| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Henrik, Gillis.
Dat onweer heest gewoed, als wild en uitgelaaten.
Maar wat pord Eölus, de waereld zo te haten,
Dat hy de winden zo afgryslyk raazen doed,
En vechten onder een? zy hebben als verwoed,
De bergen, rotzen, en de boomen, omgesmeeten.
Ei zeg my eens, myn Heer, 'k wou gaarne de oorzaak weeten,
Wat is de kwestie, die hen dus helpt overhoop?
Zy gaaven allemaal muilpeeren, heel goedkoop,
| |
| |
Austér, heeft Borias, zo voor zyn bekgeslagen,
Dat hy niet uit zyn kooi, zal komen in agtdaagen,
Daar vatten Cefirus, Orijens, by het haer,
Als razend en verwoed, zy vochten met malkaar
Als jonge duyvels; maar dit heeft my 't meest gespeten,
Dat ik gisteravond naar myn bed moest, zonder eeten,
Of drinken, onze kok, die kreeg de koors op 't lyf,
Door hun geweld, 't is slegt, nu hoor ik een gekyf,
Van darmen, tegens maag, en maag, weer tegens darmen
Of ik een rommelpot, in 't lyf hat. Help beschermen,
Zint Joost, uw Gillis maat, waaragtig 'k ben in nood:
Of anders sterf ik vast van honger, voor myn dood.
Gy zyt wel schielyk bang, daar door het lyf te derven.
Dat loof ik wel; wat mensch wil graag van honger sterven,
En schoon men vond 'er een, ik wil zo gek niet zyn.
Een braave verkens bout, en dan een glas met wyn,
Daar kan men lyf, en ziel, mê vast te zaamen binden.
'k Weet die u best onthaald, dat zyn uw beste vrinden.
Zo 'k langer wachten moet weet ik geen raad, ey! kyk
Myn wambus eens, myn Heer, 't is wel een spanlang wyjer
Dat geloof ik niet, de snyjer,
Die heeft uw wambus, op de groei gemaakt: ga heen
Naar de doktoor, als u belast is.
Ik wil geen oorzaak zyn, dat onze kok, het leeven
Zou missen. Een doktoor, die zou hem voort vergeeven.
| |
| |
'k Wil die goêman zyn ziel, nier lâan op myn gemoed.
Weet Gilles, dat men zulks alleen om best wil doet.
Dan hoor ik, zyt gy wyzer,
'k Weet, gy zyt een aardig kwant.
Ik heb by vlagen, meer dan menschelyk verstand.
Zo taamlyk, waarom dan die heeren, de doktooren
Die brave liên, zo stout, gegreepen by hunne ooren.
Waarom, om dat myn vaar, myn grootvaar, moêr en peet,
Myn besje, zuster, kat, en hond, (dit doed my leet)
Zyn al den bruy, door hun vermoord, 'k zou hen betaalen,
Indien ik kon. Maar hoor, ik moet u wat verhaalen,
Schoon 't wat belachlyk is, 't is daarom echter waar.
Het zal wat weezen, na ik gis.
Een zeeker dokter kwam een kranke boer bezoeken.
(Wie zou de domheid van de dokters niet vervloeken,)
Hy nam het urienaal, of pisglas, daar het nat
In was, dat deeze boer, die nagt gesinzeld had.
De fok straks op de neus, om snedig toe te kyken,
Waar na de ziekte van dees man doch mogt gelyken:
En wyl hy zich gestaag in veel postuuren boog,
Kreeg hy door 't urienaal, een wagenwiel in 't oog,
Dat in de glazen was geschilderd. Straks zyne armen
| |
| |
Gekruyst, en keek zo bang, dat elk zig moest erbarmen
Die hem maar aanzag, met zo roept hy sterk en styf,
Der dybel hool mig, heeft dyn bour kyn rat in 't lyf,
Dem bouk die moes 'er op, om 't wiel daar oet zoe kriegen.
Ja, maar schoonder noch zulk liegen.
Dat kan ik reedelyk wel, schoon ik niet schryven kan,
Ik beken, je liegt gelyk een man.
Genomen 'k deed zulks al, wat lyt daar aan gelegen,
Want om de waarheid, heb ik dik wils klop gekregen.
Die zelfde dokter heer, een kwiebus van een vent,
Ten naastenby als ik, 'k heb hem heel wel gekend,
Kwam in het hospitaal, de zieke viziteeren.
