| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Een al te onrype min, myn oogen kwam verblinden.
Waar dat ik ga, of sta, ik weet geen rust te vinden.
Myn ziel werd overal gepynd met naberouw.
't Geweete pord my, om dees Hooggebourne Vrouw,
Die ik dus heb verlaagd, weer in den top te heffen;
Maar hoe zal myn Gemeent de reedenen bezeffen,
Daar ik voor Gemaalin, een herderin van 't land
Verkooren heb. Ik sta bedwelmd in myn verstand:
Myn grootheid tragt met ernst, dit huuwlyk my te ontraaden;
Aan de andre kant smeekt my eerbiedig, om genaden
Misleide onnozelheid; ik vind my in een zee
Vol onrust, daar myn kiel, geen haaven kend noch ree.
Maar hoe kom ik dus laf myn zinnen te verdeelen,
Daar 't magtig Ongeren, gehoorzaam. myn beveelen
Moet volgen, en als Vorst, my stip naar de oogen zien:
Wie zal my 't huuwelyk met Isabel verbien?
Die ik bedrogen heb, misleid, en schelms verraaden,
Ja, die ik ben verpligt eerbiedig om genaaden
Te smeeken; maar wel ligt sluit zy haare ooren toe,
Uit Eed'le spyt, door 't leed haar aangedaan. Ach! hoe
Bekommert zich myn ziel, zy heeft haar zoon verlooren,
Die door myn geile min, wierd buiten echt gebooren.
Wie weet of moogelyk, een ingezwolgen haat
Haar doet besluiten, om in haar geringe staat
Te blyven, om myn min onwaardig te verachten;
Maar neen, dit kan niet zyn, ik dwaal in myn gedachten.
| |
| |
Zy zal niet weig'ren in den echtenstaat te treen,
Met my; maar vrouwen haat stryd dikwils met de reen,
Zy zal my moogelyk van al myn hoop versteeken,
Om haar verloren eer, en zoon, op my te wreeken,
Het Vorstelyk gemoed, schynd haar noch niet ontgaan.
Zo zy myn liefde wraakt, wat raad? wat dan gedaan?
'k Zal by myn onderdaan, veel van myn achting derven,
Om dat ik reukeloos een Ryks Princes deed zwerven.
Iberie zal my vervloeken, als het hoord,
Dat ik die geen ben die den Hertoog heb vermoord,
En de eer van hun Princes verraderlyk gestoolen,
Gelyk een nagtwolf, die zig stil in duystre hoolen
Verbergt; terwyl hy loerd, op een onnozel lam,
'k Vervloek het uur, toen my dit in gedagten kwam.
Wat spook heeft my zo ver gebragt, en myne zinnen
Verbysterd, om zo wreed, als eereloos te minnen?
Wat helsche furi, dreef my tot dees gruw'len aan?
'k Zie in een ogenblik meer kwaad van my gedaan,
Dat veele jaaren tyds, het moog'lyk niet gehengen,
Ja, zelf geen eeuwen, om zulks weer te regt te brengen:
Als reukeloos bestaan, aan onze driften kleeft,
't Baard wee, en ach! wanneer de tyd 't herdenken geeft.
Daar komt myn kamerling, wat of hem mag ontbreken.
| |
Twede tooneel.
Pagi, Ferdinand.
Myn heer Gerastus, wenst zyn Maziesteit te spreken.
Men laat hem komen. Want dit is de regte man,
Aan wien ik myn geheim, in als vertrouwen kan.
| |
Derde tooneel.
Gerastus, Ferdinand.
'k Wensch aan zyn Maziesteit, een aangename morgen.
| |
| |
Zulks wensch ik meede aan heer Gerastus.
Geweest, ô grote Vorst! wyl 't onweer op de jagt
U heeft beloopen, 't welk veel kwaad heeft voort gebragt.
De zorg voor u myn Heer, bragt ons in duizend vreezen;
Maar 'k vind nu reeden, om van harten bly te weezen,
Wat deerd de Vorst? ik schrik.
Die my steld in een staat, niet weete wat te willen.
Men moet zo zwaar niet aan 't geval des waerelds tillen.
Wat is het, dat een Vorst, niet ligt verzetten zou?
Een innerlyke smart, een doodelyk berouw.
Waar dat berouw verschynt, daar is genâ te hopen,
Indien de Vorst, 't geheim zyn 's hart my wil ontknopen.
