| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Sofia, Karlos.
Maar wat kon aan Sofi u 't alermeest behaagen?
Heer, met eerbiedigheid beantwoord ik uw' vraagen.
Dog 'k stel de liefde die 'k haar toedraag eerst ter zy,
Om onverschillende te weezen, ik bely,
En neem met my daar toe, Valense tot getuigen,
Dat Manne wysheid, voor haar groot vernuft moest buigen.
Al wat behaaglyk is by Vrouwen in 't gemeen,
Dat vond men waarelyk, in myn Sofi alleen;
De zang en danskonst, scheen van jongs haar aangebooren,
Haar vrindelyke stem, trof ieders hart door de ooren,
Al 't speeltuig dien de haar, ja zelf de groove Bas,
Wierd na de konst gehoon, als ze in haar banden was;
Zo kragtig was haar jeugd; zy ging zig me gewennen,
Om 't Ridderlyk gebruik der wapenen te kennen,
Doch meest by toeval, want haar Broeder leerden niet
Daar zy met yver niet naar tragten; geen verdriet,
Geen moeilykheid hoe groot, of 't scheen haar ligt te vallen,
Te doelen naar het wit, met swaare koopre ballen,
Of yzer, ver van zig te werpen; met de Boog
Te schieten wat zy wou, of 't geen zy kreeg in 't oog.
Zy was gelyk vol vuur, naar 't schermen, springen, loopen,
Geen Atalante, had by haar op winst te hoopen;
Ja had myn liefde haar, jonk zynde, niet bekoord,
Dan had zy, mogelyk, na minnaars nooit gehoort;
Zyn noemden 't ledig zyn, wanneer zy inde Boeken
Zig bezig hield, verliest, de schriften door te zoaken
| |
| |
Van Wysbegeerige, of wel in Heldendaân
Van dappre Mannen, steets haar lusten te verzaân;
Van zeedeleszen voor de jeugd; in veel geschriften
Sprak zy volmaakt, en wist de zelve naauw te ziften.
'k Geloof dat Vrouw Natuur, zig zelve vond verwart
Toen zy haar voortbragt, want zy schiep een manlyk hart
In 't Vrouwlyk lighaam; zy hield de aldersnelste paerden,
Hoe stout en dartel, in een meer dan groote waarden,
Ja geen zo woest nog wild die zy niet temmen kon
Als zy de teugel had gegrepen; ze overwon
In dees haar oeffening, veel hooggeboorne zielen;
Zy deed haar Klepper, die zy zelf geleerd had knielen,
Wanneer zy steeg te Paard, 't was al voor haar gedwee
Zy scheen een Heerscheres van dat balstuurig Vee;
Zy deed als Orfeus eer de dieren na zig hooren,
Door zoete tovertaal die haar was aangebooren.
Op 't briesschend Paerd scheen zy een Amazoonsche
Wanneer zy reed ter jagt liep gansch Valensen uit
Om baar alleen te zien, ik kost my niet gewennen
Wat moeiten dat ik deed, haar hoefslag na te rennen;
Schoon ik my in 't begin geplaast had aan haar zy,
Stoof zy voor uit, ja zelf de snelle wind voorby.
Men wist veeltyds niet waar Sofia was gebleeven,
Want zy scheen in haar loop langs aarde en lugt te sweeven,
Zo dat zy meenigmaal het wild had afgemaakt,
Eer eenig Jager haat te hulp kwam. ach! hoe blaakt
Myn boezem, als ik denk, met welk een welbehaagen
Zy haar gevangen buit, aan my kwam op te draagen.
Maar ach! het noodloot heeft my deze schat benyd.
Wel Karlos jammer is 't, dat gy geen Schilder zyt,
Gy zoud uw' schildery braaf na de konst stoffeeren.
Zyn Hoogheid schept vermaak zyn dienaar wat te scheeren,
Maat ik ben geenzins van de waarheid afgegaan,
| |
| |
Zulks wil ik niet, ik ben van uw voldaan,
Gy hebt uw zielsvrindin daar loffelyk beschreeven,
'k Vind my daar door verpligt, om aan u dank te geeven,
't Was by vergrooting uw vertelling, maar ik weet
Het oude spreek woord zegt, de liefde ziet geen leet.
Rampzalig denkbeeld van myn groot geluk voor deezen!
