Isabella princesse van Iberië
(1720)–Willem van der Hoeven– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Wat is 'er gaans? spreek op.
Ricardo.
'k Zie volk van verre naad'ren.
Hebgy 't volbragt?
Astolpho.
ô Neen! het bloed stremde in myn aad'ren
Op uw geroep, ik wierd zo roerloos als een steen,
Daar ik de dolk, reets op haar keel gezet had. 'k Meen
Dat zy het echter, uit de rots niet zal ontkoomen.
'k Hoor rees de menschen.
Ricardo.
Kom, wy zullen in dees boomen
Ons zo lang bergen, tot zy weg zyn.
| |
Tweede tooneel.
Philemon, Gillis, Henrix.
Gillis.
Laat u raân,
En rust, een weinig, Heer, ik ben al moe van 't gaan,
Wy zullen tyds genoeg het kalfsvel, hooren raazen.
Philemon.
Daar ginter Jonker, daar gy 't welig vee ziet grazen,
En daar de bouwman dryft, de kouter door het land;
Door die Valei, myn Heer, wat aan de linkerhand,
Daar leid de weg, dicgy gemill hebt, kan 't u lusten
Hier wat te blyven, en een weinig uit te rusten;
'k Zal u een man of drie toe zenden, die u voord
Geleiden zullen, Heer, ter plaasze daar 't behoord.
Henrik.
Doe zo, neem dit tot loon van uw gedienstigheeden,
Als 't u beliefd.
Philemon.
Daar ben ik heel wel me te vreeden,
Voor zulk een kleine dienst, zo groot een wel daad; bloed,
Myn wyf springt op van vreugd, als zy het ziet.
| |
[pagina 54]
| |
Gil1is.
Is't goed?
Philemon.
Te wonder, Heer, ik zul u altoos dank baar weezen.
Vaarwel.
| |
Derde tooneel.
Gillis, Henrik, Isabella in 't Hol.
Gillts.
Jawel, ik zeg, gelukkiger is deezen
Als wy, die van de rust vermoeid, ten Oorlog gaan.
Henrik.
Myn edelmoedigheid. heeft my hier toe gerâan,
En 't schots ver wyt van myn Anarda.
Gillis.
Ei! keer weeder,
En zet de oplopenheid van uw vrindin ter needer.
Henrik.
Dat doe ik niet, ten zy 't geval my heeft gebragt
Zo ver, dat zy my meer als nu, zig waardig acht.
Daarom zo moet ik my in 't Oor log begeven:
Want ik ben niet gezind in arremoe te leeven.
Gillis.
Of ryk, of arm, 'k weetniet wat best is groote maat,
't Is beter Bedelaar te weezen als Soldaat.
Men ziet geen Bedelaar gehouwen, en doorkorven,
Of door een kogel van moerdadig loot gestorven;
Ook is hy menigmaal geruster van gemoed,
Als een die ryk is, engestaag noch slaaft en wroet.
Diogenes, was in zyn house kluis gezeten.
Toen Alexander, hem met eigen mond deed weeten,
Dat hy hem gaarne zag ten hoof. Wat zei de man?
Gy roofd my meer als gy ten hoof my geeven kan;
Gy roofd my 't zonneligt, dat kunt gy my niet geeven.
Zo aangenaam, was 't hem in armestaat te leeven.
Hy droeg een drinknap aan zyn gordel, en hy zag
| |
[pagina 55]
| |
Twe kind'ren drinken uit hun handen; wel wat mag
Ik, sprak hy, met dit nootloos huisraad pronken,
Daar my de goe natuur, drinkvaten heeft geschonken.
Hy smeer de nap weg, en zins dronk hy nimmermeer,
Als uit zyn hand. Is dit geen klaar bewys myn Heer,
Dat armoe, met verstand gemakk'lyk valt te draagen?
