| |
| |
| |
Isabella prinsesse van Iberië.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Ferdinand, Ricardo van binne.
Begeef u in 't gebergt, staak mannen, staakt het jagen,
De laage weg verdrinkt door zware reegenvlagen,
't Schynt of het alles in dit onweer wil vergaan,
De weg werd my belet, door stronken, struyken, telgen,
De gramme hemel, tragt het aardryk in te zwelgen,
Door 't grouwzaam water, dat van boven nederstort,
'k Hoor hoe de donder, op de kruyn der bergen hort,
En slingert door de lugt, de felle blixzem stralen.
Myn hert dat beefd van vrees, de heuvelen, en dalen,
Zyn niet te kennen, in dees dikke duysternis;
Ik mis myn volk, wyl elk, verbaast gevloden is,
Om 't lyf te bergen, voor slagregen, blixzem, donder,
Dit yslyk onweer drygd de waereld 't boovenst onder
Tekeeren, hier vertoond zig zelf de naare dood.
Ach Ongaryën help, uw koning is in nood!
Die u zo menigmaal behoede voor 't verderven,
Zal mooglyk, weerreloos, in deeze rotszen sterven,
Ten zy de heemel hem te hulp komt onverwagt.
| |
| |
| |
Twede tooneel.
Ricardo, Ferdinand.
Ik mis den koning in dees meer dan duystre nagt,
Door dit verlies ben ik tot in de ziel vol vreezen.
Mis ik door duysternis uw weezen
Ik ken u Vorst, u volk verlangd om u te zien.
Gy komt ter goeder uur om my de hand te biên
Ricardo, in deeze nagt heb ik uw hulp van nooden,
Wyl ik my zelve rees geteld had by de dooden,
Daar ik geen schuylplaats om myn lyf te bergen wist
Te vinden, deeze dikke en weergalooze mist,
Belet my om een stap van deeze plaas te treeden.
'k Zal u geleiden Vorst, stel u in als tevreden.
Tree dan voor uit ik zal u volgen op het spoor.
| |
Derde tooneel.
Isabella, Tirsa.
Wie riep hier straks om hulp? geeft niemant geen gehoor!
Waar zyt gy, 'k hoor gants niet als 't ruyschen van de loten,
De donder schynt weer in zyn kerker opgeslooten,
De blaauwe blixzem vliegt geen meer door de openlugt
De duysternis alleen, houd noch die geen bedugt,
Die onverwagt op 't land zyn van dees storm beloopen,
De nagtgodin, doed hun een wenslyke uitkomst hoopen
Als zy haar aangezigt door dikke wolken steekt,
En bosch en bergen weer verligt, haar ronde breekt
En heeld by beurten, 't leeft al by veranderingen,
| |
| |
De zoore sueeuw verbied 't gevogelte hen zingen
Op tak en tellegen, de beek die ruyst en stroomd,
Werd met een eysschors digt beslaagen, het geboomt
Zyn groene loov'ren mist. Daar 't visje plagt te spelen
In 't vloeyend kristallyn, daar draafd het paard. Het kwelen
Van Filomeel, werd nu, dan niet gehoord, elk uur
Is aan verandering geschakeld, de natuur
Kend niets bestendig, dan allenig myne rampen,
Daar 'k twintig jaaren lang elendig mee moest kampen
En noch al duuren, ja daar ik geen eind aan zie.
Zo dat ik troosteloos als voor my zelve vlie.
De gryze winter trapt al 't veldge was met voeten,
Maar als de lente zon de tweling komt begroeten,
De scherp geschaarde kreeft, rend in zyn loop voorby
Dan ziet Auroor al 't land met heugelyk leev'ry
Beschilderd, 't geen het hert verheugd, en 's menschen oogen
Doed scheemren in de glans van 's hemels alvermoogen,
't Vervrolyk elks gemoed; maar ach het myne niet!
Ik ben gebooren om te smooren in verdriet,
Vrindin, hoe kan u 't klaagen
In deeze duysternis en open lugt behaagen.
De muuren zyn te naauw, voor myn verdriet, de lugt
Geeft noch verligting aan myn deerlyke ongenugt.
De duysternis die zal bedroefde min verveelen,
Ik wenste graag te deelen,
In uwe droef heid, zo ik daar van de oorzaak wist.
| |
Vierde tooneel.
Ferdinand, Isabella, Tirza.