'k Zoek raad myn Heer, waar door gy werd te vrêen gesteld,
Gy hebt voor deeze my al uw geheim gemeld;
'k wil niet hoopen, dat de Vorst oit in gedachten
Gekreegen heeft, myn raad, en meening te verachten.
Ondek my de oorzaak van uw bittre smart en druk,
Uw Voesterheer, neemt deel in al uw ongeluk.
't Is waar Gerastus, 'k heb aan u, een man gevonden,
Die zyne pligt, en trouw, bewaard heeft ongeschonden;
Gy hebt my opgevoed, en met uw wy ze raad,
Altyd gediend, daar 'k my noch heeden op verlaat.
Schoon ik in myne jeugd, niet wel heb waar genomen
| |
| |
Uwe onderrigting, om als Vorst het spoor der vroomen,
Te volgen: 'k ben daar slings, moetwillig afgedwaald,
En noch blyfd deeze schuld, (tot noch toe) onbetaald.
'k Heb op myn hals gehaald, een berg van zwaare zonden.
Ik heb het Heilig en het Waerels regt geschonden.
Ik ken my schuldig aan gekweste Maziesteidt.
Door u berouw hebt gy die misdaad vry gepleit.
Gy hebt uw Isabel, op alle vier de winden,
Doen zoeken, om Haar, als uw waarde ziels beminden,
Te kroone; daar door is uw misdaad uitgeblust.
Stel dan, zo 't mooglyk is, myn Heer uw hart gerust.
Gerastus, 't is tot noch u onbekend gebleeven,
Dat zy, door myn bedrog, een zoon bragt in het leeven.
Waar hy gebleven is. De Heemel wil het leet
Aan Isabel gedaan, door 't al te deerlyk miszen
Van myne zoon, ook op my wreeken.
Of waarheid? 'k sta verbaast, door 't geen ik van u hoor.
Weet niemant niet, myn Heet, waar zy haar zoon verloor?
Dan steund de zaak, dunkt my op losze gronden.
Gerastus, ach! ik heb myn Isabel gevonden.
| |
| |
Ik schrik! waar, en wanneer?
Een droom heeft u dit aangebragt,
Gedagten spooreloos, gy moet die nacht tirannen,
Die 't bryn onrstellen, heel uit uw gemoed verbannen.
Vergeet doch Isabel, 'k weet anderzins geen raad,
Om u te stellen, Heer, in een geruste staat.
Hoe! haar vergeten, nu ik haar door's Heemels zeegen,
En grondeloos besluit, heb in myn arm gekregen;
Ik heb haar zelf gezien, gesproken, aangebeen,
Ik sta verbystert door dees reen.
By wat geval heb gy de waarheid eerst vernomen?
Heeft zy 't u zelf gezegt?
Dat... Maar 'k zal u de zaak verhaalen van 't begin.
Hoe! kan het mooglyk zyn, steekt hier de waarheid in?
Toen gistren avond, ons het onweer kwam verraszen,
Met blikzem, donder, wind, en zwaare regenplaszen,
Met dikke duisternis; terwyl wy op de jagt
Een hind naarspoorden, vond ik schielyk onverwagt,
My, van myn volk beroofd, die hier, en daar gevlooden,
Een schuilplaas zogten, om niet in 't getal der dooden
Geteld te werden, door het schriklyk blikzem vuur,
Dat uit den Heemel vloog, en dreigden hof en schuur,
Geslingerd langs den grond, in lichte vlam te zetten,
En berg, en rotszen, tot den afgrond toe te pletten;
Dacht ik niet anders of de naare dood verscheen.
| |
| |
De takken van 't geboomt, die vloogen om my heen,
In groote meenigte, ik stapten in het waater,
By wyl tot aan myn knien; het eiszelyk gek later
Der schorre donder, in 't gebergten, deed my 't hart
Van vreeze krimpen, 'k vond my overal benard,
Terwyl ik hoopeloos geen uitgang wist te vinden;
Ik tasten in het rond alleens gelyk de blinden,
Doch kort daar na zag ik de lugt een weinig klaar.