Waar mag myn Engelin, myn lief Sofia weezen?
Wat waerelts deel, helaas! of haar verborgen hond,
'k Vervloek Philippus, die zig eerloos heeft verstout
Zo gy uw leet wilt wreeken,
Ga trek naar Afrika, om Hamet te doorsteeken,
Die heeft door toedoen van uw knegt uw lief gerooft.
Ach deeze maar, schynt my een donderdag op 't hoofd
Te weezen, hoe bestond die schelm myn lief te rooven,
Maar als ik my bedenk, 'k zou zulks wel haast gelooven.
ô Ja die helhond is hier op dien tyd geweest,
Hoe beeft my 't hart in 't lyf, myn droeve ziel bedeest
Door deeze maar schynt my ten boezem uit te wellen,
Ja, ik zal geen loogens u vertellen,
Maar matig uwe rouw, ik zal door 's Keyzers magt
Zien te bevordren, dat zy herwaarts werd gebragt.
Want schoon Philippus dit met Hamet heeft beslooten,
Zy hebben nooit geen vrugt van al hun doen genooten.
Nu denkt gy mogelyk, hoe ik dit weeten kan,
'k Heb al les uit den mond van een loofwaardig man,
Die uw Sofia eerst gezien heeft en gesprooken,
Na dat de Koning zelf haar banden had verbrooken,
Zo dat de Turk nooit gunst van haaf genooten heeft.
| |
| |
Ach myn gemoed getuigt, dat zy niet langer leeft.
Pord u 't verlangen niet uw Zuster hier te groeten?
ô Ja geen grooter vreugd kan immer my ontmoeten,
Maar neen, nog grooter zo 'k Sofia weer mogt zien
Die ik gansch hoopeloos betreuren moet.
De nagt moet voor de Zon, op haare komst verdwynen,
En komt de morgenstond met haare glans beschynen,
Verkwikt de mankop, die door al te swaaren vogt,
Het hoofd laat hangen, beurd zyn kruin weer in de logt;
De schoonste roos zal door een guere wind tig sluiten,
En toonen ons, verslenst, zyn bladeren van buiten;
Maar als een warme lugt, de kouw verdwynen doet
Dan pronkt hy op zyn steel, en toont een heldre gloed.
Zo zal geen onweers buy ons heel ter nederdrukken,
Wie zig houd aan de deugd, braveerd alle ongelukken.
't Is swakheid in een mensch, wanneer hy zig bedroeft
Als hem geen hoop ontbreekt; gy hebt alree beproeft
't Begin van u geluk, daar al les scheen verlooren,
Geen mensch kan weeten, wat de heemel heeft beschooren,
En wyl Sofias dood tot nog blyft onbekend,
Zo leeft uw hoop, schep moed.
| |
Tweede tooneel.
Sofia, Karlos, Pagi.
My aan zyn hoogheid, om zyn komst bekent te maaken.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Sofia, Karlos.
Wel Don Karlos 'k zie de zaaken
Geheel veranderen, 't gaat alles voor de wind,
Gy zult u Zuster zien, die u zo teer bemind.
| |
Vierde tooneel.
Sofia, Leonora, Rudolfus, Karlos.
Myn Heer, zie hier uw last volbragt.
Van u wilvaardigheid, daar niets aan schynt te ontbreeken,
'k Bedank u voor uw vlyt.
Myn Heer, ik ken myn pligt,
'k Verwagt uwe order, na dat ik dit heb verrigt,
| |
Vyfde tooneel.
Sofia, Leonora, Karlos.
Wat of hier zal geschieden?
Liet zyne Hoogheid, my, zyn Dienaares ontbieden?
Of heeft dit Heer, die my gehaald heeft zig vergist?
ô Neen, 'k heb kennis van uw' Broeder lang vermist.
| |
| |
ô Ja, gy moer u niet ontroeren.
Waar heen of het geval ons eindelyk zal voeren?
Naar u geluk, zie hier uw' Broeder lang verwagt.
Wat goeden Engel heeft u weer by ons gebragt
Myn Broeder, ik beswyk van blyschap aan uw' voeten.
Myn lieve Zuster, ô hoe zoet is dit ontmoeten!
Ach, mogt ik myn Sofi, omhelzen nevens u.