Hoewel een ryke gek, 't gemeen meer zal behaagen,
Als de arme wyze: ja, al had hy al 't verstand
Van Kato, Cicero, Hamerus, de armoe band
Weer veelez orgvan 't hart; hy hoeft geen lyftrouwanten,
Noch wachter, om zyn schat, by nacht, aan alle kanten
Met honderd oogen te bewaken, daar die geen,
Daar toe geschikt, wel zelf me teijen op de been;
Ja, menigmaal, om 't geld, de man het lyf ontzeggen,
En hem, als moordenaars, verborge laagen leggeu.
Myn Heer, weet de armoe, is op verna zulk een last
Niet eens, gelyk men meend; zy is daar niet aan vast,
Om grote schatten, met veel zorgen te bewaaren;
Ja, zo dat menigmaal, het hoofd met gryze haeiren
Bedekt werd, eer de tyd van de ouderdom genaakt;
Hy is wel zot, die meend, dat geld gelukkig maakt.
Een arme Bedelaar, leeft vry met minder zorgen,
Wyl hy niet verder zorgd, als heceden, niet tot morgen.
Is hy alleen, 't is wel, en heeft hy huisgezin,
Zo veel te beeter, elk ziet uit naar zyn gewin.
De Potegra, die zal geen Bedelaar, zo plaagen
Als wel die geene, die gewoon zyn, alle daagen
De maag vol Rinze vogt te slurpen, en door pyn
Aan 't vloeken raaken, of zy schier bezeten zyn;
Ja, schreeuwen zomtyds, zo geweldig, dat de buuren
Daar me gemoeid zyn; och! ik kan niet langer duuren,
Wat helsche pyn is dat, ik was veel liever dood,
Dan die te lyden. Heeft een Bedelaar wel nood
Van al die zwarigheid? hy heeft geen pannelikkers,
Noch tafelbezems, kend geen impost, noch verklikkers,
Hy weet van schot, noch lot, dat dikwils smart en pyn
| |
[pagina 56]
| |
Veroorzaakt; neen, gansch niet, al wat hy heeft is 't zyn
Hy mag om zyn gewin door heel de waereld loopen,
Fn zonder dat hy hoefd, zyn burgerschap te koopen.
Geen brand, of watervloed, maakt immer hem bedugt,
Hy vreest voor roof, noch moord, noch woedend krygsgerucht.
'k Vond onlangs voor de poort van zeekretuin geschreven,
Tuis overal.
Henrik
Wat wou zulks doch te kennen geeven,
Tuis overal?
Gillis.
Ik vond de schildery heel raar.
Henrik.
Wat was 't?
Gillis.
Een Schillepad. Een Schip. Een Bedelaar.
Isabella, in het Hol.
Ach! my elendige.
Henrik.
Wat wil dit bitter klaagen?
Gillis.
Wat dat het wil of niet, het kan my niet behaagen,
Ik vrees voor ongeval.
Henrik.
Zwyg zeg ik groote gek,
't Geluid komt nader.
Isabella, in het Hol.
Ach! moet ik hier door gebrek
Van menschelyke hulp, helaas! myn loeven miszen.
Henrik.
't Geschrei komt uit dit Hol.
Gillis.
Dat is heel wel te giszen,
Daar woond de duivel, met zyn moer en huisgezin.
Wat wilje doen myn Heer?
| |
[pagina 57]
| |
Henrik.
Laat los, ik wil hier in.
Gillis.
Hoe! In dat duivels nest? Hoe! speelje met uw leeven?
Henrik, in 't Hol gaande.
'k Moet hier een. eed'le proef van myne vroomheid geeven.
Gillis.
Weg is myn jonker, ik ben hem waaragtig kwyt,
Och! had ik voor het laast hem noch adie gezeid,
Want 'k maak geen staat, om hem, op aarde oit weer te vinden.
Henrik, in het Hol.
Hol la!
Gillis.
Hy schreeuwd, de droes die zal hem wis verslinden;
Maar 'k hoor hier ook gerugt, 't zyn nikkers na ik gis.
| |
Vierde tooneel.
Gillis, Ricardo, Astolpho. Henrik en Isabella in 't Hol.
Ricardo.
Wat doeje hier, jou schelm?
Gillis.
