gij dan aanspraak, dat wij de gruwelen, die gij verhaalt, gelooven zullen!’ En toch, Mijne Heeren, er is gelegenheid, om die geloofwaardigheid te bewijzen, en Gij zijt het, die dat bewijs kunt leveren. Ik bid U, doe niet gelijk zoo menigeen, die op geen onafhankelijk standpunt staat en, door zijne verhouding tot de slaven of zijne maatschappelijke betrekking, bevooroordeeld is. Tracht niet met eene | |
[pagina XIV]
| |
enkele magtspreuk den inhoud van dit boek te verwerpen, door er zonder onderzoek het merk der onwaarheid op te drukken, wanneer het in Uwe magt is, om alles wat ik geschreven heb te bevestigen en bezegelen. Maar Gij zult dien inhoud niet blindeling ter zijde stellen. Gij hebt een te levendig besef van de gewigtige taak, die U is opgedragen. Het lot van veertig duizend menschen is in Uwe handen gelegd! Gij zijt er van overtuigd, dat een ligtvaardig verwerpen als logen en bedrog van de feiten, die U worden aangewezen, voor God en menschen onverantwoordelijk zou zijn. Zonder persoonlijke vooringenomenheid, zult Gij elke bijzonderheid, hoe ook in strijd met de beweringen en de verklaringen der slavenhouders, aan een naauwgezet onderzoek onderwerpen. Alles zult Gij doen, om den tegenwoordigen toestand der slavenbevolking van Suriname te leeren kennen, gelijk die in werkelijkheid is, niet gelijk zoo velen dien trachten te bemantelen en te verbloemen. Gij kunt het bewijs leveren der geloofwaardigheid van mijn boek! Wijst mij daarom niet af, door eenvoudig U te beroepen op de Verslagen der Regering, en op de rapporten der verschillende autoriteiten in West- | |
[pagina XV]
| |
Indië. Ik voor mij verklaar onbewimpeld - en ik geloof niet dat de redenen, die ik daarvoor heb opgegevenGa naar voetnoot*), voor tegenspraak vatbaar zijn - de officiële waarheid is en kan, waar het den toestand der slaven in Suriname betreft, uit den aard der zaak geene waarheid zijn. Niet slechts dat de Regering zelve in eene slavenkolonie niet onafhankelijk is, maar ook het toezigt over de uitvoering der voorschriften, die regelen stellen omtrent de wijze, waarop de slaven moeten behandeld worden, is in Suriname toevertrouwd, niet aan Gouvernements-beambten, maar aan de eigenaren, administrateurs en direkteurs der plantages. Zij, die gekontroleerd moeten worden, kontroleren zich zelven! Alle mededeelingen, verslagen en rapporten, die U van Gouvernementswege worden aangeboden, komen uit diezelfde bron. Bovendien, de algemeene geest in die kolonie is tegen de slaven en voor de slavernij; ook de mindere ambtenaren zijn in den regel daarvan niet uitgezonderd. De maatschappij is er in twee groote afdeelingen gesplitst: slaven en vrijen, | |
[pagina XVI]
| |
wier belangen lijnregt tegen elkander inloopen. De officiële waarheid spruit slechts uit één dezer partijen voort; hoe is het mogelijk, dat zij een onpartijdig getuigenis zal afleggen omtrent de andere? Gij, Mijne Heeren, kunt het bewijs leveren der geloofwaardigheid van mijn boek! Weet Gij hoe? Tracht door de Tweede Kamer eene enquête te doen houden. Verlangt Gij het, dan zal zulk een onderzoek niet geweigerd worden. De mannen kunnen aangewezen worden, die onder eede moeten worden gehoord - maar geen plantage-eigenaren of administrateurs of direkteurs, geen slavenhouders of belanghebbenden - en ik sta er U borg voor, dat aan U en de vertegenwoordiging en de geheele natie de overtuiging zal worden gegeven, dat de inhoud van dit boek waarachtig is en den toets van een naauwkeurig onderzoek heeft kunnen doorstaan. Ook de tweede reden, waarom ik de vrijheid neem dit boek U aan te bieden, mag ik niet verzwijgen. 't Is reeds bijna een jaar geleden, dat Gij door den Koning tot de gewigtige taak zijt geroepen, die op Uwe schouders rust. Verre zij het van mij U eenig verwijt te doen, verre van mij uwen ijver en rustelooze werkzaam- | |
[pagina XVII]
| |
heid in twijfel te trekken. En toch gevoel ik mij gedrongen U bescheiden te herinneren, hoeveel lijden veertig duizend menschen nog altoos te dragen hebben, hoe de zweep dagelijks op hunne ligchamen ten bloede toe klemt, hoe het weeklagen en de zuchten van die duizenden sedert gedurig ten hemel rijzen, hoe veel leed en ellende en smarten steeds onafscheidelijk aan de slavernij verbonden zijn. Gij zijt geroepen, om zulke voorstellen aan den Koning te doen, als waartoe Uwe navorschingen aanleiding zullen geven. o Mogt de overtuiging in U geboren worden, dat geen ander voorstel, door godsdienst, menschelijkheid en staatkunde even dringend geeischt, van U mag uitgaan, dan de eerlijke, onverwijlde emancipatie der slaven; want de vrijheid is voor die ongelukkige het eenige middel, dat hen van hun leed kan verlossen! Indien dit boek iets bijdroeg, om Uwe overtuiging te versterken, dat het volstrekt niet meer de vraag kan wezen, of de vrijverklaring moet plaats hebben, maar alleen hoe zij moet geschieden, met de geringste schokken, zonder de belangen van bijzondere personen al te zeer te krenken, en bovenal in waarheid binnen den kortst mogelijken tijd, dan zou ik mij gelukkig rekenen. | |
[pagina XVIII]
| |
Vóór Gij Uwe taak hebt volbragt, wordt er niets voor de arme negers van Suriname gedaan - en elke dag dat die taak vertraagd wordt, is voor velen hunner een dag van nameloos wee! Zoolang Gij werkzaam zijt wordt alles wat men aanvoert, om 't lot der slaven te verbeteren of om hunne vrijheid te bepleiten, eenvoudig met een ‘Er is eene Kommissie’ beantwoord - en zóó blijft dat lot steeds hetzelfde en breekt de dag van vrijheid niet aan vóór Gij Uwen arbeid geëindigd hebt. Neen! Gij duidt het mij niet ten kwade, dat ik de vrijheid neem, U dit alles, bij het toezenden van dit werk, op eene bescheiden wijze herinner. Moge, onder Hooger zegen, Uw arbeid heilrijke gevolgen hebben voor de ongelukkigen, in wier belang dit boek is geschreven - maar dat vooral ook die arbeid spoedig moge volbragt worden, zullen zeker duizenden met mij in Nederland wenschen. Ontvangt, mijne heeren, de verzekering mijner bijzondere hoogachting.
's Gravenhage, |
|