| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Ferdind, Gerastus.
Gerastus waarde vrind, ik sterf rees door verlangen,
Om myn verkoorne Bruid, hier in myn Hof te ontfangen.
'k Heb aan den vollen raad, myn wil bekendgemaakt,
En niemant onder hun, heeft myn besluit gewraakt,
Zy vlammen te gelyk, myn Koningin te aanschouwen,
Na ik hun de oorzaak van myn trouw had voorgehouwen.
Wat is 't een pyn als 't hart naar zyn beminde tragt,
De tyd die heeft de dag alreê, zo vergebragt,
Dat ik de Hertoog, en de Graaf, moest zien verschynen,
| |
| |
Vorst uw zorg zal haast verdwynen,
't Kan niet lang leijen, want zy zullen hier straks zyn,
Ik weet een minnaars hart, werd door gestage pyn,
Geprikkeld, als het zig van 't voorwerp vind gescheiden,
't Geen het bemind. De Vorst die zal zig haast verblyden,
't Geluk dat schynt naar wens aan u de hand te biên.
Een Eedle Juffer tragt zyn Majesteit te zien,
Zo 't haar geoorloft is, en met de Vorst te spreeken.
Pagi, binne.
Wat zal deeze doch ontbreeken.
Ik had op deeze tyd gansch geen bezoek verwagt.
| |
Tweede tooneel.
Ferdinand, Gerastus, Anarda, Cecilia.
Grootmagtig Koning, die het al heeft in zyn raagt,
Wie zyt gy? laat ons hooren.
'k Ben uit een eedle stam hier aan u Hof gebooren,
Ik ben de Dochter, van de krygsvoogd, die wel eer
Uw Vader heeft gediend, 'k meen Graaf Rudolfus, Heer,
Die in den ouden dag zig heeft op 't land begeeven,
Om moe van 't oorlog in een stille rust te leven.
Ik heb hem wel gekend, die door zyn vroom bestaan,
Myn Vader, en het Ryk veel diensten heeft gedaan.
'k Vind my daar door verpligt, om u gehoor te gonnen.
Doorlugte Vorst, 'k ben door uw goedheid overwonnen,
| |
| |
En 't maakt my moedig om te spreeke van een zaak,
Die ik nauw uiten kan door myn beklemde spraak.
'k Ben met myn Vaders wil, en mynen zin verbonden,
Kort voor zyn dood, aan een Lizardus; ongeschonden
Bleef onze liefde, tot een zeekre Herderin,
Haare oogen sloeg op myn verloofde; zy door min
Gedreeven, wist myn lief, door loosheid om te zetten,
Dat hy bestond op haar, meer dan op my te letten,
Zo wist die schynschoon hem, veel ouder Heer, als hy,
Heel stil te lokken en te troone van myn zy,
Zo dat ik meenigmaal, 'k zal my rond uit verklaaren,
Bestond, om tegens haar heel hevig uit te vaaren,
Ja 'k drygden haar door 't regt te dwingen, met die geen,
Die aan my hoorden zig in 't minste niet gemeen
Te maken, dat ik haar zou aan den Vorst bek lagen,
Indien zy voort voer om met onregt my te plagen.
Waarom zy eindelyk voor myne haat bedugt,
Met myne Bruidegom, heel schielyk is gevlugt.
Nu bid ik groote Vorst, wyl 't is in u vermogen,
Het haatlyk huuwlyk van dees twee niet te gedoogen.
't Minnydig weeze, heeft u mogelyk vervoerd,
En u minzugtig hart te ligtelyk ontroerd.
ô Neen, geregte tooren, heeft my hier toe gedreven,
Ik mis myn Bruigom nier, ten kosten van myn leven.
Zeg my, hoe heet zy doch, die u dus heeft gehoond?
Maar by wie heeft zy gewoond?
‘Myn Vorst, wat zal dit weezen?
| |
| |
‘De spraak begeeft myn tong, ik ben in duizend vreezen.
Wel aan 'k zal u doen zien,
Dat zulk een onregt in myn land niet mag geschiên,
Ik neem uw zaak ter hand, met wel berade zinnen.
Lang leefd de Koning, en die geen die hem beminnen.
| |
Derde tooneel.
Ferdinand, Gerastus.
Trof ooit een donderslag, my onverwagt in de ooren,
Zo doed het nu, helaas! Wat doe ik, 'k ben verlooren,
Myn bryn is radeloos, ik sta gelyk de geen,
Die onvoorziens heeft op een gitte pid gerreên,
Met zyn ontblote voet; dees breuk is niet re heelen.
