| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Lisandra, Klaudia, Gerardo, Marotte.
Kan ik tot heden noch een troost van u verwerven?
Vaar wel wreedaardige, Lisandra die gaat sterven.
Gelyk een kanker knaagd, en in myn boezem wroet,
Ach! waar dwaalen uwe zinnen?
ô Neen, ik kan u niet beminnen,
Wyl ik geheel en al myn hart geschonken heb
Wel; ei zie, hier moet de kreb
Het paard naloopen; wel wie hoorde zulks zyn leeven.
Maar 't oude spreekwoord zeid, die niet heeft kan niet geeven.
Daar rold my iets door 't hoofd, hoewel maar by degis,
Ik moet eens ouderstaan of 't ook de waarheid is.
Marotte ziet over de schouder van Lisandra.
Zult gy dan ongetroost altyd van liefde klagen,
Daar uwe schoonheid aan myn oogen kan behaagen,
Moet ik steets zugten....
| |
| |
‘ô De drommel, wat is dit,
Méjuffer, 't is een meid die gy om weermin bid.
‘Door wat voor teeken bewyst gy dat zulks waar is?
‘Och! 't is waaragtig; ik moet barsten zo 't niet klaar is.
‘Zou hy een vrouwmens zyn, hoe kan dat dog geschiên?
‘Ik heb heur prammen door de kant van't hemd gezien.
‘Gy zaagt ligt mis Marotte.
‘ô Neen, ik zag 't wel netjes,
Zy heeft twee lieve, mooije, en blanke albaste tetjes.
‘Hoe nu! wat scheeltje? hou u kloek.
Wel jonker rondhemd, hoe schuilt gy nu in een hoek?
Kom, laat Lisandra meê u prammetjes eens kyken,
Die gaarne wenste met een hennegat te pryken
Als bruid; gy hebt dit schaap mooi by de neus gevat,
Kom op den bytel; ô jou looze rondom plat
Wat pord u te last 'ren en te schelden?
Zo ik Lisandra was, ik zou het u vergelden;
Ei lieve zie eens toe, dat is een kermispop
Van vier paar duiten, met een mootje bel daar op:
Een hoetje met een pluim, en schoenen met vier tippen.
Zeg, hoe kom je in de broek, of draag je een hemd met slippen?
Wel wat beweegd u doch, u als een man te kleên,
Zyt gy Hermastrodiet, dan bruit het noch al heên?
| |
| |
Of heeft zyn hoogheid, u in 't manne-pak gesteken,
Om als hy lust heeft, u in 't heimelyk eens te spreeken,
Daar schuilt iets agter, dat is zeker en gewis.
Voor zulke vryers leit de gart al in de pis,
Die slegs hier komen om de juffers te bedriegen.
'k Ben nooit gewent, zottin, om ymant voor te liegen.
Zo dit zyn hoogheid wist, hy zou u met fatzoen
Wat anders zeggen; hy 's geen man om zulks te doen,
Ja toch, gy zult my niet bepraaten.
Waarom de bokzen dan niet van de naars gelaaten
Als ik en anderen, dan kon me 't daatlyk zien?
Hoe 't werk gesteld was....
Hoe, zoud gy my zulks verbiên.
Wel neen ik, zo 't u lust, blyf altoos daar in steeken
Ik kan van schaamt niet spreeken.
Waarom myn waarde, gy hebt niet in 't minst misdaan.
Zo gy dan Feliks mind, neem haar voor zuster aan.
Ja, mevrouw, ik zal de reeden
Van haar vermomming, u, na weinig tyds ontleeden,
In 't kort zult gy 't hier heel en al veranderd zien,
Behalve my, met u, myn hart steets aan te biên.
Wel wat gebeurd 'er niet, dit zyn eerst vreemde zaaken!
Dees poets is waardig om een Klugtspel van te maaken,
| |
| |
'k Wou dat dit maar den een of de and're kwibus wist
Hy zou straks rymen dat hy kwylde.
Marotte, 'k zeg dat gy wat kort de mond zult snoeren.