Ik heb Ricardo weer door duysterheid gemist,
Die miszende de weg is van 't gebergt gevallen.
| |
| |
Wie daar! zyt gy 't Pirot? Klaus, Jacob.
Ik ben een man die in dees bergen is verdwaald,
En niet weet in wat lugt hy nu zyn adem haald.
'k Heb op de jagt myn volk door duysternis verlooren.
Ik kan wie dat hy is, aan zy ne stem niet hooren.
Maar 'k zal het mooglyk zien, ga haal ons fakkelligt.
| |
Vyfde tooneel.
Ferdinand, Isabella
Wie zyt gy, 'k zoek naar hulp..
Daar ben ik toe verpligt,
Om die verleegen zyn getrouw de hand te bieden.
Wyl in een voorval zulks aan my ook kan geschieden.
't Is loflyk dat men tragt zyn even mensch te hoên
Voor ongemak, ik heb geen meer bewys van doen
Wyl ik aan u zo 't schynt een voorbeeld heb gevonden,
Dat zig, ontwyfelbaar, heeft aan de deugd verbonden,
En zo ik voor uw dienst, beloninge mag doen,
Zal ik uw weldaad met een weldaad weer vergoên.
| |
Sesde tooneel.
Ferdinand, Isabella, Tirza, met een toors.
‘Maar hoe! wat 's dit? ik voel myn leeden beven,
Wyl ik zo schoon een glans zie in dees woestheid zweven,
'k Dagt daatlyk noch te zyn in 't voorburg van de hel,
Die schynt een engel uit den heemel, zie ik wel
| |
| |
Ofkwalyk, dit gezigt betovert breyn en oogen.
Aanbiddelyke Vrouw, die door uw groot vermoogen,
De duysternis verdryft, de dik beswalkte nagt
Vlugt op uw komst, ik zie het ster ligt voortgebragt
Door uw verheeve glans, en schitterende stralen.
Koningin van deeze groene daalen,
En bosch, en bergen, daar het woest en wild gediert,
Dat uit de hoolen, hier langs boom en rotzen swierd
Leefd onder myn gezag, de leeuw die komt my groeten,
Hoe wel hy Koning is van 't woud; aan myne voeten
Vlyd zig de tyger, wolf, en beer; in een bestand
Leef ik met hun altyd, uit deeze teedre hand,
Ontzie ik niet het wild, by wyl zyn aas te geeven
Als 't op het land geen roof kan vinden om te leven
Wanneer de bergen zyn met dikke sneeuw bedekt.
Uw schoonheid heeft in my een heevig vuur verwekt
Vergun o pronk juweel! dat ik u mag beminnen.
Ik heb die drift voor lang gebannen uit myn zinnen,
Ik min niet, en ik ly niet dat my imam mind.
Want blindelings ben ik, helaas, door hem bewogen.
't Is hoogtyd myn heer, u wat te droogen,
Eer u de kouw bevangt, begeef u by het vuur
Zag ik uw schoonheid, zo ik die niet mag genieten.
| |
| |
Tragt gy zo haastig om uw oogmerk te beschieten,
Dat zou wat wonders zyn, 't is ruym twe jaar gelêen,
Dat Damon, Filida, bemind heeft en gebêen,
Om wederliefde, maar het wil als noch niet lukken.
Laat ik maar eene kus op uwe kaakjes drukken.
Uw minnery myn heer, die slaat geweldig voord,
Ik moet bekennen 'k heb zulk vrijen nooit gehoord;
Men moet hier op het land, de vrysters dienen, eeren,
Eer 't haar behaagen zal, om met haar te verkeren.
Laat dit op 't land zo zyn, zo mind men niet aan 't hof.
Ga dan ten hoof myn heer, ik geef u myn verlof.
Behaag ik dan geenzins aan uw verharde zinnen?
Ten uiterste, indien gy aflaat my te minnen.
Ik zie myn diensten van den koning wel beloond.
Ik van dien ouden heer, die dit kasteel bewoond.
Hoe heet die oude Heer, of mag men zulks niet weeten?
O ja, die Heer, die werd Octavio geheeten.
Ik ken zyn naam, gy zyt dan mooglyk huisvoogdes.
'k Agt my zo waardig niet, ik ben zyn dienaares.
| |
| |
Houw my dees vraag ten goeden,
Wat is u werk hier in 't gebergt?
Ten hoof daar gaat het volk meest altemaal voor mom,
Hier leeft men veilig voor bedekte list, en laagen.