Ach! Isabella, zyn dit nu de pronk juweelen,
Waar mê gy waard verzierd, is dit die schoone schat
Van deugden, daar Octaaf de mond zo vol van had?
'k Heb voor de tweede maal, u hels vergift gezoogen.
Wat Iet my dat ik niet, myn al te gretige oogen
Ten hoolen uitruk, die 't betover ende zoet
In swolgen, nooit door konst van artzeny geboet.
Had my het onweer in de rotsen opgenoomen,
En weggevoerd, 'k was noit tot deeze ramp gekoomen.
| |
| |
Zy vlugt terwyl ik haar op myne troon ver wagt,
'k Zie my gehoond, bespot, verraden, en veragt.
Hoe zou zy vlugren, neen dat kan ik niet bezeffen,
Daar zy zig nevens u ten Rykstroon kan verheffen.
De toorn onsteekt myn bloed, zo dees vervloekte zaak
De waarheid is, 'k sweer hun een zoeneloze wraak.
Ik zal haar beide doen verworge voor myne oogen,
De wraak zugt heeft alrê op myne ziel 't vermoogen,
Om uit te voeren zulk een schouwspel....
Wagt zo lang dat de Graaf, en Hartoog...
Myn aghterdogt noch meer, wyl zy zo lang vertoeven.
'k Vind noch geen oorzaak, noch tot gramschap, noch bedroeven.
Wyl een geringe zaak slegs voor een kleine tyd,
Daar zelf de minnaares komt klagen, van die geene
De Vorst die moet niet meene,
Dat daar de waarheid op het naast te vinden is,
Een minnenydige gaat dik wils spoorloos mis,
En grypt de schaduw voor het waare lichaam, 't besten
Van al haar doen, dat is, het hoofd vol muize nesten
Te broeden, och! wat voerd dat haatlyk dier niet uit,
Dat na lang overleg, het argste, 't liefts besluit,
Een minnenydige, die moet men 't minst geloven,
Terwyl die driften, ver de reeden gaan te boven.
Een jeugdig Edelman, en Herderin van 't land,
| |
| |
Verzoeke, zo 't mag zyn, eerbiedig om de hand
't Is wel men laat hen koomen.
Pagi benne.
'k Voel door verandering, myn ziel weer ingenomen,
De blyschap maakt dat ik de zelve niet meer ben,
Die 'k straks noch ben geweest. Gerastus ik beken,
Dat deeze Anarda heeft de dwaalweg in geslagen.
Dat haar hoe of 't mooglyk is, dit kan my niet behaagen,
Dat haar een jongeling, geleiden komt aan 't Hof.
Dit geeft my waarelyk tot kwâ gedagten stof.
| |
Vierde tooneel.
Ferdinand, Isabella, Henrik, Gerastus.
Vergun dat eene van de minste der slavinne,
Rys op, rys op Vrindinne,
'k Wil dees verneedring niet van u, die 'k waardig agt,
't Geluk geniet, de Vorst van Ongeren te groeten,
Kus ik met eerbied Heer, uw Koninklyke voeten.
Dat hy zylks aftaat of hy heeft myn ongenâ
| |
| |
'k Ben verpligt hem zulks noit te beletten.
Dan boor ik staat u min, ten doel van zyne wetten.
Om welke reeden dus uwe agtbaarheid gewaagd?
Waarom is 't dat de Vorst, te mywaarts liefde draagd.
Terwyl uwe agtbaarheid zo hoog is, en uw zinnen
Zo laag, dat gy bestaat, een boere meid te minnen.
Misdoe u zelve niet myn waarde, en verlaat
Die geen, met wie gy hier gekomen bent.
Ik nimmermeer, ô neen, 'k ben duur aan hem verbonden.
Ik kan onmogelyk de dwaasheid nier doorgronden.
Vertrek hoogmoedige, terstond uit myn gezigt.
Hoe! haar verlaaten, neen: 't was tegen myne pligt,
Zulks doe ik niet myn Heer, 'k heb haar uit moorders handen
Vetlost, ik moet eerst zien waarheen zy zal belanden,
Of anders lyd ik haar, in veiligheid ter plaas,
Van waar zy herwaars kwam.
Waar toe diend dit geraas?