Gy zyt voorzeeker mis,
Ik ben een eerlyk man.
Astolpho.
Ik zeg, gy zult vertrekken,
Of 'k stootje door de huid.
Gillis.
Jazeker, zonder gekken,
Ben je zo liberaal; hou, holla, niet te slaan.
Vaar wel myn goeje Heer, het is met ons gedaan,
Ik zie u nimmer weer.
Henrik en Isabella, uit het Hol komende.
Isabella.
Hoe zyt gy hier gekomen.,
Lizardus? Och! myn vrind.
Henrik.
Ik sta als opgenoomen,
| |
[pagina 58]
| |
Myn Laura! myn vrindin! hoe komt gy hier?
Astolpho.
Laat gaan.
Die vrouw, die hoord aan ons.
Henrik.
'k Zou daar niet toe verstaan
Isabella.
Dit zyn de moorders, die my dachten om te brengen.
Henrik.
Dat kan de Hemel, noch myn vroomheid niet gehengen.
Kom Gillis, help u Heer.
Gillis.
Getrouw tot in de dood.
Ricardo.
Waarom geeft gy u doen dus reuk' loos in de nood?
Laat ons dees Wouw, wy zyn uit 's kouings last gezonden,
Om haar te haalen.
Isabella.
Om als afgenigte honden
My te verslinden.
Astolpho.
Waan, heeft u het brein ontroerd.
Henrik.
Ontaarde schelmen spreek, waarom haar dan gevoerd
In dit moordadig Hol? waar vond men ooit iets kwaders?
Astolpho.
Voort geeft aan ons dees Vrouw, of 'k hou u voor verraders.
Gillis.
Verraders; hoor, ik zeg, dat liegje door je fret,
Ik toon u anders, wam 'k beu ridder Baronnet:
Al ben ik van een laage, en slegten stam gebooren,
De groten Turk, Babok, heeft my daar toe verkooren.
Daarom vertrek van hier, want werd myn bloed verhit,
Ik stook u beiden, als braadvarkens aan myn spit.
Astolpho.
Verdragen wy geen meer dit lasteren en schelden,
Verweer u.
| |
[pagina 59]
| |
Henrik.
Zo zal 't zyn.
Gillis.
En 'k zweer het zal u gelden.
Isabella.
Och! is 'er niemant, die ons helpt in deeze nood?
Myn Henrik, uw verlies bevorderd myne dood.
| |
Vyfde tooneel.
Isabella, Ricardo, Gillis, Joris, Rosert, Zilvaan.
Joris.
Wat is hier voor geweld?
Gillis.
Victoria, victori,
Die kaerel leid 'er al per eeuwiger memori.
Robert.
Wel lansje, dat is slegt, hebt gy dit stuk bestaan?
Gillis.
Ja is 't niet kostelyk en loffelyk gedaan?
Joris.
Hoe! is dat kostelyk, zo een groot zinjeur te dooden?
Gillis.
Het is een moordenaar, zyn dood was ons van nooden.
Robert.
Een moordenaar die help ik gaaren me van kant.
Gillis.
Nu hoor ik dat gy bent een man van groot verstand.
| |
Sesde tooneel.
Isabella, Gillis, Ricardo, Henrik, Zilvaan, Joris, Robert.
Henrik.
Den and'ren schelm, die heeft verbaast de vlugt genoomen.
| |
[pagina 60]
| |
Ricardo.
Ach! my rampzalige, waar ben ik toe gekoomen!
Ik heb myn eer, en pligt, en myne Vorst verraan.
Henrik.
Spreek op verrader, war heeft deeze Vrouw misdaan?
Wat helschefuri, heeft u beiden aangedreeven,
Om een onschuldige te dingen naar het leeven?
Spreek, of ik stoot u 't staal zo datelyk in' t hart,
De ronde waarheid.
Ricardo.
Ach! ik voel door bittre smart,
't Loon van myn gruwelyk verraad.
Henrik.
Wat zyn de reeden,
Waarom gy dit bestond, vervloekte?
Ricardo.