‘De traanen dringen uit myne oogen, wel hoe na
‘Sofi, wat zal dit zyn, herroep uw' moed en kragten.
ô Blydschap eindeloos, wie dorst u ooit verwagten.
Vergun ô Broeder, dat ik myn verlangen blus,
Laat ik u duizendmaal omhelzen met een kus.
Myn waarde bloedvrindin, voldoevry u verlangen.
Waar zyn onze Ouders? ach myn Broeder.
Van hen met tedre zugt en liefde, weest te vreên,
Zy zullen datelyk hier koomen:
Zal ik u danken Heer, want 't schynt dat gy myn Broeder
Hebt in den nood bewaard.
Ja dank vry myn behoeder,
Myn Zuster, ga en kus de handen van die geen,
Die waardig is van ons geëerd, ja aangebeên
| |
| |
Te werden, want ik ben aan hem myn leeven schuldig,
Hy heeft my voor de wraak myns haaters heel zorgvuldig
Zo 't weezen mag laat ik u op myn knien
ô Neen, 't zal nimmermeer geschien,
'k Wil dees vernedring niet, dewyl gy moogt vertrouwen
Dat ik u altoos voor myn bloedvriendin zal houwen,
'k Leef voor my zelve 't minst, en 't baard my waarlyk vreugd,
Dat ik belooninge kan geeven aan de deugd.
De Vorsten zouden meer bemind zyn by de menschen,
Hun lauwren niet zo ligt verdorren of verslenzen,
Indien de needrigheid, zo wel hun ziel bezat
Als trosze hovaardy. Toen Nero op het pad
Getreeden was, het geen als Keyzer hem geleiden
Naar 't hooge Kapitool, wat deed de Vorst, hy schreiden
Toen hy een regtsgeding des doods, eerst teeknen most:
Ach, gaf de Heemel dat ik nu niet schryven kost!
Dit sprak de Vorst, zo zeer was hem zyn hart bewoogen;
Maar ach die goedheid is, met puin en as vervloogen,
Wanneer hy Roomen aan vier hoeken stak aan brand,
Zyn Moedermoord vreef hem een onuitwisbre schand
In 't Keizerlyk gezigt, het Vorstelyk vermoogen,
Wil zelden needrigheid in 't tros gemoed gedoogen
De vyfde Karel die dit magtig ryk bestierd
En 't Roomsche Ryk regeerd, werd over al gevierd
Om zyne goedheid: hy wil gaarene verschoonen,
En is min vaardig om te straffen als beloonen,
Zo dat zyn naam alom geagt...
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Sofia, Leonora, Karlos, Pagi.
En Juffer zo het schynd, verzoeken zaamen de eer,
| |
Zevende tooneel.
Sofia, Leonora, Karlos.
Dit zullen zekerlyk myne eigen Ouders weezen,
Na hangt de swaarste storm van al, my booven 't hoofd,
Doch 'k heb dit onweer, al van verre my belooft;
‘Dees buy noch doorgestaan, dan werd myn hart geruster.
Ga Karlos naar uw' tent, met u geliefde Zuster.
| |
Achtste tooneel.
Sofia, Elviere, Orontes.
Indien geregtigheid ooit plaats nam in u hart,
Wy zoeken die by u. Een doodelyke smart
Beweegt ons, machtig Heer, om u daarom te smeeken.
De zilte traanen die wy storten, zyn het teeken
Van ons verlies, zo groot als ooit gedagt word, laat
| |
| |
Uw goedertierenheid, in dees bedroefde staat
Ons helpen, 't zal aan ons op 't hoogst vernoeging geeven,
Zo ons berigt werd waar myn Dochter is gebleeven,
Die van Don Karlos weggevoert is of vermoord.
Gy ouden, deeze klagt staat wat te hoevig voort:
Wat eist gy doch van my, wat regtdwang zal ik geeven,
Terwyl gy zelf niet weet, of uwe Dochter 't leeven
Verlooren heeft, of niet? hoe kan myn regt bestaan,
Wyl ik niet weet, wat die vervolgt werd, heeft gedaan?
Gy moest my klaar bewys van zyn misdryf verschaffen,
Indien gy wild dat ik behoorelyk zal straffen;
Of agt gy dit bewys, te zeggen, dat uw kind
Geroofd is of vermoord, wat regter is zo blind
Die dit gelooven zal, alleen op enkel zeggen.