Waar toe, om dat gy hebt twee moorders uit gezonden,
Die deeze onnoosle Vrouw als twee verwoede honden,
Te moorden dagten, maar een wonderbaar geluk,
Heet my gezonden met myn knegt, om 't gruwelstuk
Te weeren, de eene wierd straks op de vlugt gedreven,
Den andren swaar gek west, die ligt niet lang zal leven.
Dit gaf my stof om niet een stap van haar te treên,
Beraad u dan myn Heer, 'k ga zonder haar niet heen.
| |
| |
De Graaf, en Hertoog! ik voel myn verstand bedwelmen.
Wat Graaf, en Hertoog, zeg twee eervergeete schelmen.
Maar zyn uw reedenen in als gelovens waard.
'k Zal 't onderzoeken, want zyn vreveligen aard,
Heef mooglyk iets verrigt, dat tegens regt en wetten,
Vorst daar diend men op te letten.
Ik zal de waarheid wel haast weeten, waarom gy
De Graaf, en Hartoog, dus vervolgd hebt.
Want 't geen ik heb gezegt, dat zal ik staanden houwen.
| |
Vyfde tooneel.
Ferdinand, Gerastus, Isabella, Henrik, Lyfwagt.
Ten zy ik alles weet. 'k Houw my niet eer te vreên.
Sta zeg ik, of dit staal gaat door u boezem heen.
Laat af Lizardus, gy moet u gehoorzaam toonen,
Zou ik my t' onregt dus zien hoonen,
| |
| |
Dat doe ik niet; ô neen! ik sweer hen al de dood.
Wel aan, daar lyt myn deegen,
Geen sterveling, had die ooit uit myn vuist gekregen
't Bloed, verraad zig zelve niet.
| |
Sesde tooneel.
Ferdinanp, Isabella, Gerastus.
Mevrouw, ik sta verbaast, voor al wat hier geschied.
Mevrouw! hoé heeft de Vorst, alreê myn naam vergeten?
ô Neen! ik heb die voor veel jaaren al geweeten.
Maar zeg my eens, 't geen straks die jongman heeft gezegt,
Maar verschoon my 't verder vragen,
Hoe deeze zaak zig heeft, in alles, toegedragen.
Zo haast Octavio, aan my kwam voor te slaan,
Op u verzoek myn Heer, om naar het Hof te gaan,
Zo heb ik zulks niet eens in myn beraad genoomen,
Wyl 's Vorsten gonsten, veel niet anders zyn als droomen
Die straks verswinden, als me een kleine tyd het zoet
Daar van genoten heeft; ja bitterder als roet
In hunne nasmaak zyn. Ik vond my aangedreven,
Om in gerusten staat, myn overige leeven
| |
| |
Te slyten, en geenzins het hachlyk hofgewoel
Te ruylen voor dat zoet, om niet de nyd ten doel
Te worden; maar Octaaf bleef by zyn eerste zeggen,
En kwam het groot geluk, my klaar voor oogen leggen
Het geen my naak end was, terwyl de Koning zou,
My kroonen als Vorstin, door wettelyke trouw,
En zo het nodig was, dat hy wel wilde sweeren
Voor 't Koninklyke woord; ik liet my overheeren,
Om af te wagten de vertrouwde, die gy zoud
Afvaardigen, om my te haalen: Ach! hoe koud
Wier my het bloed, eer ik myn afscheid had genomen
Van Heer Octavio; ik zag de Heere komen,
'k Ging met hun door 't gebergt, ze onthaalde my beleefd
In den beginne, ja zodanig als men heeft
Van welgeboorene te wenschen met gedagten,
Zy zyde dat de koets, des Koninks my verwagten
Aan 't einde van 't gebergt; en in het verder gaan,
Begonne zy de weg veel hooger op te slaan,
Zo dat ik twyfelde of zy het spoor niet misten,
En 'k zag wel in het kort, dat ik my niet vergisten
Toen ik my onverwagt gevat zag by de strot,
En langs de grond gesleept, in een pikdonker kot,
Daar ik in wynig tyd, het Hemels ligt moest derven,
Vervloekte Koningshoer, hier zult gy moeten sterven,
Sprak de eene moordenaar, terwyl den andre guit,
Op schild wagt bleef, die met een heel verbaast geluid
De moorder toe riep, dat 'er volk kwam op de wegen,
Dig{problem} by het hol; de fielt vond zig terstond verleegen,
Te meer wyl 'k by geluk, hem had de vuyst gevat
In duister, daar de schelm 't moordadig staal in had,
En wyl den anderen met roepen voort kwam vaaren,
Verliet hy my; ik raakte een wynig aan 't bedaaren,
En zag naar uitkomst, maar ik wierd door duisternis
Belet, om de uitgang van het hol re vinden, 'k gis
Dat die eer loze boef de weg wel heeft geweeten
In donker, nadat ik luidkeels had op gekreeten
Om hulp, wierd ik hier op een andre stem gewaar,
| |
| |
Die my kwam nadren tot myn bystand; om 't gevaar
Te ontkomen trad ik toe op het gerugt, en nader
Gekomen, zo vond ik in plaats van dien verrader,
Devroomen Held die my kwam redden uit de nood,
Want anders was ik daar ontwyfelbaar gedood.