Zo kan u dit gewest, meer dan het hof behaagen?
'k Zal uw staat veranderen door myn magt.
Al wat gy geeven moogt werd niets by my geagt.
Hoe lange meend gy in deeze eenzaamheid te leeven?
Zo lang tot dat de ziel myn lichaam zal begeeven.
Gy zyt te waardig om te sterven in dees staat.
Die nedrig zyn bemind, en alle groosheid haat,
By zulke vind men meest, wel de alderminste zonden
‘Ik heb verstand en deugd, in deeze vrouw gevonden,
Het kan niet mooglyk zyn dat zy in slegten stant
Gebooren is, o neen, haar schoonheid, schoon op 't land
Beloofd iets grootzer, 'k voel maar weet daar van de reeden
| |
| |
In 't minste niet, waarom myn ziel dus werd bestreeden
Myn heer, 'k heb lang naar u gewagt,
Maar 't schynt dat gy myn dienst, u aangebôon veragt.
Zoud gy niet willen! zo 't geluk u wou vergrooten?
Wat in de vierschaar van den hemel is beslooten,
Dat moet ik volgen, want ik ben zo ydel niet,
Dat ik niet willen zou, 't geen 't noodlot my gebied.
In wat gewest zyt gy gebooren? mag ik 't weeten?
Ja, in Iberië. Dit landschap is geheeten
Nad'lberus, die nu den naam van Ebro draagt
In dezen tyd, wiens stroom de vrugbaare oevers knaagd
Van 't oud Kastilië, en Aragon, Navarre,
En Katalonië, en vorder door veel barre
En style klippen, in de midelandze zee,
Door 't ryk Tortosa zig ontlast.
Werd myne ziel, als ik Iberië hoor noemen.
Myn Heer, mag ik my niet in als gelukkig roemen,
Daar ik gebooren ben in zulk een kostlyk land.
O ja, maar roem vry meer uw schoonheid en verstaud.
Met reeden, wyl ik zulks gemeen heb mer myn buuren.
Maar u te wagten heer, zal dit noch langer duuren?
Mag ik ook weeten hoe uw naam is.
| |
| |
‘Ik zie u, maar myn hart, wenst u te zien noch meer,
Ja eeuwig. 'k Volg u na Maar 'k zal niet eer vertrekken
Voor ik, wie dat gy zyt, volkomen zal ondekken.
Ik hoor daar volk myn heer, 't is moogelyk uw jagt,
| |
Zevende tooneel.
Astolpho, Ferdinand
Dees meer dan duystre nagt,
Heeft ons belet ô Vorst, om spoedig u te vinden.
De donder, blikzem, ende toomelooze winden,
Zyn de oorzaak dat wy al zyn van u afgedwaald,
Wy moeten 't goed geluk dat gunstig ons bestraald
Bedanken, dat de Vorst door ons weer wierd gevonden.
De Hemel, die heeft my een Engel toegezonden,
Die my verligt heeft in dees dikke duysternis.
Ricardo, weet men niet waar die gebleven is?
In goê verzekering, zyt om hem niet verleegen,
Hy heeft een ongemak aan 't linkerbeen gekregen
Toen hy ten twedemaal de Vorst, verlooren heeft,
Doch weinig van belang; wiens hart heeft niet gebeefd
Door 't schriklyk onweer, 't geen 't gebergt heeft omgesmeten.
'k Heb egter het geluk met reeden dank te weeten,
Wyl ik zyn Majesteit, gevonden heb gezond.
Astolph, na 't lichaam, maar diep in de ziel gewond.
Maar laat het Volk van ons, doch niet te verre trekken,
| |
| |
Ik heb een zaak, daar veel aan vast is, u te ondekken.
Wel aan Astolpho, 'k weet,
Dat gy getrouw aan my, uw diensten hebt besteed,
Waar door gy zyt tot myn geheime raad verheeven.
'k Heb aan Ricardo, ik beken 't, myn woord gegeeven,
Om met zyn dochter in den egtenstaat te treên
Doch zo niet, of ik kan noch weer te rugge; geen
Verbintenis dwingt my, zy heeft my nooyt gesproken,
Noch ik met haar, als door haar Vader, afgebroken,
Doorzeeker toeval vind ik myn genegenheid.
Dan heeft den Hartoog zig met ydle hoop gevleid.
Dat zy zo, zyn gezag zal daarom niet vermindren.