Hy zy op 't eerst gezigt, das wayf moest mier klisteren,
Ier is verstopt, daar is kyn ander middel voor,
Schoon 't wyf, wel tienmaal daags moest naar de kakadoor.
Een ander die in 't sweet, scheen van zyn bed te dryven,
Zo, dat men schier niet wist,waar dat de vent zou blyven,
Wat zy hy, toen hy 't werk zo slegt geschaapen vond,
Hier moest eyn sweetdrank zyn, in minder dan eyn stond.
Toen kwam hy by een man, die 't ligt geen meer kon baten,
Posdauzent, zy hy toen, dem karel most mier laaten.
Hoe laate zy de knegt, de man die is al dood.
Gaar wol gaar wol, sprak hy, dan heeft hy gansch kyn nood,
Dan moest mier hem veur al, doen laaten voort begraben,
Den dooden moest mier op der werlt, ganschs nig lang haben
Na de ordonnanzie van den wyzen Hipokraat.
Zie, dus verdraayde hy in 't eind zyn malle graat.
| |
| |
Ik ga naar geen doktoor, 'k zou 't zelf daar na bezueren,
Met onze lekkre kok naar Charons boot te sturen.
Gy praat van gekken, spreck nu eens van wyze luy,
Zo zyn ze ook al den bruy,
Een dokter, en een beul, scheelt niet veel van malkander
Van de eene houw ik niet, veel min noch van den ander:
En 't scheelt my niet een haeir, hoe dat het gaat met myn
't Zy dat ik leef of sterf, zo 'k maar gezond mag zyn.
Maar dit beloof ik u, geen dokter zal myn likken,
Al brak ik arm, of been, ja hals en nek aan stikken.
Een dokter zou u welbehaagen in de nood.
Neen, als ik sterven moet, sterf ik myn eige dood.
Maar luister, onlangs had eenman zyn been gebrooken,
De dokter, en barbier, die bragten door hun stooken,
En stooven, en gesnieer, de man, wel weer gezond,
Maar hoe doch, dat zyn been verkeerd aan 't lichaam stond,
De toonen achterwaars, de hiel heel vlak van vooren,
Zo 't noodlot nu voor my het onluk had beschooren
Dat ik myn nek brak, en daar kwam dan een doktoor
Met een snotschraper die myn kop het agterst voor,
Genazen op myn romp, wat zou ik dan gelyken.
Men zou u voor wat raars, op kermis laate kyken.
Maar al genoeg hier af, Anarda schynt gestoord.
Geen schyn, maar waarheid, en met reeden: want zy hoord
Dat gy u niet ontziet, met Laura te verkeeren.
De gunst die 'k Laura draag, kan haar in 't minst niet deeren,
| |
| |
't Is wel waar, maar jaloezy, myn heer,
Dat is een potzig ding, de liefde is vry teer,
Die zy u draagt, neem eens, het was van haar behagen,
Dat zy door minnenyd, ons deed ten huis uit jagen,
Wat dan gedaan, myn heer? voor my ik wist geen raad,
Als naar oostinje, voor een povere zoldaat;
Anardaas keuken, zou my waarelyk niet volgen.
Ik waarschouw u, myn heer. Zy heeft my heel verbolgen
En toornig afgevraagd, of gy geen liefde droeg
Tot Lauwra, ik zy neen, maar dat was niet genoeg,
Zy swoer, dat zy my zou, die loogentaal verkeren
En met een bollepees, myn lenden laaten smeeren,
En na ik merk, dan was ik aan de slegste koop.
'k Weet niet, wat myn verstand by wyl helpt overhoop,
'k Bemin Anarda, in myn ziel, myn welbehaagen
Strekt maar alleen, om aan haar schoonheid op te dragen
Een hart, door zuyvre min geprikkeld, en gewond,
Door kuysche liefde. Maar 'k voel in die zelve stond
Dat ik myn hart, wat dat ik doe, niet af kan trekken,
Van Laura, 'k voel gestaag in my een drift verwekken,
Daar ik geen reeden van kan geeven myn gemoed
Schynt my te dwingen dat ik Laura, minne moet,
Ja 'k voel een heilig vuur, in deeze borst ontsteken,
Wanneer ik Laura maar mag hooren, zien, of spreeken.