Wy waren nauwlyks uit het duister hol gekomen,
Of daatlyk hebben wy de moorders weer vernoomen,
Die grimmende van spyt om haar ontroofde buyt,
Hun deegens trokken, maar zy wierden haast gestuyt
Van myn verlosser, schoon zy swoeren dol van tooren,
Dat zy hem 't staal door 't hart en nieren zouden booren:
Zy raakten handgemeen, en na een kort gevegt
Deed, myn verlosser trouw geholpen van zyn knegt,
Die niet een enk le trê, wou van zyn meester wyken,
En in getrouwheid van zyn pligt niet wou beswyken
Straks de eene vlugten en den ander swaar gewond,
Ontviel zyn kling: dit is myn voorval vast gegrond
Vorst gy moet voor alle zaak en
U van dees schelmen, zo 't kan weezen, meester maaken
Eer dat zy door de vlugt, zig bergen uit uw land,
Het raakt my aan 't verstand.
Hoe kan de hemel zulk een gruweldaad gedoogen,
Maar neen 't is haar mislukt, hoe werd my bloed bewoogen,
Ik r{problem}s van ongeduld, wie had dit ooit gedagt.
Hy die gewond was, zy, het was te weeg gebragt,
Om dat de Koning eer zyn eenig kind beminden,
Met hoop, om door myn dood zyn heil by hem te vinden.
Dit is het al, ô Vorst, 't geen ik te zeggen weet.
Waar is die moordenaar, boosaardig fel en wreed?
Wy lieten 't hyloos mensch in handen van de boeren,
| |
| |
Om, zo by was in staat hem herwaars aan te voeren.
'k Zal hem doen straffen, 'k wil de waereld hooren zal,
Tot schrik van anderen, dit wreed, en vreemd geval.
Maar zeg my groote Vorst, dit kan ik niet bezeffen,
Myn lief, myn Isabel, hoe is myn hart verheugd,
Nu ik belooninge zal geeven aan de deugd.
Octaaf heeft my verraden,
Dit verraad kan uw in 't minst niet schaden,
Myn Engel, myn Prinses, myn uitverkoorne bruid,
Ik weet wie dat gy zyt, uw veinzen heeft nu uit,
Iberie moet u, als Ryksvorstin begroeten,
Ik ben beryd myn lief, om al het leet te boeten,
't Geen gy geleeden hebt, ik sweer u myne trouw.
Wat heil verwagt de Vorst van een verlaate Vrouw.
'k Weet dat gy in uw jeugd, mislyd bent, en bedroogen.
Van hem die voor uw oogen
Ter neder knield, en niet zal opstaan voor dat gy,
Zyn schuld, aan hem vergeeft.
O neen myn ziels Vrindin, u is tot pand gebleeven,
Op trouw een halvering, die ik u heb gegeven,
| |
| |
Ik heb de Hertoog, toen ik my bevond in nood,
Niet uit ligtvaardigheid, of haat, of nyd gedood,
O neen alleenig, om myn eigen lyf te bergen.
'k Weet niet Verrader, wat gy my noch durft vergen,
Om met een eerloos mensch, in echt verbond te treên,
Met eene, om wie ik heb wel duizend doôn geleên,
Die my gedwongen heeft, myn Vaderland te ontvlugten,
Ja weg gedompeld in een zee vol ongenugten.
Hoe kan de hemel noch gedoogen dat gy leefd,
De toorn onsteekt myn borst, myn hart in 't lichaam, beefd
Van enk le spyt, nu ik u byzyn moet gedoogen.
Laat los verrader, want 't is niet in u vermoogen,
Het leet te boeten, 't geen gy my hebt aangedaan.
Prinses, verhoorde Vorst, ik bid ei laat u raân.