Maar Heer wie is 't? wie kan de Vorst verhindren
In zyn voorneemen, daar uw wil heerst onbepaald.
Een die de zeegen heeft op myn gemoed behaald,
Een Engelin zo schoon als immer wierd gebooren.
Waar, en wanneer myn Heer, kon zy u doch bekooren.
Hier, in dees duystre nagt.
Gy zult verwonderd staan als gy haar hoord en ziet,
Wyl myn geneegen hart, haar tragt ten hoof te voeren.
Gy zult, met zulks te doen, gewis u hof ontroeren,
Een mensch hier uit gebergt, dit schynt een vreemd geval,
| |
| |
Haar schoonheid gaat voor al
Wat ooit geschapen is, haar deugd heeft my bewoogen,
De min verblind uwe oogen.
ô Neen in 't minste niet, ik voel hoe myn gemoed,
Reets werd gekoesterd, door het in geswolge zoet,
Van haar volmaakt gelaat, en 't tal my nooit berouwen
Om die verheeve ziel, als Koningin te trouwen.
Hoe trouwen heer, dit maakt my op het hoogst bevreest.
Hoe ben ik grooter als Vorst Cirus, is geweest?
De nimph Aspasia, het puyk der Herderinnen,
Bewoog zyn moedig hart, om haar volmaakt te minnen.
Hy voerde haar ten troon door 't wetlyk trouw Verbond,
Op zulk een voet, voed ik, myn kuysche min gegrond.
Verwagt my hier, ik ga om ernstig te onderzoeken
Tot in den grond, wie zy mag weezen.
| |
Achtste tooneel.
Dreygd ons het onweer niet, de Koning schynt beroofd
Van zinnen, wie bragt hem dees dweepery in 't hooft,
Dat hy hier uit 't gebergt een slegte sloor wil trouwen,
Die mooglyk imant heeft voor zyn boelin gehouwen,
Hier in een arme staat gebooren en gevoed,
Hoe mymerd onze vorst, wat of hem dwaalen doed?
Daar hy myn broeders kind, had tot zyn bruid verkoren.
Ricardo, dit zal u, vreemd klinken in uwe ooren,
Dit treft gewiszelyk ons Eelgeslagt met hoon,
Gy krygt verachting voor uw dapperheid ten loon:
| |
| |
Wat zotterny is dit, wat onbehoorlyk minnen,
Treur vry Hongarie, uw Koning mist zyn zinnen
Wyl hem een dwaze min gestegen is in 't hoofd,
Ziet gy uw Troon, en Kroon, van eer en glans beroofd.
Daar komt hy! hemel geef! dat hy zig mag beraden.
| |
Neegende tooneel.
Ferdinand, Astolpho, Octavio.
Beveel ik u wel strikt, dat gy geen enkelt woord,
Zult reppen, van al 't geen gy van my hebt gehoord.
Myn heer, het zal geschien,
Gy zult my gins verwagten
By 't ander volk, ga heen.
‘Waar dwalen zyn gedagten.
| |
Tiende tooneel.
Ferdinand, Octavio.
Octavio, ik ben verwonderd dat ge uw tyd,
Hier dertig jaaren lang, hebt door gebragt.
Of twedragt heer, woond hier op 't land, want myne daagen
Zyn hier als uuren, 'k schiep wel eer, vermaak in 't jaagen
Zo lang myn kragt my daar toe dienden, nu ben ik,
Met zaeijen, pooten, en met planten, in myn schik,
| |
| |
Met wyngaard snoeijen, 't ooft voor guure wind te dekken,
'k Bezorg myn vee, om daar myn voordeel van te trekken,
En voetzel voor myn volk, en ganssche huisgezin.
Maar zeg my eens, wie is die schoone herderrin,
Myn heer, zulks mag ik niet ondekken.
Dit zou my wis tot groote schande strekken.
Wyl ik door eeden ben verbonden nimmermeer
Te melden, wie zy is, laat dit genoeg zyn heer,
Maar als ik mê dorst sweeren,
Om 't aan geen ander ooit 't ondekken, zou 't u deeren
Dat ik, wie dat zy was, met u alleenig wist.
Zulks kan niet weezen heer, vergeefs daar naar gevist.
Wel nu gy myn verzoek zo stoutlyk durfd ontzeggen,
Zal ik u 't vuur, met u verlof, wat nader leggen.
Wat zou dat zyn myn heer, ik bid pleeg geen geweld.