Zyt te vreeden,
Ik zal ze u zeggen, 't Was het koninklyk bevel,
Om Laura, aan het Hof te leiden; maar de hel,
Gewoon om gruwelen de menschen in te scherpen;
Dwong my, myn Broeders raad, myn's ondanks te onderwerpen,
Om Laura om den hals te helpen; wyl myn kind
De naaste scheen, die van de Koning wierd bemind,
Met hem te trouwen; maar in Lauraas liefde ontstoken,
Wierd deze schoone hoop, (die 'k had) geheel verbroken.
Zie hier nu de oorzaak van myn gruwelyk bestaan;
Ik hoopte dat de Vorst, de weg weer in zou staan,
Na Lauraas dood, om met myn eenig kind te paaren.
Henrik.
Het bloed zied in myn lyf, van gramschap staan myn hairen
Te berg. Sterf verrâar.
Isabella.
Lizardus, 'k bid, laat af,
Gun hem het leeven.
Henrik.
'k Zal 't hem gunnen, tot zyn straf.
| |
[pagina 61]
| |
Ja ben je zulk een kwant? wou jy die vrouw vermoorden?
Jou ouwe zondaar, wel wie of daar ooit van hoorden.
De Koning zal wel nieuw opkyken ha ik gis.
Je bent jou kop kwyt baas, dat 's zeeker en gewis,
De Beul die zel met jou zyn rekening wel vinden.
Joris.
Wat nacht gespoek kwam jou, jou oogen zo verblinden,
Jou ouwe stinkebok, en meer dan snoode guit?
Silvaan.
De kaarel ziet 'er schier as onze keuning uit.
Joris.
Wy zellen op een hort, hem voort naa stad toe kruijen.
Silvaan.
Laat ik hem met myn schop, maar eerst de kop in bruijen,
Dat heeft hy wel verdiend.
Henrik.
Zagt mannen, houw gemak,
Breng hem zo 't mooglyk is, ten eersten onder 't dak.
Zoek naar een Meester, om zyn wonden te verbinden,
In 't naaste dorp; ga heen, gy zult my dankbaar vinden,
Benevens dit.
Robert.
Het dank goe Heerschop, zakreloot
Dat is eerst mild!
Silvaan.
Laat zien, wat is het wit, of rood?
Robert.
't Is geel, is dat niet goed.
Joris.
Nooit schoonder met gedagten,
Myn Heer, al wat je wilt, dat zullen wy betragten.
Ricardo.
Ik dank u voor de gunst, die gy aan my betoond.
Henrik
't Is 't beste kwaad, daar zelt, het kwaad zyn meester loond.
Nu mannen, ga voorheen, ik zal u daatlyk volgen.
| |
[pagina 62]
| |
Ricardo.
ô! Droevige uitkomst van myn noodlot, gansch verbolgen.
| |
Sevende tooneel.
Isabella, Henrik, Gillis.
Henrik.
Ach! dat ik u omhels, kom myn getrouwe knegt,
Gy hebt u mannelyk gedragen in 't gevegt.
Gillis.
'k Ben anders niet gewend.
Henrik.
Ik zal 't gevaar verzoeten.
Gillis.
Daar is groot onderscheid, te wi1len of te moeten,
Dit moest ik doen, myn lyf was my zo veel niet waard,
Als 't uwe,
Isabella.
Ja, myn vrind, gy zyt beloonens waard.
Gillis.
Voor zeker.
Henrik.
't Zal geschien,
Gillis.
Myn Heer, ik zal 't verwagten
Henrik.
Myn Gillis, 'k heb u nooit, zo dapper durven achten.
De vrindschap heeft voor u, plaats in myn hart bereid.
Isabella.
ô Hemel! kan 't geschien.
Henrik.
Wat deerd u dat gy schreid.
Isabella.
ô Wonderbaar geval, myn Henrik, myn behoeder,
lk gaf u 't leeven, gy gaaft zulks weer aan uw moeder.
Henrik.
Myn Moeder.
| |
[pagina 63]
| |
Isabella.