Hoe hem verhooren, die myn Vader bragt om 't leven,
Ben ik in ballingschap, niet door hem weg gedreven.
Daar ik myn zoon verloor, en als een arme wees,
Eer dat Octavio myn zyne gunst bewees,
Moest swerven, en daar na geduurig droef te moede,
Op veld, als herderin 't onnozel schaapje hoede.
Zou ik met zulk een mensch verzoene, neen, o neen,
Die 't leeven heeft, van die ik lief had, afgesneên,
Die hem nooit had misdaan, myn waarste pand geschonden
Waar wierd doodschuldiger als deezen ooit gevonden.
Bezadig u Mevrouw, de Vorst zyn magt is groot.
'k Leed door hem duizend doôn, 'k vrees voor geen eene dood.
Indien ik Hydens was, ik zou om my te wreeken,
Dien eerelooze, en daar na myn zelf doorsteeken,
Dan was 't herdenken van myn deerlyk treurspel uit.
't Zou schoonder voor u zyn, een Koninglyke bruid
Te weezen, dan veragt, in het gebergt te swerven.
| |
| |
Ik ben al lang gewoon, de pragt van 't hof te derven.
‘Maar wat veranderinggevoel ik in myn hart,
't Gedenken aan myn zoon, maakt myne geest verwart,
Zo ik de Vorst versmâ, en doof blyf voor zyn smeken,
Dan zie ik myne Zoon, van Kroon, en Troon, versteken.
Genade myn Prinses, of is myn leet u lust?
'k Vergeeft u, maar laat my weêr keeren in myn rust,
Geen Kroon, of Scepter kan aan Isabel behaagen.
'k Zal by die giften u een zuivre ziel opdraagen,
'k Herstel u in u staat, en uw verlooren eer,
Keert weeder in zyn plaats, ja 'k geef u alles weer,
Wat ik genomen heb, door onbehoorlyk minnen.
Hoe kan het mooglyk zyn, hoe breng ik my te binnen,
Door welk een middel, gy uw snode lust volbrogt.
Ik had uw Kamenier Lizaura, om gekogt,
Die uw geheimen wist, maar laat ons daar van swygen,
't Zal my genoeg zyn, zo 'k myn schoone mag verkrygen,
Die 'k twintig Jaren lang gezogt heb, zo ver de aard
Zig uitstrekt, ja Prinses, ik vond myn ziel beswaard.
Van die tyd af, dat ik de misdaad heb bedreven,
En twyffelt gy dan noch, om my de hand te geeven,
O neen myn Heer, 'k vertrouw u vorstlyk woord.
De Hemel die in 't eind my smeeken heeft verhoord,
Dank ik voor myn geluk, nu ik myn Isabelle.
Mag in haar Eer, en staat, en Koninkryk herstellen.
'k Ben dankbaar voor de gunst, die my werd aangeboôn.
'k Heb nu de moeder, och indien ik nu de zoon
| |
| |
Kon vinden, 'k zou myn ryk, heel gaerne met hem deelen,
Of aan lberië, door myne macht beveelen,
Om hem 't erkennen voor hun wettig Vorst en Heer.
Myn Vorst 'k heb een verzoek.
Myn uitverkoorne Bruid, uw wil, is myn behaagen.
Dat die verzekerde, mag daatlyk zy u ontslagen,
Die my verlost heeft van het moordenaars geweld.
| |
Sesde tooneel.
Ferdinand, Isabella, Gerastus, Lyfwacht.
Dat hy in vryheid werd gesteld,
Die in verzekering, wierd door myn last genomen.
Myn Vorst, het zal geschiên.
Wel aan ik zal dien vroomen
En wakkren jongeling beloonen voor zyn deugd.
De Vorst had nimmer in myn byzyn zig verheugd,
Had hy voor myn behoud, zyn lyf niet durven waagen.
| |
Zevende tooneel.
Ferdinand, Isabella, Henrik, Gerastus.
Heeft Ongerijë lust, de onschuldige te plaagen;
| |
| |
Ja zelf die geene, die door dapperheid en moet,
Dees Hooggeboorne Vrouw, heeft van de dood behoed?
Doch dank den Hemel, die my heeft op 't spoor gezonden
Om haar te vryden, voor 't geweld, van wreede honden;
'k Dacht dat de Koning zou beloonen deeze daad,
Maar 'k vind hier anders niet als wantrouw, spyt en haat.
Geen onverzaagder kwam my immermeer te vooren,
De moed van Schevola, schynt in dees knaap herbooren.