In 't minste niet, ô neen, maar 'k ben hier op gesteld,
Om uit te vorschen, wie dees schoone vrouw mag weezen.
Verklaar my dit in 't kort, geen kwaad staat u te vreezen.
'k Ben niet te vreen voor ik haar staat, haar af komst ken,
Vertrouw myn woord, en weet dat ik u Koning ben,
Ach wilt my doch vergeeven
| |
| |
Gy hebt geen kwaad bedreeven,
Wyl gy u eed, en pligt, getrouw hebt voorgestaan,
Een die zyn pligt voldoed, heeft wyzelyk gedaan.
En of gy twyfelde dat ik u mogt bedriegen
Het teken dat ik draag, als Koning, kan niet liegen.
De Koning trekt zyn kleet los.
En 'k sweer u by myn kroon, al 't geene gy my meld
Van Laura, dat gy niet misdoen zult.
Was ooyt bek waam o Vorst, my zulks te doen verklaaren,
Maar 'k zal op u verzoek het alles openbaaren.
Toen Hartog Belfor, dien ontzachelyken held,
Had in Iberië, 't gebied, en 't woest geweld
Van zyne landen dreef, wierd hem een kind gebooren
En Isabel genoemd, dat ider kon bekooren.
In 't rype van haar jeugd, haar aangenaam gelaat,
En nooit volpreeze deugd, had in de daageraad
Van haare lenten, zulk een overgroot vermoogen,
Dat zy een wonder der natuur scheen, in alle oogen
Die haar beschouden: want zy slak door haar verstand
En schoonheid, 't moedig hart van veelen in den brand;
Maar onder alle was een Hartog die haar minden,
Genaamd Roberto, die door liefde wilt te vinden
De weg,waar langs men 't hart der maagden vinden kan,
Hy die de naam droeg van een braaf doorlugtig man
Wist door zyne schoone leest, en deugt, zo veel te winnen
Dat zy plaats maakte, voor dees minnaar, in haar zinnen.
Hy kreeg by Isabel, hoe langs, hoe meer gehoor,
Wyl zy haar 's moeders zorg heel onverwagt verloor
Die 't lot van al wat leefd, moest door de dood betalen.
De liefde, die haar magt ongaarne ziet bepaalen,
Kreeg eindlyk de overhand in Isabellaas hart.
Ik sterf van agterdogt, ik voel myn ziel benard
| |
| |
Myn vorst gy schynd onsteld te weezen.
Door myn onsteltenis, slaat u geen leet te vrezen
Vaar voord met u verhaal.
Beloofden Isabel, om in den echt te treen
Met niemant anders als den Hartog, wyl haar vader
Daar in bewilgde: maar de min die een verrader
Van de eer is, drong met kragt Roberto stadig aan
Om naar 't bezit van zyn verkoorne bruid te staan.
Maar om nu dit verhaal niet al te lang te rekken
(Het eene vuur wil graag het anderen verwekken)
Wiert het zo vergebragt, dat Isabel hem zou
Verwagten in de nagt in haar vertrek, de trouw
Van haar beminde, gaf haar gansch geen kwaad vermoeden
Dat zulk een zuivre vlam het minste kwaad zou broeden,
Te meer terwyl de vorst haar vader, zonderling
Robert beminden en veel gunst van hem ontfing.
Wat helsche geest zig nu hier tusschen heeft gesteken
Zulks is aan niemant in de waereld ooit gebleeken,
Dit is 'er af, zy zyn verraden en bespied:
Maar wie 't gedaan heeft, weet zelf Isabella niet.
Toen 't uur genaakte dat den Hartog stond te koomen
By haar, heeft dit een schelm behendig waargenomen
En kwam hem voor; hy door het duyster van de nagt
Geholpen, en zyn spraak vermommende, trad zagt
En stil ter kaamer in; zy die haar lief verwagten,
Had op dees list zo veel, als op haar dood gedagten.
O gruwelyk bedrog! wie hoorden zulks ooit meer,
Want zy verloofde zig, ten kosten van haar eer.