Toen wierd ik, onverwagt, een Vrouw haar stem gewaar,
Die op myn roepen scheen te naadren, en my vraagden
Wie dat ik was, terwyl het haar op 't hoogst behaagden,
Om aan verlegene getrouw de hand te bien;
Ik hoorde deeze Vrouw, maar 'k kon haar nauwlyks zien
Tot dat zy onverwagt een toorsligt liet onsteeken,
Ik zag haar, 'k stond verzet, en kon by na niet spreken,
Ik moest myn aangezigt verbergen, op 't gezigt
Van 't glansryk weezen, daar door 't helder fakkelligt
Een straal of schitterde, uit haar bekoorlyk oogen,
Tot in myn boezem; Goon! hoe wierd myn ziel bewoogen
Toen zy haar lieve mond ontsloot, een Engel sprak
Door haare lippen, die van booven 't sterren dak
Geschikt was, om aan my getrouw de hand te bieden.
Wat laat de Hemel, op der aarden niet geschieden.
Ik vroeg haar wie zy was, haar antwoord was, myn Heer
Een Herderin, terwyl ik my op 't land erneer
Met Vee te hoeden, 't geen ik hier ruim achtien jaaren
Gedaan heb, in de dienst van Heer Octaaf; de haaren
Die reezen my te berg, toen ik van haar vernam,
Dat ze in Iberie gebooren was, een vlam
Van kuysche liefden kwam myn hart en ziel bestryden
En zonder dat ik wist wie dat zy was, 't geleiden
't Welk ik haar aanbood naar myn Hof, stond haar niet aan
Wyl zy 't stil leeven op het land niet wilde ontgaan
Voor al de schatten, die een Koning haar kon geeven,
'k Wierd door nieuwschierigheid, en liefde zo gedreven.
| |
| |
Dat ik niet rusten kon, 'k sprak met Octavio
En vroeg hem wie zy was, die in 't begin 't heel nô
Ondekken wilden wyl hy dierbaar had geswooren,
Om nooit te zeggen wie zy was, 't geen myne tooren
Ootstak, maar wyl ik zag dat hy me als onbekend
Antwoorden, dat al 't geen, van my wierd aangewend,
Zou vrugtloos weezen, ja veel liefver wilde sterven,
Als zyn geswooren eed te breken duizend werven.
Ik vond geraden, om aan den stokouden man,
My te doen kennen, 't geen ik deed, ik toonden dan
Myn Vorstlyk teken, daar hy straks door wierd bewogen,
De tranen drongen hem van blyschap uit zyne oogen,
Hy bad my om genâ, maar 'k zy, daar 's niet misdaan,
Gy hebt uw eer, en pligt, getrouwlyk voorgestaan,
Verhaal my in het kort wie Laura, doch mach weezen,
Dat hem door dit verhaal in 't minst niet stond te vreezen,
Hier op antwoorden hy, dat deeze Laura was
Die Isabella, die een helder spiegel glas
Verstrekte voor de deugd, en een Princes, gebooren
In 't Ryk Iberie, en 't geen haar wierd beschooren
Door een verrader, en al 't geen zy had geleen;
Maar datze in spyt van al haar weder waardigheen,
Een loflyk voorbeeld bleef, van hooggebooren zielen.
Toen beet my het berouw afgryslyk in myn hielen,
Waar van myn moedig hart de pyn gevoelden, ach!
De naam van Isabel, scheen my een donderslag
In de ooren, 't geen myn bryn ontroerden, opgetoogen
Stond ik in myn gemoed, ik miste het vermogen,
Van myne zinnen, en in die verleegenheid
Ondekten ik Octaaf, dat ik haar had misleid,
En oorzaak was van al haar rampen.
Ik heb van myne jeugd, tot heeden, veel geleezen
In wonderheeden, maar nooit zulk een vreemd geval,
Het geen de nazaat, als verdigt gelooven zal;
Heeft zy wie dat gy waard, toen mê bericht gekregen.
| |
| |
ô Neen! Gerastus, ik heb dit voor haar verswegen,
En aan Octavio, wel ernstig mê belast
Om dit te swygen, want hier hangt myn eer aan vast;
Ik moet my op dit stuk, eerst wyszelyk beraden,
Een goed besluit in nood kan nimmer schaden.
Wat oogmerk heeft de Vorst, in zulk een vreemde zaak.
De deugd te volgen ende reeden.
Is 't my te hooren, dat de leszen u gegeven,
In uwe jeugd, door my, u noch zyn by gebleven,
De zuivre deugd braveerd, alle onheil en gevaar.
ô Ja! Gerastus, 'k meen myn schuld van twintig jaar
Nu af te doen, ik zal myn Isabella Kroonen,
En haar gelede leet, met kuische min beloonen.