'k Zie in zyn Eed'le zwier, en 't Achtbare gelaat
Niet anders als 't geen aan een Prins behaaglyk staat.
Ei! zeg my doch, myn Lief, ik bid u, wie is deezen?
Wie mag dien jongen, zo vol moed en fierheid w{problem}ezen,
Die zo getrouw voor u, zyn lyf heeft aangebôon?
Spreek zo het weezen mag, myn waarde.
ô Ja! myn Henrik kom hier nader,
Omhels den Koning, kus in deeze Vorst uw Vader.
Myn Vader! Moeder is het waar het geen gy zegt?
ô Ja, myn kind, 'k heb u getrouwlyk onderregt.
Gy zyt ontsteld myn Vorst, bedaar u.
Die twyfelen geen sins. ô Hemel! uw vermoogen
Is onbegrypelyk, die 'k twintig jaaren kwyt
Geweest ben, vind ik weer te zaamen op een tyd.
Myn Zoon, myn erfgenaam, wat vreugd is 't u t' ontmoeten.
Ik val eerbiedig aan uw Vorstelyke voeten,
En kus de hand van hem, die my ter waereld bragt.
| |
| |
Laat af, omhels my Zoon, 't is kwalyk in myn magt,
Zo is myn hart ontroerd om u te ontfangen.
Van u, en hem myn Vorst stemt over een.
Dat hy myn zoon niet is, bekommerd my, het bloed
Dat in myn aadren gloeid, en 't Vaderlyk gemoed,
Wat verandering, geen eeuwen,
Die in de boeken van verwonderinge schreeuwen
Zyn te gelyken, by dit wonderbaar geval,
Het geen Iberië, en Ongren heugen zal,
Zo lang de waereld staat. Myn Vorst hou my ten goeden,
Dat ik u zeegen wens met Bruid en Zoon; het woeden
Op uw gemoed, neemt nu een einde.
Gerastus, Ongren zal de blyde bruilofts klank
Haast hooren; 'k meen in 't kort myn Isabel te leiden
Uw volk zal zig op 't hoogst verblyden
Als zy een Koningin zien treeden op den troon.
Verheug u nu met my, myn waarde Bruid, en Zoon.
'k Wil dat men jaarelyks, dees blyden dag zal vieren,
'k Zal door myn Koninkryk, al myn herauten stieren,
Die Isabella, voor hun wettige Vorstin,
Vorst, en Vader, zo uw zin
De myne was, 'k zou hier myn trouwe knegt ontbieden.
| |
| |
'k Geef u verlof myn Zoon, het zal terstond geschieden.
Daar staat v oor in het Hofportaal,
Breng hem by ons in de zaal.
Heer, wy volgen u begeeren,
Pagi binnen.
Nu zal u geen tegen spoed meer deeren,
Myn waardige Isabel, zo lang myn oogen 't ligt,
| |
Achtste tooneel.
Ferdinand, Isabella, Henrik, Gillis, Gerastus.
Heer, daar is hy die zyn pligt
Getrouwlyk voorstond, toen het op myn Moeders leeven
'k Hoor gy zyt uw Heer getrouw gebleven,
Toen hy besprongen wierd, van 't heiloos moord gespan.
Ik ben met aârs gewoon, myn lieve goeje man,
Zou ik die vroome ziel zien voor myn oogen sterven,
ô Neen, ik liet my eer gelyk een brazem kerven,
| |
| |
Ja 'k zag my liever heel tot huspot hakken.
Want hoor eens Koning lief, ik zeg 't niet om te mallen,
Al stond ik op myn hoofd, daar zou geen stuiver vallen.
Doe als myn Vader u gebied.
Is dat jou vader, by myn sian dat wist ik niet,
Dan meen je loof ik, hier te blyven met jou beyen?
Kyk, dat mag ik heel wel leyen,
Maar zeg my, waar zal ik, ik armen drommel heen?
Want ik geloof, dat ik de kost hier wel zal krygen,
Zo 'k maar de keuken wist te vinden.
Als ik maar te eeten heb zo ben ik wel te vreên.
Maar 'k wens je goeden dag, ik ga.
Waar? na de keuken, om te zien of de kapoenen
Haast gaar zyn, die ik wens braaf voor hun naars te zoenen;
| |
| |
Je meent misschien dat ik de steur slagt, neen dat 's mis,
Die leeven van den wind, ik daar wat te eeten is.
| |
Negende tooneel.