Doch ik werdt in myn hart, geen gyle min gewaar,
De band der vriendschap, schynt, voor altoos my aan haar
Zo vast te hegten, dat ik die nooit los kan maken.
Maar met verlof, myn heer, mag ik nu ook myn kaaken
Ja, maar raas my niet te veel aan 't hoofd.
Neen, als een Cicero, maar hebt gy niet beloofd
| |
| |
Aan uw Anarda, dat gy Laura zoud verlaaten,
Haar nimmer spreken, zien, noch hooren.
Terwyl ik Laura nooit kan haaten, 't gaat hoe 't gaat,
En zonder dat ik, ooit, de kuysche min verlaat,
Die ik Anarda draag, wie zou my dit beletten?
De liefde zal de toorn van uw Anarda wetten,
De jaloezie, zit haar in 't diepts van 't ingewand.
Dat schort aan myn verstand,
En 't is myn schuld niet.
Zou ik Laura nooit meer spreken.
't Is juist zo kwaad niet, want dan hebje 'er een voort breken.
't Geen ik by Laura doe, zulks raakt Anarda nier,
Haar minnenyd heeft my, zo menigmaal, verdriet
Veroorzaakt, ik heb nooit met Galat hé gesproken,
Met Tirsa, Amaril, of 't heeft my opgebrooken,
Door argwaan, die zy steets in haare boezem voed,
'r Is waar, haar vader heeft my trouwelyk behoed,
Zy mind my, en ik haar, maar 'k merk, dat myne jaaren,
My noch ontraden met een schoone bruid te paaren,
Het oorlog roept my, eerst een brave proef te doen,
Zint jut, wilt ons behoen.
Ik meen in dit gebergt, myn leeve niet te slyten,
Myn moedie hart, zou 't als een misdaad my verwyten,
De vatze ledigheid verveeld my hier op 't land,
Ik wil Anarda, in een heerelyker stand,
| |
| |
Ontmoeten, als ik op myn heldendaan mag roemen,
En met een diep ontzag my ider een zal noemen,
Haar Ridder; 'k ga en bid den Koning, om verlof,
Om in de bende van zyn volk te zyn.
Woud gy uw Gillis, die u lief heeft, zo verlaaten.
Neen, gy moet met my gaan.
Te mal, om van te praten,
Zyn zulke dingen, wat zou ik in 't oorlog doen.
Braaf vechten, als een beid.
Die uit de keuken van het spit komt vers gebraden,
En heel bek waam is om de honger te verzaaden,
Dat was heel goed, 't zy ver, dat ik de Koning dien.
Myn bloote deegen, heeft het dag ligt niet gezien,
In zespaar jaaren, toen ik hem eens schoon liet maken
By pircke punt. Met u verlof myn heer, de zaak en
Die gy my voorsteld, die behaagen my ganschs niet,
Ik ben zo zot niet, dat ik willens myn verdriet
Zal zoeken, want my dunkt 't zyn meer dan dwaze menschen,
Die 't heel wel hebben, en dan om een erger wenschen.
Maar 'k zal wel wyzer zyn, ik houw my uit het vier,
In 't leeger, schaft de kok geen driemaal daags, als hier,
Het lykt zo wat in 't veld, daar komt men aan marcheren,
Met strik, en sluijer, en met trosze struyze veeren,
Gebonden op den hoed, en ritje ditje dou,
Die raast 'er onder, of men al vermoorden zou,
Daar rommeld de herpook, daar klinken de trompetten,
Daar sleept men het kanon, om hals en kop te pletten;
De Vendels, raken door het swieren uit de plooi;
Maar luister toe myn Heer, dan werd het spel eerst mooi,
Maak u gereed, leg aan, geeft vuur, za schieter onder,
| |
| |
Dan noord men een geweld, veel erger of de donder,
Van boven neer viel, dat de gansche aardklood beefd
En zidderd, 'k denk zomtyds, wat kwaijen duyvel heeft
De mensch betooverd om het oorlog aan te vangen.
't Is wonder schoon, niet waar? die straks zat tros te paerd
Gelyk een Hektor, vroet nu met zyn neus in de aard.
Men zegt gemeenelyk, de mensch moet eenmaal sterven,
Dees wenteld in zyn bloed, en sterft wel honderd werven.