Ik zal de waarheid zelf u klaar voor de oogen leggen;
Zie hier een brief myn Heer, myn eigen Dochters hand,
Dat zy met Karlos is gevlugt.
Wyl my van goeder hand te vooren is gekoomen,
Dat Hamet, u bekend, uw dochter heeft genoomen,
En weggevoerd, en met Philippus Karlos knegt
Naar Afrika gebragt, dus ben ik onderregt.
Zulks is van Karlos zelf, u mooglyk voorgehouwen.
Wat zyn de redenen, dat Karlos niet mogt trouwen
Met uwe dochter, wyl hy was aan haar verloofd.
De Vaderlyke magt heeft haar daar van beroofd.
Zulks staat geen Vader vry, dit lyt geen tegenspreeken,
Den eerstgeleiden knoop, gants buiten reen, te breeken,
De gierigheid heeft u daar mooglyk toegebragt,
Waar door de liefde van hun beiden wierd verkragt.
| |
| |
't Geld kost u meerder dan getrouwe min vernoegen;
Gy dagt een ouden Gryn, uw' dochter toe te voegen,
Ja dees verwydering is door uw doen geschied,
Vervloekte kindere dwang, wat baard gy al verdriet:
En gy durft hier voor my als of gy regt had spreeken,
Wat let my dat ik niet het leet aan u kom wreeken
Sofia aangedaan, en haaren bruidegom.
Al sweeg geregtigheid, al wierd de waereld stom,
Zo moest 't geweeten u tot in de ziel toe knaagen.
Myn Heer, ik heb geen schuld, ik moed het welbehagen
Vrouw moeder neem geduld,
Ik heb 't niet tegens u, u man die draagt de schuld
Alleenig, maar ik hoop het zal hem nog berouwen,
Als hy don Karlos ziet, met zyn Sofia trouwen.
Ik voel hoe dat myn hert,
Door schriklyk naberouw, met smart gepynigt werd,
Zou ik myn Dochter, noch aanschouwen! 'k ben vol vreezen,
Myn Heer, gy zegt dat zy in Afrika zou weezen,
Dat zy geroofd is door den schelmzen Hamet.
Beschuldig Karlos niet, op strafvan ongena,
Laat dit voor anderen, en u, een voorbeeld strekken,
Dat men de zaaken moet zo lang in twyfel trekken,
Tot dat de tyd ondekt, hoe dat die zyn gebeurt.
Gy hebt uw dochters dood al overlang betreurt,
Daar ik verzekerd ben, dat zy noch is in 't leeven.
Vervloekt moet Hamet zyn! maar wat heeft hem gedreeven
| |
| |
Hy heeft ze hartelyk meer dan zes jaar bemind,
Maar zy heeft nimmer na zyn' smeeken willen hooren.
Ach! 'k zie u nimmer weer myn kind, myn uitverkooren.
Maar wonder is 't myn Heer, dat zy nooit kennis gaf
Waar dat zy was, aan ons.
Hy hiel haar veel te straf,
En streng gevangen, om daar kennis van te geeven.
ô Al te droeve maar, gy doet myn leeden beeven.
'k Weet gy op Karlos doen t'onregt gebeeten zyt,
Maar ik verzoek aan u, dat gy u eens de tyd
Erinnert, toen ge u kind met droefheid hebt verlooren;
Gy zult bevinden, dat de Turk noch kort te vooren
Geweest is in u huis, en dat gy met die guit
Wat meer is, koopmanschap gedreeven hebt: besluit
Nu by u zelf, of 't geen gy my hebt hooren zeggen
Ja myn Heer, ik kan 't niet wederleggen;
Maar zou myn dochter hem gevolgd zyn.
't Is door verradery van Karlos knegt geschied,
De schelmze Hamet, wist Philippus om te koopen,
Dus zyn de zaaken met uw dochter afgeloopen,
Hy bragt Sofia in zyn schip; maar hou u stil,
'k Zal u meer opening doen in 't kort, volg dan myn wil.
Myn Heer, wy zullen u in 't minst niet tegenstreeven.