't Zou een Komedie zyn, voor burgers en voor boeren,
Die meid, zo 't schynt, is met geen woorden te verbiên.
Ik heb op geen Tooneel nooit diergelyks gezien.
'k Las nooit zo schoon een klugt, in Moesel, of klein Klaasje.
Waar blyft Ovidius, nu met zyn transformatie?
Die snapster van een meid, kreeg wis van my de schop.
Ik zal wel swygen, als ik dood ben, let 'er op.
Daar komt zyn hoogheid aan.
Laat ons te zaam vertrekken
Mevrouw, 'k zal u 't geval van ons geheel ontdekken.
| |
Tweede tooneel.
Sofia, Karlos.
Hebt gy vernomen na uwe ouders?
Zy zullen daatelyk hier zyn op u begeer.
Maar, ach! de boode, die ik derwaards had gezonden,
Kwam my met eene een maar, bedroefd voor my, verkonden.
| |
| |
Hy zei my dat ik hier in 't leeger was verspied,
Dat ik zelf van 't geregt, ô doodelyk verdriet!
Gezogt wierd, om my straf na myn verdienst te geeven,
Zy wisten ook dat ik my had, om vry te leeven
Begeven in uw' dienst, myn Heer wat gaat my aan?
Zo 'k in hun handen raak, zo is 't met my gedaan,
Terwyl ik niet en heb waar me my te verweeren.
Ik zal wel zorgen dat u niemant hier zal deeren.
Stel u gerust myn vrind, wie zou myn groot gezag
Hier krenken durven, daar ik alles nu vermag,
Zal niemant wie 't ook zy zig tegens my verzetten,
Wyl ik hier ben het hoofd, en meester van de wetten.
| |
Derde tooneel.
Sofia, Karlos, Pagi.
Myn Heer 'een statig man en vrouw, verzoeken de eer,
| |
Vierde tooneel.
Karlos, Sofia.
Begeef u wat ter zy 'k moet hen alleenig spreken,
Wagt zo lang als ik roep.
Aan my zal niet ontbreken.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Jeronimo, Sofia, Gratia.
Liet zyne hoogheid, uit zyn naam ons hier ontbien?
‘Beswyk niet moedig hart. 'k Verlangde om u te zien,
Om dat ik in myn dienst een man heb aangenomen,
Van wien veel klagten my met smert ter ooren komen,
Ja hy werd zelf betigt met roverry en moord,
En wyl ik Regter ben, zo moet ik als 't behoord.
Het regt handhaven, 'k tragt nu uit uw mond te horen,
Of gy een zoon, voor ruim zes jaaren hebt verlooren,
Die met een juffer is gevlugt
Myn zoon is niet gevlugt, de juffer maar alleen
Verzeld alleenig met de knegt myn 's Zoons, gebleken
Is hier de waarheid, want zy heeft myn zoon, versteken
Van al zyn hoop en troost, is met zyn knegt gevlugt.
Gy gaast te ligt geloof, aan een te los gerugt.
Wy kreegen nimmermeer ooit andere gerugten.
Ik weet wel dat Sofi geroofd is, niet gaan vlugten,
En dat zy by den Turk, als noch gevangen zit.
Wel is het moogelyk; ô Hemel wat is dit!
Kunt gy myn zoon daar af in als onschuldig houwen.
| |
| |
Gy zult hem haast aanschoowen.
Waarom verbrak Sofie, haar eerste trouw verbond,
Door dwang haar 's Vaders, want hy vond
Een ouden Bruigom voor haar uit, met grooter scharten,
Als myn Don Karlos ooit verwagten.
De gierigheid vervoerd de mens tot dwinglandy.
Zyt maar te vreên ik ken uw zoon van alles vry.
'k Zal hem voor hen, die hem vervolgen, wel beschermen.
Laat ons uw knien Heer tot dankbaarheid om ermen.
Zo ooit een dankbaar hart u vergenoegen kan,
Van eer en aanzien, rys gy hoefd niet meer te vreezen,
Wyl ik hier regter in my eigen zaak moet weezen.