Wat hoord men in den kryg, als jamren, en gezugt,
't Vervloekte buskruid slaat de menschen naar de lugt,
Door 't barsten vaneen Myn, en maak een berg van dooden,
Een slecht plyzier myn Heer, daar gy my op komt nooden,
'k Zat liever by de kak, te draaijen aan het spit,
En proeven of 't gebraad haast gaar is, Heer, ik bid
Laat die gedagten, neem Anarda in uwe armen,
Die schanskorf, zal u best voor dat gevaar bescharmen.
't Geeft aan het jeugdig volk, al vry wat beter pret
Als 't oorlog, daar men zyt, kom, liefje, kom naar 't bed,
Dat klinkt veel moojer, als het dondren der kartouwen;
Waar voor een wys mensch, zo als ik ben, wel mag grouwen.
Ik waarschuw u, myn Heer, verzint eer gy begint,
Wie in den kryg wil gaan, die toond zig steeke blind.
Ook kan men in den kryg een arm, of been verliezen,
Of al den bras, gewis dan zou Anarda kiezen
Een ander in uw plaats, 't stond waarlyk haar niet aan,
Als zy u zonder arm, of been, of kop zag gaan,
Daarom zo raad ik u, om uit den kryg te blyven;
Blyfby Anarda, want die Juffer die heeft schyven,
Argent, pekuniam en monni,
| |
| |
Gy roert uw tong te veel.
Maar 't is myn schult niet, heer.
Ik zal de tyd niet rekken,
Maar zelf in weerzin van Anarda voort vertrekken.
Ik volg u: want het schynt, dat ik u heb getrout,
En zo ik sterf, maski, dan is myn poeppert kout.
Daar komt een heere stoet van Herders en Herd'rinnen,
'k Zie Laura treed voor uit.
Zy zyn ligt vrolyk, in dees blyde morgenstond,
Die ons de hemel, na het onweer heeft gegond.
Kom treen wy wat ter zy de om hun van ver te hooren,
En 't zoet gezelschap van het landvolk niet te stooren.
Weet, dat ik by dit volk steets myn genoegen vin,
Daarom zo bid ik u, stel 't oorlog uit uw zin.
| |
Tweede tooneel.
Laura, Alardus, Dorathea, Floriaan, en gevolg.
Laat ons nu met dankbre klanken,
| |
| |
De dageraad in 't oosten blinkt.
Zy zierd de kim, met lelije, en roozen,
Terwyl de schaduw van 't gebergte zinkt,
Doet zy de beemde, en akker bloozen.
Laat ons nu met dankbre klanken,
In 't vers ontlooke morgen ligt,
De bestarnden hemel danken,
Die allengs uit ons gezigt
Op Auroraas komst verdwynen,
Schuyf, o Febus, door uw glans,
Al de swarte wolk gordynen,
Van uw hooge hemels trans.
Laat ons Pales roem vermeeren
Die ons land en vee behoed.
Vlegt nu vrolyk onder 't danzen
Val met eerbied haar te voet.
Daar word gedanst.
| |
Derde tooneel.
Laura, Alardus, Dorathea, Floriaan, Henrik, Gillis.
Ik groet u, myn vrindin. Hoe in de morgen stond
't Goed geluk heeft stof daar toe gegond
Lizardus, wyl 't gevaar, noch wel is afgeloopen,
Ja meer gelukkiger dan imant dorst verhoopen.
De swaare stroom heeft ons geen schaden toegebragt,
Of wel veel minder als het landvolk had gedagt.
| |
| |
Zulks is my aangenaam; hoe staat het in de dorpen,
Daar zyn veel boomen omgeworpen,
Door 't onweer, doch wel meest die op de hoogte staan,
Maar in de laagte heeft het niet veel kwaad gedaan.
Spoey u te velden, ga, ik zal u daatlyk volgen.
| |
Vierde tooneel.
Laura, Gillis, Henrik.
Ach, hoe langs, hoe meer verbolgen
Vrouw Laura, minnenyd heeft haar zo opgeruid,
Dat zy tot geen gehoor wil komen.
Voor vast in haar geheel, en al verdwaalde zinnen,
Dat ik haar min veragt, en u besta te minnen.
Wel aan Lizardus; meid myn byzyn, laat u raan,
Uit dwaaze minnenyd, kan ligtlyk kwaad ontstaan,
De vrindschap die 'k u draag, blyft altoos ongeschonden
Bemin Anarda, want gy zyt daar toe verbonden.