Maar zo Sofia, noch in 't leeven was gebleeven,
En dat zy wel te pas, gezond voor u verscheen,
| |
| |
Zoud gy ze aan Karlos dan wel geeven? 'k denk wel neen;
Die oude Vuilbaard, met zyn overgroote schatten,
Zou een veel ruimer plaats in uw gemoed bevatten,
Als Karlos doen zou, met zyn nooit volpreeze deugd.
Indien de Heemel ons vergunnen wou die vreugd.
Geen schat hoe groot zou ooit myne oogen meer verblinden,
Ik heb myn kind misdaan, myn lieve en welbeminden
Hoogwaarde vrouw, myn zoon, die haar van harte mind,
Maar wel Don Karlos 't meest, myn uitverkoorne kind,
ô Hoop van myn geluk, Valensens welbehaagen,
Wy zaagen u vergeefs op uwe schouder dragen
Het merk eens Adelaars, het geen ons groot geluk
Voorspelden, maar, helaas! elenden ramp en druk,
Zyn uw vervolgers, foei, wat kwaad heb ik bedreeven,
Daar ik my de oorzaak zie van uw elendig leeven,
Ik heb u altoos voor een eerlyk man geagt
Vervloekte Hamet, ach! waar ben ik toegebragt,
ô Doodelyk ongeval! ik zal my gaan verkloeken,
Om myn verlooren kind, de waereld door te zoeken,
Geen zee, noch land, zal my beletten om Sosy
Te vinden, ach! myn kind, beklaag u over my,
Ik draag de schuld alleen, 'k heb uw geluk verraaden,
Myn oogmerk scheen wel goed, maar ach! gedyd ten kwaaden;
't Geval is meester van het menschelyk vernuft,
'k Beken hee! gaarene het myne heeft gezuft,
Toen ik uw trouw verbrak. Myn vrouw, myn lief, myn leeven,
'k Zal met Henrikus my terstond op reis begeeven,
Om ons geroofde schat te zoeken, weest te vreên.
Gy ouden houd gemak en luister naar myn reên,
Wie is Henrikus die ik u daar hoorde noemen?
| |
| |
Ik weet gy zult myn voorslag roemen
Die ik u doen zal, mits Henrikus uwe zoon
Hier daatlyk komt, laat hem, dat ik hem heb onboôn
Zo aanstonts weeten, dan zal ik u klaar vertoonen,
Een middel om u van die moeiten te verschoonen
Van over zee te gaan, wy zullen ons beraân,
Wat noodig is voor u, in deze zaak gedaan.
| |
Negende tooneel.
Sofia, Elviere, Orontes, Pagi.
Twee Heeren uit den Raad verzoeken u te spreeken,
'k Verwagt hen, 'k zal de zaak voor u besteeken,
Door 's Keizers magt, dat gy uw dochter haast zult zien.
Ga wagt my in 't vertrek tot ik u zal onbiên.
| |
Tiende tooneel.
Sofia, Joan, Otto.
Wy zyn gekoomen om u veel geluk te wensen
Doorlugtig Heer, als hoofd en heerscher van Valensen,
De Hemel zeegen u in dees verheeven slaat,
Dit wend het algemeen, en de Adel en de Raad,
Door wiens bevelen wy hier herwaarts zyn gezonden.
'k Ben door uw heusheid, aan hun alle dier verbonden,
En ik bedank u voor al de eer die gy my doedt.
Myn Heer, een vreemde zaak die ik u melden moet.
Terwyl wy zyn verpligt door dier geswooren eeden
| |
| |
Aan 't regt, om 't nimmermeer in 't minste t'overtreeden,
Wierd ons bevolen om zyn hoogheid, zo 't mogt zyn,
Met alle eerbiedigheid te vragen, met wat schyn
Van reeden, Karlos hier zyn vrybeid tragt te vinden,
Wy stellen vast dat hy zyn Hoogheid moet verblinden,
Want zo zyn schuld aan u bekend was, 'k weet myn Heer,
Voor vast en zeeker, dat die booswigt, nimmermeer
By u zyn schuilplaats hier zou zoeken, onzepligten
Die eisschen om myn Heer, van alles t'onderrigten,
Wy hebben reets den Vorst de zaak bekend gemaakt.