Zou ik myn Karlos dan noch weerzien! goede goon!
| |
Zesde tooneel.
Karlos, Sofia, Gratia, Jeronimo.
Mevrouw, zie hier daar is uw zoon,
Die gy schoon buite schuld met leed hebt moeten derven.
| |
| |
ô Heemel, zyt gy 't zetf ik zal van blyschap sterven.
Zyt welkoom waarde zoon, wat baard my dit een verheugd,
Och! deeze omhelzing maakt myn ziel op 't hoogst
Myn Vader, Moeder, ach vind ik o noch te zamen.
Ik sterf van blyschap, ach myn zoon myn aangename.
Geeft haar wat aamtogt, zie hoe zy van vreugd beswykt.
'k Zie my op 't onvoorzienst met zulk een schat verrykt
Door u doorlugtig Heer, waar voor ik al wil geeven
Wat ik bezit, myn zoon myn troost myne lieve leven,
Heb ik u weder in myne armen.
Ik ben uw zoon, en blyf voor eeuwig u getrouw,
Zo gy de misdaad die 'k gedaan heb wilt verschoonen,
'k Heb straf genoeg geleên om dat ik u dorst hoonen.
Myn zoon, stel u te vreên.
Hebt gy geen kind'ren meer,
Zy heeft van 't huwlyk niet in 't minste willen hooren,
Zints zy haar broeder, had zo onverwagt verlooren:
Schoon meenig edel man haar daar toe heeft verzogt.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Sofia, Gratia, Jeronimo, Karlos, Deurwaarder, en Gevolg.
WY koomen hier myn Heer, terwyl ons achterdogt
Gegeven is, dat hier een man zig houd verschoolen,
Die men don Karlos noemd.
Wie pord u om zo stout hier in myn tent te treên.
Vertrek zo datelyk, of 'k laat u hals en been
Straks breeken, komt gy om onschuldige te vangen,
Wat let my dat ik u niet daatelyk op doe hangen.
Daar word gezegt, dat hy een juffer heeft vermoord
Of weg gevoerd, myn Heer.
Schoon 't alles loogen is, wie heeft u hier gezonden?
Gy zult aan hun zo daatlyk gaan verkonden,
Dat 't al onwaarheid is, het geen daar werd gezegt,
Wyl ik heel anders van de zaak ben onderregt.
Laat een van allen uit den Raad, straks herwaarts koomen,
Best word de waarheid uit myn eigen mond vernomen.
En schoon hy schuldig was, ga zeg hen alle vry,
Dat ik in deeze zaak ben regter en party.
Doe als ik zeg, ik ly geen tegen blaffen,
Volbreng myne order, of ik sweer 'k zal u doen straffen.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Sofia, Karlos, Gratia, Jeronimo.
Dat Hof gebroeidzel, word hier in Valenzen stout.
Wat zwarigheid, indien men 't regt daar niet voor goud
Kon koopen, want al die gewaapend komt met schyven,
Gelyk of ongelyk, hy zal verwinnaar blyven.
Daar is geen regtsgeding te winnen zonder geld,
De Muntgod treed ten hoov', gewapend met geweld.
Den ouden gryn, die zig noch aan myn zoon wil wreken,
Kan met een goude priem, des rigters oog uitsteeken.
Al wat den gryzaart zeid, dat achten zy voorwaar.
| |
Negende tooneel.
Sofia, Gratia, Jeronimo, Karlos, Pagi.
Myn Heer, een oude bestevaar
Laat hem koomen. Wat zal deeze?
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
Sofia, Gratia, Jeronimo, Karlos.
Dat zal gewisselyk den ouden Kaajim weezen
Met zyn onnoosle klagt: belangende myn zoon
Die hy ter dood vervolgd; hy is al lang gewoon
Om Aarde en Hemel tot zyn bystand te beweegen,
Zo zeer is deeze gek, om zyn Sofi verleegen.
Daar is hy zelf, ei zie, dat is een vreemd figuur.
| |
Elfde tooneel.