Ja Presburg zal haast zien,
Die met my op den Troon, gansch Ongren zal gebien,
'k Zal aan myn Veldgodin, myn Laura my verbinden.
Met haar beraden hoe men best myn Zoon zal vinden,
In 't Ryk Tortoza, in het oorlog haar ontroofd.
Lang leefd de Koning, die ons niet dan heil beloofd.
Hoor dan Gerastus, 't geen uw Vorst heeft voorgenomen,
'k Zal Isabel, myn Bruid, dees dag ten Hoof doen komen,
En aan haar toonen, wie dat haar bedroogen heeft,
Indien 't geluk my vlyd, dat zy myn schuld vergeeft,
Zal ik haar meerder waard, dan Kroon en Cepter achten.
| |
| |
Myn Heer, gy hebt van Haar, niet anders te verwagten,
Wel mooglyk houd zy 't veld
Meer waard dan 't Hof, myn vrind, 'r verstand hoeft geen geweld
Te doen, om al de pragt, van 't Aardryk te overwinnen,
Zy is een Vrouw, die ligt met welberade zinnen,
De grootsheid haat, om slegs 't onnozel vee te hoen.
De eer zal haar roepen, uw begeerte te voldoen.
Ik zal den Hertoog, en de Graaf Astolf zyn broeder,
Die 'k myn geheim vertrouw, wyl ik hun een behoeder
In 't oorlog ben geweest, zo datelyk gebien,
Om myn verkoorne Bruid, met eer aan 't Hof te zien
Dat zy haar haalen, schoon den Hertoog ligt t' onvreden
Zal weezen, wyl hy my in 't huwelyk ziet treden
Met imant anders als zyn dochter.
Hem zyn bekend, steld hy zig zekerlyk te vreen.
Ik weet dat hem de Vorst, van 't huwlyk heeft gesproken
Met zyne dochter, maar die toeleg is verbroken,
Wyl trouw beloften voor een twede liefde gaat,
Dit steld u, om zyn kind te trouwen, buiten staat.
Ook is hy wyzer, om zig daarom te verstooren,
Ja gy vergroot hunne eer, terwyl zy zyn verkooren,
Om uw verloofde Bruid, ten Hoof te leiden, 'k zou
Myn pligt betrachten, zo ik de eer had, om Mevrouw
De aanstaande Koningin, met my aan 't Hof te voeren.
'k Wil om de gansche Stad, niet teffens te beroeren,
Dat zulks in stilte zal geschieden. Pagi.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Ferdinand, Gerastus, Pagi.
Verzoek de Hertoog, en de Graaf, om aan my d'eer
Te geeven om by my, in myn vertrek te komen.
Myn Vorst het zal geschien.
| |
Vyfde tooneel.
Ferdinand, Gerastus.
't Geen ik heb voorgenomen
Zal ik vol voeren, eer dezon zyn heldreglans
In 't Weste doofd, zal ik, haar die een rooze krans
Om 't hoofd draagt, eene Kroon van diamant op zetten.
Daar 's niemant die de Vorst het weldoen kan beletten.
Wyl billikheid en regt voor uw beminde plyt:
Ik hoop haar haast te zien, ten Rykstroon ingewyd.
Daar komt den Hertoog, met zyn broeder.
| |
Sesde tooneel.
Ferdinand, Ricardo, Astolpho, Gerastus.
Lang leeft zyn Majesteit.
| |
| |
't Bevel zyn 's Majesteit, of spoeiden herwaars heen,
Om zo het weezen mogt, u dienst te doen.
Gansch niet tedwalen, met u alles te vertrouwen:
Wat myne kroon belangd, daarom ben ik gehouwen,
Om een geheime zaak, daar aangelegen leit,
Zulks uit te voeren, na uw wil, en vergenoegen.
Hoor dan Astolpho, gy zult u straks derwaars voegen,
Met uwen broeder, daar 'k u gistren avond sprak
van zekere Herderin; gy zult haar met gemak,
Ten Hoof geleiden; laat myn ryskoets vaardig maken,
Gy zult gemakkelyk tot aan 't gebergte raken
Door 't bos, dan valt de weg niet ver om voort te gaan,
Naar Heer Octavio, zyn woning; zeg, hem aan,
Dat gy gezonden zyt, door my, om at te haalen
Een zeekre Herderin, die Laura heet, geen dralen
Leid deeze zaak, ga dan, daar is myn zeegelring,
Een klaar bewys, dat gy van my dees last outfing.