De liefde die 'k u draag, is van een andren aard,
'k Bemin u maar alleen of gy myn moeder waard,
En dees genegenheid kan aan myn lief niet hindren.
Och! als het vrouw volk mind, zyn zy gelyk de kindren,
Die 't argste alderliefts geloven.
| |
| |
Haar zulks afraden, wyl zy 't onregt hinder doet
Och! Och! dat kan niet helpen,
Ja Zelf, al swoer ik, by zint Jakob met zyn schelpen,
By zinte Juttemus, hoe ik ook voor hem pleit
Het kan niet helpen, want haar lompe kamermeid,
Cecilia, weet staag, Anarda op te rooijen.
Daar komt zy, Och! zy ziet zo boos of zy wou gooijen
Met steenen, 'k wyk of 'k kreeger straks een op de huid.
| |
Vyfde tooneel.
Anarda, Oecilia, Laura, Tirsa, Henrik, Gillis,
Wel jonker, 't is pas dag, alrê ter deuren uit,
En zonder morgen groet, aan my uw welbeminden.
Maar 't was, zo 't schynt, om Laura hier te vinden,
Die lyt u nader als Anarda, aan het hart.
Waarom plaagt gy u doch met innerlyke smart,
Mevrouw, hy heeft my nooit om weermin aangesproken,
Men wilt u zekerlyk door loogens op te stooken,
Dat gy minnydig my onschuldig dus betigt:
Ik heb Lizardus, steets geraden om de pligt
Die hy u schuldig is behoorlyk te betragten.
Een vondeling, durft myn getrouwe min verachten,
Van myne Vader, uit het oorlog thuis gebragt.
Wiens deugd niet lyden kon dat hy u zag geslagt
In 't ryk Tortoza door het woeden der zoldaten
Daar uwe moeder door de vlugt uw moest verlaten.
Van die tyd af heeft u myn vader opgevoed,
| |
| |
En als zyn eigen zoon getrouwelyk behoed,
Ja al gedaan voor u, 't geen was in zyn vermoogen.
En zyne dochter schynt noch haatlyk in uwe oogen,
'k Heb u gehouden voor myn broeder, want ik wist
Niet anders, en ik vond niet eerder my vergist,
Voor dat myn vader, my ondekten, voor zyn sterven,
Wie dat gy waard, terwyl ik al zyn goed moest erven,
Heb ik Lizardus, in het minst daarom gehaat,
O neen, 'k verhief u door myn liefde in een staat
Met my gelyk, ga heen ga vry de schapen hoeden,
Met Laura, maar ik wil, ten zy gy 't houd ten goeden
Of kwaden, dat gy nooit myn huis weer zult betreen.
Korte exspeditie, och! waar zullen wy nu heen,
't Is wat te schielyk, ons de huur zoop te zeggen.
Wel wat huis of hier in 't eind zal leggen,
Die valt in katswym, en de andren is zo kwaad,
Gelyk een spinnek op, ik ben ten einden raad.
Ach isser niemant niet om ons de hand te bieden.
ô Hemel sta ons by, wat zal hier noch geschieden.
| |
Zesde tooneel.
Octavio, Laura, Tirsa, Anarda, Cecilia, Henrik, Gillis.
Myn waarde Laura, ach! Wat deerd u.
Gelyk een deur, ik kryg de koors schier op myn lyf
Ach! myn Vrindin zal ik u moeten derven!
| |
| |
Ik hoor haar pols noch heer, zy heeft geen nood van sterven.
Daar opent zy haar mond en oogen.
Het is daar ver van daan.
Dat waar best daar ginder onder de elzen,
Schelm is dit geen liefde.
Ik sweer u by myn trip, hy mind u, anders geen
Ter wereld, ja Mevrouw, dat meen ik wel te weten,
Zy noemd hem Henrik, want zyn naam is haar vergeeten.
Houd die verraader haar niet in zyn arm gevat.
Hoor wat ik proponeer, dat zy nu als een kat,
Verliefd was, is dat dan Lizardus schuld.
Zag ik myn min gevlyd met loogens, maar myn meenen,
En 't geen ik zie, getuygd nu anders, laat ons gaan,
Cecilia, ik zie my in myn min verraan.
| |
| |
Ga voor eeuwig uit myne oogen,
'k Vervloek u, schoon gy lang myn hart en ziel bezat.