Sofia, Gratia, Jeronimo, Kaajim, Karlos.
Myn Heer 'k zoek regt by u, en 't scheeld my niet hoe duur
Zoekt gy hier regt te koopen?
Waar dat ik kom ik heb tog anders niet te hoopen,
Het volk staat overal met hand en beurzen op,
En daar ik myne sluit, daar kryg ik straks de schop.
Maar wat is u verzoek, laat my uw regt eens hooren?
Myn heer 'k heb tot myn leet een schoone Bruid verlooren,
Die ik meer waardig als myn leeven heb geagt.
Maar was 't niet beeter dat gy om een doodkist dagt
Als om een Bruid, myn heer, gy zyt al oud van jaaren,
Uw tyd genaakt om met de maag're moord te paaren.
| |
| |
ô Neen, in 't minste niet
Ik hoor met droefheid aan het geen u is geschied
Maar 'k heb de gansche zaak rees heel en al vernoomen
Wyl my meer klagten, als van u zyn voorgekoomen,
Omtrent het rooven of het moorde van Sofi.
Maar weet dat ik geenzins de waarheid daar in zie
Want gy zult zekerlyk al meede als and're klaagen.
Zoo dit geen waarheid zyn, ô meer dan helsche plaagen
Niet waar myn Heer! ô ja, zo klaar gelyk den dag,
Vergun my de eer dat ik u dit bewyzen mag.
Zie hier een afschrift van het geen zy heeft geschreeven,
Dit is my waarlyk van haare Ouders zelf gegeeven
Zy schryft hier zelf, dat zy met Karlos is gevlugt.
Gyzyt bedrogen, Heer, door dit geschrift, 't gerugt
Is los, gy zoekt vergeefs Sofi haar eer te hoonen.
Zo dit geen waarheid is, 'k verbeur tienduizend kroonen.
Ik houw my aan u woord, gy zult my niet ontgaan.
Ik houw myn woord' voor vast, ô ja, het is gedaan
Mits my het tegendeel' met reeden word beweezen,
ô ja, daar 's niet te vreezen
Voor u, want ik verbeur aan u de zelve zom;
Zo 't waar is 't geen gy zegt.
ô Neen, dat zal niet lukken,
| |
| |
Gy zyt een Vette Gans ik moet u eerst wat plukken,
'k Wil eerst verzekering zien, van 't uit geloofde geld.
Ik ben een eerlyk man 't werd u ter hand gesteld,
Zo ik de waarheid aan zyn hoogheid niet doe blyken.
Ik zal met deeze schat my niet in 't minst verryken,
Maar 'k zoek de loogens wat te houden in haar perk
Want na my is gezegt, zyt gy van al dit werk
Ja myn Heer, door hem is 't by gekoomen,
Dat Karlos zyn Sofi, zo schand'lyk wierd ontnoomen.
Zie daar hier heb gy rees getuygen tegen uw,
Jou ouden Rogchelaar daar ik met reên van gruw
Dees drooge Stokvis is een Martelaar der liefden,
Wat reeden had de min, dat zy uw borst doorgriefden
Wat porde Venus, of Kupido, om het hart
Van zulk een ouwen bok, door geile minnesmart
Te plaagen, daar in 't minst geen vreugd van is te hoopen,
Wie dwong u om Sofi, haar Vader om te koopen
Door uwe schattten, waar door Karlos missen moet
Die geene, waar mede hy van jongs was opgevoed,
En met hunne Ouders zin' als heilig zaam verbonden
Door u vervloekte geld, hebt gy dees trouw geschonden,
Ja, gans vernietigt, hoe kreeg gy zulks in den zin?
Zeg vuile stinkbok? spreek.
De min ach armen, kwam dees ouden gek te plaagen.
Wat let my dat ik u niet daat'lyk honderd slaagen
Laat geeven, om het vuur te blussen 't geen u deerd.
Ach! ik moet zwygen want ik vin my overheerd.
| |
| |
Met reeden, gy dagt my wat om den tuin te leiden.
| |
Twaalfde tooneel.