Myn Heer, het zal geschien.
Ga heen. Het zal my lusten,
Noch van de jagt vermocid, een weinig uit te rusten.
| |
Zevende tooneel
Ricardo, Astolpho.
Wat zal dit weezen? hoe! een herderin van 't land,
Te haal en aan het hof, gaat boven myn verstand.
De Koning is verliefd, hy heeft met haar gesproken
| |
| |
By toorsligt, 'k weet zyn hart in minnevlam ontstoken,
Door haare schoonheid, brand om haar by hem te zien;
Wie is 'er die zulks kan verhind'ren, of verbien?
Mag dan een koning na zyn wil, en Welgevallen,
'k Weet geene van ons allen
Die dit beletten kan, hy heeft het my ontdekt;
Maar, met bevel van 't niet te melden.
Voor zeeker, aan het Hof, een bitter ongenoegen.
't Schynt wat een Koning doed, dat zig 't gemeen moet voegen,
't Zy zo, maar is dit wel gedaan,
Met my een huuw'lyk, wel beraden, voor te slaan,
Met myne dochter, en dan een boelin te houwen?
Dat is niet eerlyk, neen.
Gy mist, hy wil haat trouwen.
Haar trouwen, ach! de spyt doork naagd myn ingewand,
Indien zulks waar is, zo zweer ik u Ferdinand,
Dat ik na dees, (voor u) geen degen meer zal dragen.
Waar wil die heen? zie ik myn oude daagen
Met smaat gehoond; wat zal myn dochter zeggen, als
Zy zig bedrogen ziet zo reukeloos als vals.
My aan te porren, om myn eenig kind te ontfangen,
Als bruid, daar al myn hoop, en heil, scheen aan te hangen,
Dan my beveelen, om een slegte boere sloor
Te haalen, in haar plaats.
| |
| |
Myn broeder, 'k weet noch raad, om ons hier van te wreken.
Met dees boerin, een dolk in 't hart te steeken.
Wat razerny is dit? hoe zou zulks doch geschien?
Gansch buiten achterdogt, 'k heb daar al in voorzien.
Zou een onnozele, heel buiten misdaad sterven?
Wy zullen 't ryk hier door, behoeden voor 't verderven;
De Vorst herstellen, die nu deerlyk zwanger gaat
En dan daar na, wat raad?
Te zeggen, dat zy ons is met geweld ontstoolen
Van Roovers, in 't gebergt, en weg gevoerd.
Kan dit niet blyven, daar is al te veel aan vast.
Zo gy 't niet waagen durfd, ik neem op my dien last.
Hy zal zyn min, hier door, weer tot uw dochter keeren.
Wat middel is 'er, zo ik my liet overheeren,
Dit uit te voeren, en wanneer?
Daar eertyds heeft gewoond, een snoode toverkol,
In 't diepste van 't gebergt, ver van de weg geleegen,
Dees nagtspelonk, heeft al van ouds, de naam gekreegen,
Van 't helsche voorburg, 'k zal de boere meid daar in
| |
| |
Geleiden. 'k Maak haar wys dat deezerots 't begin
Is, Van de naaste weg, om by de koes te koomen.
't Is vol gevaar, het geen van ons werd voorgenomen;
Nochtans dwingt my de spyt, uw voorslag toe te staan.
Het vonnis is geveld, het is met haar gedaan,
Men moet by tyds het kwaad, zien uit het hof te wannen.
By kindsche kooningen, vertrouwd men 't ryk, aan mannen.
Men leid geen dwinglandy, schoon 't aan een Vorst behaagd.
Die voor 't gemeene best de Kroon en scepter draagd,
Moet al zo wel, als 't volk bezwoorne trouw betragten,
Of maakt zig zelf on waard, om hemals Koning te achten
Neen gants niet Hy heeft my het denk beeld voor gewend
Van Cirus, 'k heb de dâan van Cirus wel gekend,
Maar nooit zyn deugd, die is ons nimmermeer gebleken.
Ik voel myn hert ontroerd, maar 'k wil my echter wreeken.
Eer dat de Zon zyn glans in Tetus golven doofd,
Zie ik uw heil hersteld, ten kosten van myn hoofd.
Einde van 't derde Bedryf.
|
|