Terwyl deez zaak my meer, dan gants Valensen raakt,
Zo is 't myn pligt, om dievoorzigtig te onderzoeken;
Maar 't geeft my wonder, dat de Raad zig zo laat doeken,
Alleen door 't los gerugt, van moord of maagdenroof
'k Ben min ervaren in het regt als gy, 't geloof
Schiet echter hier te kort by my, ik kan niet vinden
Dat Karlos schuldig is; 'k laat my zo niet verblinden,
't Betigten is te tuuw, doch 'k spreek u alle vry,
En neem door 's Keyzers last dees zaak alleen op my.
Hy heeft zig zes jaar lang, alom met roveryen
Wierd hem te last gelegt, hy had dit werk om winst
Zyn leven nooit gedaan, maar moest zyn lyf voor't minst
Bezorgen, slimmer is 't die iemant dwingt tot steelen
Als dat hy 't zelve doet; dees breuk is niet te heelen,
Als door gestrenge straf; had gy u wel beraan,
En na de reeden eerst de zaaken onderstaan,
Dan had gy zeekerlyk de waarheid klaar gevonden:
Of agt gy 't in den Raad geen misdaad, noch geen zonden,
Onnoosle zielen te vervolgen? foey 't is schand,
| |
| |
In zulk een waereldstad, by Mannen van verstand,
Zo groot een slofheid, of kwaadaardigheid te vinden.
Of kan een beurs met goud, uwe oogen me verblinden
Gelyk by veele, want'k geloof 't zoo zo niet gaan,
Indien het heilloos good, het regt niet kon verraan.
Maar 'k ben met onregt op die zuivre stof gebeeten,
De schuld is maar alleen aan 't eerloos vuil geweeten
Van veele menschen, die heel lichtelyk om loon
Den duivel dienen, zelf in 't aanzien hunner goon.
Gy zegt don Karlos heeft tot rooven zig begeeven,
Is dit bewys dat hy zyn liefste bragt om 't leeven?
Zo niet, dat hy haar heeft voor 't alder minst geroost.
Legt u het raadloos brein niet averegts in 't hoofd?
Werd hem die misdaad niet ten onregt aangewreeven?
Terwyl hy zelf niet weet waar dat zy is gebleeven.
'k Vond hem voor Tunis als een eerelyk zoldaat,
Daar hy geheel verrukt van droef heid buiten staat,
Zyn deerelyk verlies my menigmaal kwam klaagen,
En hoe hy vlugten moest voor de onverdiende plaagen,
Waar me hy wierd gedreygt, wyl Kaajim, schudde bol
Met zyn betoov'rent good, den rechter hielp op hol,
Die gretig grabbelden in zyn vergulde schyven.
Indien zyn Majesteit, dit eereloos bedryven
Bekend was, 'k meen voor vast, het zoo hier anders gaan.
Genoeg hier af, ga heen gy hebt gedaan,
'k Zal u doen daagen, en u alle klaar vertoonen,
Dat gy niet waar dig zyt de zaaken by te woonen,
Die recht en billykheid vereisschen, ga maar heen,
'k Hou met uw zeggen my in 't minste niet te vreên.
| |
| |
| |
Elfde tooneel,
Sofia, Karlos.
Wel hoe, wat 's dit te zeggen,
Terwyl ik bezig ben om ernstig te overleggen,
Hoe 'k al de aank laagers tot uw laste handelen zal,
En gy komt hier in zulk een hagchelyk geval,
Dus opgetoyd gelyk een kermis pop verschynen,
Daar al uw voorspoed noch in onspoed kan verdwynen
Gy moet hier daatelyk als een gevangen man
Verschynen, wyl ik zulks in 't minst niet keeren kan.
De Raad komt klaagen van gepleegde roveryen,
Ik kan van 't voorval van Sofi u wel bevryen,
Maar 't ander eyst dat gy hier werd te regt gestelt,
Om aan te hooren, hoe uw vonnis werd geveldt.
Zie ik myn schoone hoop zo haastig weer vervliegen,
Ach myn gulhartigheid zal mooglyk my bedriegen,
Myn Heer, ik heb geheel op uwe gunst vertrouwt.
't Is goed, 'k zal maaken dat dit nimmer u berouwd.
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Sofia, Karlos, Lyfwagt.
Zet deez' knaap zo daatelyk gevangen,
Laat hemde Keetenen om zyne handen hangen.
Myn Heer het zal geschien.
Een moedig Krygsman, moet niet vreeze voor de dood.
Einde van het vierde Bedryf.
|
|