Wat heeft de minnemoer, al knepen in haar gat.
| |
Zevende tooneel.
Octavio, Laura, Tirsa.
Uw flaaute doed my noch voor meerder onheil schromen.
'k Zal daatelyk by u koomen.
| |
Achtste tooneel.
Laura, Octavio.
Wat zyn der wondren in uw werker, groote Goon.
Ach! Lizardus is myn zoon,
Zagt Mevrouw niet al te luid gekreten,
't Is van Anarda hem verweeten,
Hoe dat haar Vader, hem gevonden heeft, de tyd
En plaas stemd overeen, dat ik myn Henrik, kwyt
| |
| |
Geraakt ben. Ja Octaaf, dus is myn zoon geheeten.
De Heemel, is zo 't schynd, niet meer op uw gebeeten
Maar is uw meening wel gegrond, of is ze ook vals?
Hy draagd het teeken van een moerby aan zyn hals,
't Geen hy ter waereld bragt, dit kan my niet misleijen.
Hebt gy u rees aan hem ontdekt?
Wat zou hy denken, als hy hier zyn moeder vond,
En zonder Vader? ach! hoewel ik op die slond
Toen ik hem kende, schier my zelve had vergeeten
Met my t' ondekken, heb myn lippen toegebeeten,
Toen 't woord van Henrik my ontglipten, 't is geen tyd
Om my te kennen in dees toestand, bittre stryd
Van eer en liefde, 't zou zyn moedig hart doen breeken
Van spyt, wanneer hy zag het alder minste teeken
Van zyn geboorten, en hoe hy zyn oorspronk nam;
Want zeg ik hem dat hy uit vordelyke stam
Geteeld is, zekerlyk zal hy voor alles vraagen,
Wie dat zyn Vader is, of was; zou 't hem behaagen,
Wanneer ik zy dat ik hem nimmer had gekend,
En niet wist naar wat oord hy zig had heen gewend?
En 't my niet mooglyk was om elders hem te zoeken.
Had hy geen reeden my, zyn moeder, te vervloeken?
Den ouden Veldheer heeft hem loflyk opgevoed,
Anarda mind hem; ja zy is op my verwoed
Van minnenyd, wyl hy my liefde heeft gedraagen
Door 't bloed veroorzaakt, schoon ik hem meest alle daagen
Verzogt, dat hy zyn drift zou matigen, en 't hart
Van zyn Anarda, vol van minnenyd, van smart
't Ontlasten; onbekend heb ik hem dit gebooden;
Nu ken ik hem, maar wat kan 't helpen groote Gooden?
Wyl ik niet zeggen durf dat ik zyn moeder ben,
't Geeft u geen voordeel: Ach! myn zoon, schoon ik u ken,
| |
| |
Gy zoud my moogelyk als moeder niet gedoogen,
Uw moedig hart, 't geen u uitschitteit door u we oogen
Besweek licht, zo gy wist, dat ik uw moeder was.
Myn vrind Octavio, liep eens myn leevensglas
Ten einden, dan zou ik....
De Zon van uw geluk, begind reeds op te klaaren.
Ik weet dat dit geschieden zal,
'k Zie haast een einde van u droevig ongeval,
De Heemel heeft u niet vergeefs, uw zoon doen kennen,
Die niet dan zuivre deugd getragt heeft aan te wennen.
Dit geeft u waarlyk troost, in uw geleede druk,
't Geluk komt zelde alleen, zo wel als ongeluk;
Gy zyt te wys, om niet te weeten, dat de zaaken
Der waereld, ligtelyk veranderingen maaken,
Gy kend u zoon alre, zo teer van u bemind,
Wie weet, of gy in kort, zyn Vader mê niet vind.
Mevrouw, zo ydel was voor deezen
De hoop van uwe zoon ooit weer te zien, 't kon weezen
Dat gy van al uw leed, haast zult een einde zien,
Het goed geluk schynd u alrê de hand te bien,
En 't zal u mogelyk in weinig tyds omarmen.
Wie zou het weezen die zig myner zou erbarmen?
Een die 't vermoogen heeft en onbepaalde magt.
't Geluk heeft my al lang verlaten en veragt.
Indien u Ongrens Vorst, de Kroon kwam op te dragen,
| |
| |
Ah Koningin van 't Ryk, Princes zou 't u behaagen?