Ja gy bent door deeze borst gevoed,
Ik droeg u onder 't hart, het moederlyk gemoed,
Wou noch al veinzen, maar 't was niet in myn vermogen
Myn Henrik; ach! myn Zoon, myn ziel, 'k word opgetogen.
Des hemels gonst heeft ons na achtien jaaren tyd,
Weerom by een gebragt, omhels my.
Henrik.
Welk een stryd,
Voel ik in myn gemoed,
Isabella.
Hoe is 't myn uitverkooren,
Gy zyt ontroerd. Toen 'k van Anarda, kwam te hooren
Wie dat gy waard, toen trof uw Moeder 't zelfde lot,
Ik miste zelf, myn zelf, hoe wel zy 't u ten spot
Scheen te ver wyten, doch ik wil 't haar graag vergeven;
Ze ondekte u aan my door minnenyd gedreven.
Verlaat haar niet myn Zoon, verzoek vergiffenis
Van haar; wanneer zy hoord wie dat uw Moeder is,
Dan zal zy zeekerlyk ophouden my te haaten;
Gy moer Anarda, die u lief heeft, nooit verlaaten,
Want ik bemin haar, om dat zy u teer bemind.
Gillis.
Ik hoor myn ooren doof, en 'k zie myne oogen blind.
Daar heb je 't nu myn Heer, wat hebje menigmalen
Gewenst, met u begrip, de reeden 't aghterhalen,
Waarom gy Laura, zo beminde, hier is 't end
Van uw begeerte, wyl zy u als zoon erkend,
En dat zulk waar is houw ik ganschlyk voor geen praatje,
Kom Heerschap, Henrik, kus de hand van u Mamaatje,
Want na ik hoor zo is 't nu met Lizardus uit.
Henrik.
Myn waarde Moeder, zo 't mag weezen, 'k bid besluit
Om my te zeggen, wie myn Vader doch mag wezen,
En of hy leefd, en van wat af komst.
Isabella.
‘'k Ben vol vreezen
| |
[pagina 64]
| |
‘Wat antwoord geef ik hem, uw Vader was een man..
Henrik.
Zo is hy dan geweest.
Isabella.
De regte waarheid kan
Ik u niet zeggen, want ik heb hem me verlooren,
Toen 'k u verlaaten moert.
Henrik.
Waar was hy doch gebooren?
Isabella.
In 't Ryk Tortoza.
Henrik.
Washy Aadlyk?
Isabella.
Niet geaard;
Maar om zyn dapperheid, en deugd de naam wel waard.
Henrik.
Gering van Vader, van een slegte Vrouw, in 't leeven,
Waarom o hemel! my een grootsze ziel gegeven!
Gillis.
Om met Anarda, in een groote staat te trêen,
Is dat niet spuls genoeg, hou u daar mee te vreen.
Daar zonden 'er veel meer aan zulk een huuwlyk willen,
Zeg vry beminlyk vlees, en klop eens op uw Billen.
Henrik.
Zy zal my mogelyk verasten, als zy hoord
Van myn geringe staat, myn af komst, myn geboort.
Gillis.
Hoe daar uw Moeder gaat, om met den Vorst te trouwen.
Henrik.
Of om haar mogelyk voor zyn boelin te houwen.
Isabella.
Gy kend uw Moeder, maar alleen als Moeders zoon;
Geen ryks Princes, die met een diamante Kroon
Ten Troon treed, heeft meer eer als ik voorheen genoten,
Al heeft my, 't bars geval, nu met de voet gestooten,
Al moest ik in het veld de schapen hoeden, 'k haat
| |
[pagina 65]
| |
De snô lafmoedigheid ten hoogsten. Myn gelaat
Behaagd den Koning, maar hy zal op my niet winnen,
Voor ik my zie gekroond als and're Ryksvorstinnen.
Neen Isabella, heeft het hart te mopedig...
Henrik.
Hoe!
Heet dan myn Moeder Isabella.
Isabella.