Ferdinand, Isabella, Henrik, Gillis, Gerastus, Pagi.
Myn vorst, op 't buitenhof daar staan verscheide boeren,
Die een gevangen, zo zy zeggen herwaarts voeren,
Voort brengt dien ontmensten hier
'k Zal hem doen straffen, want dat heilloos monsterdier,
Acht ik niet waardig om op aarde meer te treeden.
Myn lief hou u te vreeden,
Hy is de onsteltenis, van myn vorstin niet waard.
| |
Tiende tooneel.
Ferdinand, Isabella, Henrik, Gillis, Rikardo, Gerastus, Boeren.
Indien een misdaad ooit leed weezen heeft gebaard,
En innerlyk berouw myn Vorst, hier is die geenen,
Die gansch onwaardig is voor uwe troon verscheenen,
En duizend dooden sterft om 't geen hy heeft verricht,
Ik heb de menschlykheid verzaakt, en mynepligt
Vergeeten, toen ik my zo slinks liet overreeden,
Van mynen broeder, om dees dwaalweg in te treeden,
Ja als gedwongen. Och! verschoon my om myn kind,
Om myne dochter, noch onlangs van u bemind,
Om myne daaden die ik eertyds heb bedreeven,
| |
| |
Zou ik u zulks vergeeven,
Dan was ik nimmermeer den naam van Koning waard;
Een heilloos monster heeft u mogelyk gebaard
En opgevoed, gy zyt een schrikdier in myne oogen,
'k Sturf eer, eer ik u in het leeven zou gedoogen.
Die deeze onnoosele gedoemd heeft tot de dood,
Myn Vorst, ik vind 't verschil noch groot,
Wyl de aanslag is mislukt, laat hem genâ verwerven.
Hoe! is het mogelyk, die u op 't punt van sterven
Gebragt heeft, zoekt gy te behoeden; dit verzoek
Maakt my verlegen, 'k bid denk om den duistren hoek,
Daar menu dooden wou, myn waarde.
En 't regt gebieden, dat al wie komt te overtreeden
Met zyne wil, is zelf zo schuldig als die geen
Die 't kwaad volbragt heeft; maar dit sluit barmhertigheên
Niet buiten, 't welk de Vorst, als 't hem belieft kan toone
Wel aan, 'k zal u voldoen myn Schoone;
Verrader, moordenaar, van alle deugd ontbloot,
Weet dat haar goedheid uw vloekwaarde schuld vergroot,
En niet verminderd, schoon zy toeleid op 't vergeeven,
Ga heen onmenschlyk mensch, ik schenk u 't eerloos leven.
Doch ban u eeuwig uit myn hof, en myn gebied,
Maak dat u niemant ooit op mynen bodem ziet.
'k Bedank u eeuwig voor uw goedheid roem der Vrouwen,
Ik zal zo lang ik leef uw naam in waarde houwen.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Ferdinand, Isabella, Henrik, Gerastus, Gillis.
'k Bedank den Koning, voor de gunst aan my betoond.
Op uw verzoek Prinses, heb ik den schelm verschoond.
Maar Henrik, zeg my eens of gy met uw behaagen,
En zuivre meening ooit uw hart heb opgedraagen,
Aan eene schoone, ja zelf doof verloofde trouw
Ja heer Vader, geen berouw
Kan hier opvolgen, want ik zal haar nooit verlaaten,
Ten zy myn Vader zulks gebied.
Myn zoon, met wien gy zyt van kindsbeen opgevoed,
Wiens Vader u zo lang getrouwlyk heeft behoed.
Hoe komt zyn Majesteit, dit voorval doch te weeten?
Van niemant als haar zelf; zy heeft my nat bek reeten,
Haar hans geheim ontdekt, en loosde zugt op zugt,
Met veel verzeekring, hoe gy zaamen waard gevlugt;
't Geen haar besluiten deed, door minnenyd verbolgen,
Werwaars gy heene toogt, u overal te volgen.
Maar waar is dit geschied heer Vader?
Dit maakt myn hart gedwê,
| |
| |
Zy zal ons zekerlyk gevolgd zyn.
Zyn spooreloos myn Heer, door 't al te heevig minnen,
Zy leeft niet zonder hem.
Ga Henrik haal haar hier.
Gy moet wie dat gy zyt, een weinig noch verzwygen,
Zy zal door myn berigt daar van de kennis krygen.