Sofia, Karlos, Gratia, Jeromimo, Lyfwagt, Kaajim.
Kom vat dees grysaard met uw beiden,
Breng hem voort in arest, tot ik hem weer ontsla.
Och! wat heb ik gedaan myn Heer ik bid gena.
Ik zal van Karlos noch Sofia niet meer spreeken,
Zo lang het geld hier zal ontbreken.
Myn Heer, ik houw my aan myn regt.
Ik ook, ga mannen, doe als ik u heb gezegt.
| |
Dertiende tooneel.
Sofia, Gratia, Jeronimo, Karlos.
Myn Heer, den ouden bloed schynt heel ontsteld te weezen.
't Is meest uit boertery, hem staat geen kwaad te vreezen;
Zo haaft het geld hier is zal hy zyn vryheid zien,
Hy kan 't wel misse. Maar dat ik hier liet ontbien
| |
| |
Uw dochter, dat zy mag haar broeder mede aanschouwen.
Myn Heer, wy zouden ons op 't hoogst gelukkig houwen.
Want ider oogenblik schynt haar een jaar te zyn,
Zo lang als zy hem mist, verlos haar van die pyn.
De Heemel zal gewis u voor dees goedheid loonen.
En uw Regering met een reeks van jaaren kroonen.
Wel aan het zal geschien, ga Karlos laat terstond
Ach! wat mens peilt ooit degrond;
Dat ik hem spreeken moet.
| |
Veertiende tooneel.
Sofia, Gratia, Jeronimo.
Zo 't mooglyk is, de grond, daar gy op bouwen moogt,
En Heerscher van Valenze, indien ik mogt myn leeven,
(Hoe wel, heel weinig,) aan uw heusheid overgeeven;
Indien het moog'lyk was, ik zou 't met blyschap doen,
Om met dit offer al uw weldaan te vergoen.
| |
| |
| |
Vyftiende tooneel.
Sofia, Gratia, Jeronimo, Rudolfus.
Ik had zo haast myn Heer, de boodschap niet vernoomen,
Of ben zo datelyk op u bevel gekoomen;
Waar meede kan ik doch zyn hoogheid dienen, 'k zal
Niet marren zulks te doen.
Vereist uw dienst, alleen ten opzigt van uw jaaren,
En goede voorzorg, ik zal u in 't kort verk laaren,
Dat zeeker regsgeding, voor al my komt gebien,
Een eed'le Juffer in Valenze hier te zien,
Om van dit vreemd geval in 't kort een eind te maken;
Heer dit zyn gedane zaken.
Zeg dat ik ben die geen die u gezonden heeft.
Aan 't huis van Pacis, dat zy doch niet regen streefd,
Om daat'lyk hier te zyn. Gy moet haar dit vertoonen.
Hy geeft zyn singuet.
Myn Heer, als 't u beliefd, zy zal zig niet verschoonen,
Om straks met u te gaan, myn Heer, 't is aan het end
De naam, en plaas, zyn wel by myn bekend.
Myn koes die staat gereet, gy moet de tyd niet rekken.
Myn Heer, met u verlof, 'k zal zo aanstonds vertrekken.
| |
| |
| |
Zestiende tooneel.
Sofia, Gratia, Jeronimo.
Zy zal verblyd zyn met haar broeder weer te zien.
Wat al beleeftheid zal ons noch van u geschien.
't Zal met een schoon juweel aan u doen offeranden.
Ik heb uw beste schat, mevrouw, reets in myn handen,
Waar by geen pronk juweel ooit tegelyken is,
Die ik voor alles, wat men dierbaar noemd, niet mis,
Daar zelver Kresus, met zyn rykdom voor moet bokken.
| |
Zeventiende tooneel.
Sofia, Karlos, Gratia, Jeronimo.
Myn Heer, Rudolfus, is op u verzoek vertrokken,
Hy zal zig spoeyen om weer daat'lyk, hier te zyn.
Zo raakt uw zuster, uit haar troosteloozepyn,
Die zy, om u verlies, veel jaaren heeft geleeden.