Hoe spot Octavio, met Laura, zyn vrindin?
ô Neen! de Koning blaakt op 't hevigst in uw min.
Licht voor een korte poos.
Laat die gedachten vaaren,
Neen, met een kuische vlam.
Wie kwam u dit verklaaren?
Wel droomd Octaaf, hoe kan zulks doch geschien
Daar hy, my nimmer van zyn leeven heeft gezien?
Hy heeft u wel gezien, en ook met u gesproken,
Toen gy dees nacht de toors hebt tot zyn hulp ontstooken.
Was dat de Koning, die hier by ons is geweest?
'k Ben dan met regt tot in myn hart bevreest.
Om dat ik hem geen eerbied heb gedraagen
Daar 's niet gedaan of 't kon aan hem behaagen.
Hy zal u dezen dag verzoeken aan zyn hof.
| |
| |
'k Geef u daar toe verlof,
Wyl deeze aanbieding u verstrekken zal tot voordeel.
Octavio, ik ken u voor een man van oordeel;
Zeg, door wat middel zou ik raaken tot de kroon?
Werd my door billikheid, niet regelregt verboon,
Dat ik geen koning, of wie 't zy, ooit mag bedriegen,
Met hem door logens, en bedrog, in slaap te wiegen;
Als ik voor hem ontveins myn droevig ongeval,
Want zo 't hem werd bekend, 't is zeeker dat hy zal
Zyn min vervloeken, en op 't alderhoogste wraken.
Ook wil ik, om geen Kroon myn lieve zoon verzaaken,
Die ik veel waarder, dan al 's waerelds schatten acht.
'k Heb achtien jaar by u, myn halsvrind doorgebracht
In stilte, zou ik my weer in een zee begeven
Vol woeste golven, met gevaar van lyf en leeven?
Zou ik ten doel staan, van een Vorst in wien het vuur
Der liefde, in een tyd, veel minder als een uur
Zo fel ontstoken is? zulks zou my wis berouwen.
Hy heeft my, heiliglyk, geswooren u te trouwen.
Het zy zo; neem nu eens ik was met hem getrouwd,
En dat hy niet en wist, 't geen myne ziel beroud,
Dat ik bedrogen was, en 't kwam eens uit te breken,
Had hy geen redenen, zig over my te wreken?
Wat voor verdediging, nam ik dan by der hand,
Wanneer de wraakzugt stak zyn boezem in den brand?
Zag ik my door zyn toorn, op 't velste in gespannen,
De haeiren afgesneen, en als een hoer verbannen;
Ja, 't zou genade zyn, zo hy me in 't leven liet.
Princes, 'k verzeker u een einden van verdriet,
Stap doch van u geluk, niet averregs als een blinden;
Trevrolyk, op 't verzoek myn 's Konings, u beminden
Ten Hoof, ik weet gy zult my danken voor myn raad,
| |
| |
Ik zie u in het kort verheeven in een staat,
Door's Vorsten gonst, daar u geen sterveling kan deeren,
Geloof myn woorden, of ik ben bereid te sweeren,
Voor de getrouwig heid myns Konings.
'k Zal u gehoorzaam zyn, al waar 't ook tot myn straf.
ô Neen, de Hemel zal u bittre smart verzoeten,
Wyl ik u morgen meen, als Koningin te groeten.
Ik sta door u verhaal, bedwelmd in myn verstand,
Ik voel myn ziel geraakt.
Daar komt Lizardus, met zyn Dienaar.
| |
Negende tooneel.
Henrik, Gillis.
Hy vreest geen dorenen, die 't roosje denkt te plukken.
Neen, die bejegening leid nooit een man van eer;
Ik draag het hart te hoog, 'k bemin haar al te teer,
Pat ik die schosze taal zou buiten reen verdragen.
En ik ben bly myn Heer, dat ik daar zonder slaagen
Ben af gekomen; maar ik weet dat zy berouw
Zal krygen van al 't geen zy heeft gezegt.
Vind ik u, Gillis, en een man vol goekoerazie.
Je meent een herlekien, of wel een janpotazie,
| |
| |
Of scharamoezie; maar ik volg u, waar gy gaat,
En 'k ben een schelm zo ik u in de nood verlaat.
Einde van het tweede Bedryf.
|
|