Ja 'k ben moe,
De naam van Laura, om dat gy reets hebt verlooren
Die van Lizardus, 'k zal myn Henrik, laten hooren,
Dat hy gebooren is, uit Vorstlyk bloed, 't geheim
Weld my ten boezem uit, en snerpt my als een vlym,
Door 't lang verkroppen; Zoon ik kan niet langer swygen,
Gy zult wie dat gy zyt, in 't kort de kennis krygen.
Stel u gerust, noch vraag, noch onderzoek geen meer,
Ik zal u mooglyk haast hersteld zien in uw eer.
Ja zo my Ongrens Vorst, zyn bystand wil betoonen,
'k Zal in Iberie, als haar Koning, u doen kroonen,
Haar Troon behoord aan u, myn Henrik, schep maar moed,
't Geval dat twintig jaar heeft teegens ons gewoed,
Is mooglyk moe myn Zoon, met langer ons te plagen.
Maar hoe 't ook met ons gaat, het zal aan my behaagen,
Dat gy de liefde van Anarda niet vergeet.
Henrik.
'k Zal u gehoorzaam zyn myn Moeder, 't was my leet,
Zy is my lief en waard.
Gillis.
Dit rad schynt om te draijen,
De haan van u geluk tragt helder op te kraijen.
Lizardus, Henrik, wel wie had dit ooit gedagt?
Waar heeft het goed gel uk jou Gillis toe gebragt?
Of noch zal brengen; 'k zeg...
Isabella.
Ik zeg, gy zyt het waardig,
Gy zyt een braaf zoldaat.
| |
[pagina 66]
| |
Gillis.
Niet waar Mevrouw hoe aardig
Wist ik die onwe Paai, de deegen uit zyn klaauw
Te krygen, ik beken, het ging in 't eerst wat flauw,
Maar toen myn Heerschop, my, in kort zo by kwam springen,
Toen dagt ik by myn zelf, voor goed gaan onze dingen;
Ik kwam eerst met een kwart, en daar na met een kwint,
Toen een cekonde, met zo vloog hem heel geswind,
De degen uit de vuist.
Henrik.
Gy zyt myn beste maatje
Die ik ter waereld heb.
Gillis.
Ik houw dit voor geen praatje.
Want waarelyk myn Heer, ik heb het wel verdiend.
Henrik.
Ik zeg u andermaal gy zyt myn beste vriend.
Isabella.
'k Beveel aan myne Zoon, om steets aan u te denken.
Henrik.
'k Zal u een Regiment, van myn dragonders schenken,
Wanneer ik Veldheer ben.
Gillis.
Wel nou dat bruit alheen,
Dat is een mooije trap om hooger op te treên.
Kornel dragonder, wel dat is van myn behaagen,
Wagt jou maar Boer ik koom, ik meen je braaf te plaagen.
Za alon,
Op Dragon,
Hoorje niet het grof kanon.
Isabella.
Hoe Gillis, wat zal 't zyn, 't is noch geen tyd van zingen.
Gillis.
Mevrouw, ik zou van vreugd, schier uit myn bokzen springen.
Kornei dragonder, ei stadaar een beetje ruim,
'k Vegt als een Herkules, dat sweer ik by myn duim.
| |
[pagina 67]
| |
Begroet my vry met vreugde als winnaar der Trojaane.
Achillis dapre Zoon en nazaat.
Henrik.
Wie dorst waane,
Dat gy zo een' dapper hart in uwe boezem droeg.
Gillis.
ô! Maat, men haalde eer Veldheeren van de ploeg,
Wel waarom my niet Heer?
Isabella.
't Is tyd op onze zaaken
Te letten, om de Vorst dit werk bekent te maken,
Terwyl de huislui, de gevangen schelm naar 't Hof
Toe brengen; dan zal ik het Koninklyk verlof
Verzoeken, om den Vorst dees zaak in als te melden.
Gillis.
Vergeet niet dat hy moet myn dapperheid vergelden.
Isabella.
Voor alle zaaken. Kom myn Henrik laat ons gaan,
En hooren hoe de Vorst het met ons zal verstaan.
Einde van 't vierde Bedryf.
|
|