Maar 'k zie Gerardo, met zyn broeder herwaarts treeden.
Ga zamen, in uw tent, daar ik u vinden zal.
| |
Achtiende tooneel.
Sofia, Klaudia, Gerardo.
Hoe vaart myn hals vrindin?
| |
| |
Schynt door uw wonderdaan, in blyschapte verkeeten.
Ik zal die blyschap nooit, verminderen maar vermeeren,
Gy zult na wynig tyd de blyken daar van zien,
En zo u iets ontbreekt, gy hebt maar te gebien
Al 't geen u nodig is, zal ik u doen erlangen.
'k Bedank u voorde gonst die wy van u ontfangen;
Maar eene zaak Mevrouw, verwonderd ons in 't end,
Wat is dat voor een zaak?
Terwyl hier daag'lyks, uit de stat, veel menschen koomen.
Dat kan niet moog'lyk zyn, of iemant moert zulks droomen.
Terwyl ik door de tyd zo veel veranderd ben,
Dat ik in deze staat by na my zelf niet ken,
En wie zou denken my zo hoog in top te vinden,
't Geen zelf't verliefd gezigt myn 's minnaars kan verblinden.
Vermomd in 't manne kleed, beneemt zelf de agterdogt
Dat denkbeel, daar myn moed Sofi heeft toe gebrogt;
Myn minnaar die by na, 't gezigt heeft uit gekreeten,
Om my, heeft myn gelaat, zo 't blykt, geheel vergeeten,
Schoon hy my daag'lyks ziet.
Dan is 't niet buiten reên,
Dat hy door u zo hoog met amten werd verheeven.
Hy gaf zyn hart aan my, 'k hebt myne aan hem gegeeven,
Hoe veel ik hem nu geef, hoe meer ik schuldig blyf.
| |
| |
Want ik kreeg door zyn gift, een mannen hart in 't lyf,
Dat nooit geen snoodgebroed, van Megcha, kon doen tzaagen,
En daar de Keyzer, zelf met eer durfd van gewaagen.
Maar kend u Karlos, noch op heeden niet, mevrouw?
ô Neen, terwyl ik my, voor hem, verborgen houw,
Hier door kan ik de grond van zyn gemoed ondekken.
Maar 'k zal hem in het kort uit deeze dwaling trekken.
Ik vind myn lief getrouw, ja schynt de grootste nood
Niet magtig is, om ons te scheiden, neen de dood
Heeft maar alleen die magt, daar alles voor moet beeven,
Ik zal met deeze hand zyn Bruid hem wedergeeven,
Aan u een Bruidegom, Gerardo neen Bruid,
Nooit sloeg uw toug geluid
Zo aangenaam voor my; maar hoe kan zulks gebeuren?
Ze' is van myn zuster, niet te trekken ja te scheuren.
Mevrouw, Lisandra, heeft geen ooren voor myn min.
Schoon zy uw zuster mind, zeg eens wat steekt daar in,
Zy legt niet anders toe, als slegs om wind te vangen.
Gerardo. stil tegens Klaudia.
‘Ondek de zaak noch niet.
Wanneer zy hooren zal dat zy heeft mis getast,
Terwyl zy by u zogt, dat aan geen Vryster past.
Maar 'k heb geen geld noch goed, Mevrouw, hoe zal
Gy zult van uwe min gewenste Vrugten plukken,
Tien duizent kroonen, die ik met een regts geding
Dees dag zal winnen, schenk ik u, al is 't gering,
| |
| |
Mevrouw, ik vrees myn leeven
Te kort zal zyn, om u behoorlyk dank te geeven.
Lizandra meent wel ligt, en 't dunkt my zeker nu,
Dat by uw zuster zyn meer schatte als by u.
Al was ik naakt en bloot, zo zou ik haar behaagen.
Zag zy u in die staat, zy zou haar min bek laagen;
Maar al genoeg hier af, de Waereld zal in kort
Ondekt zien, wat hier noch aan dees Vermomming schort.
Einde van het derde Bedryf.
|
|