Zo haast had deeze zaak zyn einde niet genomen
Waar op den Hartog, straks is in de zaal gekoomen
Maar vindende zyn plaats bezet, zyn zydtgeweer
Van leertrok, enterstond, de booswigt gink te keer,
Die vindende noch tyd, om mê zyn staal t{problem} onblooten
| |
| |
Heeft hy den Hartog door de borst in 't hart gestoten
En nam aanstonts de vlugt, den Hartog gaf den geest
Voor haare voeten. Ach! bedenk eens, hoe bedeest
Zy moet geweest zyn, wyl haar niet als droeve klagten
Noch overschooten, 't geen haar leet niet kon verzagten
Zy vlugten voort uit 't Hof, verzeld met smart en pyn,
Om geen getuygen van haare eyge schand te zyn,
En heeft wat dierbaar was, en kostlyk mê genomen
Om niet door haare vlugt, in arremoe te koomen.
Daar dwaald het jonge schaap, zo meenig droeven dag
Daar zy door 't snood bedrog een zoon in de armen zag.
Hoe heeft dit vreemd geval, aan haar een zoon gegeven,
'k Weet niet Vorst, of hy noch is in 't leven,
Of hem de hemel van der aarden heeft gerukt,
Dit is wel 't grootste leet, 't geen Isabella drukt
Weet zy niet waar hy is, die van haar wierd gebooren?
Zy heeft 't onnozel wigt heel onverwagt verlooren
Toen 't ryk Tortosa, in een swaaren oorlog stak
En door het inlands vuur byna aan enden brak.
Toen heeft zy 't arme kind, met droef heid moeten laaten
Terwyl zy vlugten, in de handen der Zoldaaten,
En zedert heest zy niet in 't minst van hem gehoord.
Wat brengt onguere min! helaas al rampen voord!
Toen heeft zy vlugtende zig herwaars aan begeeven
Om in Ongaryë waar 't mooglyk slil te leeven,
Zo dat zy eindelyk hier dwalende in 't gebergt
My heeft gevonden, en myn hulp voor haar gevergt.
Dit is het alles Heer, 't geen ik u kan verklaren,
Zy heeft by my gewoond, een reeks van agtien jaren.
En 'k weet, van aanbegin tot heeden dezen dag
| |
| |
Dat ik nooit vroomer mensch, op aarde in 't leeven zag;
De Vorst, haar Vader is, (wyl zy heeft omgesworven)
In hoogen ouderdom, om haar verlies gestorven.
Zo is dees Laura dan die Isabella, ach!
Gevreesde hemel, ik bedank u, dat dien dag
Haast volgen zal, dat ik met vreugd haar smart zal boeten,
'k Zal haar vergiffenis af bidden aan haar voeten.
ô Ja! Octavio, uw Koning is die geen
Diel Isabellaas eer dorst met de voet vertrêen,
Zy zal indienze my, myn misdaad wil vergeeven,
Zig zien als Ryksvorstin met my ten Troon verheeven,
Zo wasch ik best de vlek uit myn bemorst gemoed,
Maar hoe voldoe ik doch Kobertoos edel bloed,
Wat regt de jeugd niet uit, 't geen 't ryp berade oordeel
Vervloeken moet, ô Min! hoe zelden geeft gy voordeel
Aan hem die reukeloos u spoor komt in te slaan.
Ik heb de deugd vermoord, en de eerbaarheid verrâan,
Hoe kan de hemel my dees misdaan, op myn beede
Groote Vorst, zulks was niet buiten rede,
Wyl gy u eigen lyf moest hoeden in de nood.
Roberto is door u niet reukeloos gedood,
't Gevaar dwong u daar toe.
Heeft schyn: was ik die niet, die eerst de grond dorst leggen
Van deeze rampen? 'k vond dan myn gemoed te vrêen.
't Berouw van u w bedryf, dat is genoeg alleen
Voor u, o Vorst! om u van alles vry të spreeken:
Te meer, wyl niemand ooit uw misdaad is gebleken.
Gy, oude Wyze, die my troost geeft voor 't gemoed,
En Isabella, door uw voorzorg hebt behoed
Kees twemaal negen jaar, ik tal uw trouw vergelden:
| |
| |
Maar met beding, om niet aan Isabel te melden,
Dat ik die geene ben, die haar bedroogen heeft,
Maar dat zy in de gunst van haaren Koning leefd,
Die haarde aanstaanden dag zal aan het hof ontbieden,
En dat haar in het minst geen leet en zal geschieden.
Ik volg uw last, myn Heer, 'k vertrouw u, op uw woord.
Terwyl het onweer is verdwenen,
Vervaardig ons vertrek, Octavio, 'k ga heene,
Gy zult my moogelyk in 't kort hier weder zien,
Myn Vorst, het zal geschien.
Einde van 't eerste Bedryf.
|
|