Doe als ik heb gezegt myn zoon, ik ben gezint,
Om te onderzoeken, hoe getrouw zy u bemind.
| |
Twaalfde tooneel.
Ferdinand, Isabella, Gerastus.
Nu zal haar minnenyd, wel haast een einde neemen,
Zy stierf, indien men haar van Henrik, wou vervreemen.
Dit is myn meening niet, ze zyn elkander waard.
Graaf Rudolf, dle voor ons zyn bloed nooit heeft gespaard,
Haar Vader, leefd by ons te waardig in gedagten,
Dat ik om mynen Zoon, zyn Dochter zou veragten.
Neen, 'k zie haar met vermaak verbonden inden egt.
Getrouwe liefde die hun harten zaamen hegt,
Die zal ik nimmermeer, door myn vermoogen scheiden,
Maar 'k zal hun saamen...
Vorst daar zynze met hun beiden.
| |
| |
| |
Dertiende tooneel.
Ferdinand, Isabella, Henrik, Anarda, Cecilia, Gillis, Gerastus, Pagi.
Eerbiedig knielen wy voor zyne majesteit.
Wiens glori nimmer moet vermindren door den tyd.
Rys saamen op. Wel nu heb ik myn woord gehouwen,
Anarda, is 't u zin, om met myn zoon te trouwen?
Uw zoon heer Koning, neen, 'k verlaat Lizardus niet,
Maar volg gehoorzaam, 't geen de liefde my gebied.
Ja zo ik met uw zoon uw Koningryk kon erven
Zo wil ik liever met myn liet Lizardus sterven.
Ik kon onmooglyk, u voldoen door dees' trouw,
Terwyl Lizardus, is verbonden aan dees vrouw.
Hoe raakt zy aan 't bedaaren?
Wat zal elendige, in het eind my wedervaaren?
Ach! myn meestres die sterft.
Zy heeft geen stervens nood.
Lizardus, voel haar hand, zy word zo koud als loot.
'k Vervloek uw veinzery, voor eeuwig, snoô verraader,
| |
| |
Vertrekken wy; ga voord Cecilia, 't is gedaan,
Weên droevige oogen, want gy hebt my 't eerst verraân.
Blyf waarde dochter, droog uw nat betraande wangen,
Gy zult Lizardus, of wel Henrik nu ontfangen
Wel voor de derdemaal zie ik myn oogen uit.
Hoe of het noch met my in 't eind hier of zal loopen,
Tamboer, of Kapitein, dat staat noch voor my oopen,
Kryg ik de keur ik weet wel wat ik kiezen zal.
Indien 't maar niet en is, loop tuys, je hebt het al.
Hoe! myn lief is deeze uw moeder?
O ja, zo waarlyk als uw vader myn behoeder
Zo ik ooit minnydig ben geweest,
Ik bid vergiffenis myn moeder.
Daar mê geplaagd Mevrouw, wyl ik veel knuppel slaagen,
Om uw jaloersheid, op myn lenden moest verdragen,
Wanneer ik zei dat heer Lizardus, niemant niet
Ik beken het is geschied.
Daar deze snapster dan, met kragt kwam onderstooken,
| |
| |
Men voed na deeze nu geen kwâ gedagten meer.
Ga heen zeg aan den Raad, dat ik van hun begeer,
Dat zy te zaamen hier op 't spoedigste verschynen.
Myn vorst het zal geschiên.
| |
Veertiende tooneel.
Ferdinand, Isabella, Anarda, Henrik, Gerastus.
Nu zal ons leet verdwynen
Myn uitverkoorne bruid, ik vind my heel getroost,
Nu 'k u gevonden heb met myn beminde kroost.
| |
Vyftiende tooneel.
Ferdinand, Isabella, Anarda, Henrik, Gillis, Gerastus, Raadsheeren, Pagi
Den raad verschynt, myn Vorst.
Wy hadden niet vernoomen,
't Bevel zyns Majesteit, of zyn aanstonds gekoomen,
Om aan te hooren 't geen de Vorst gebieden zal.
Ik heb aan u verhaald het wonderbaar geval,
Dat my bejegend is, gelêen een reeks van jaren,
Zie myn verloofde bruid, waar mê ik meen te paaren.
Gy Heeren ziet deze is 't, die nu op Ongrens troon,
Zal heerschen nevens my; en dezen is myn zoon,
En wettige Erfgenaam, twee Koninglyke looten,
In 't ryk Iberiën, uit Vorstlyk bloed gesprooten.
Erken hun waarde, 't werd u al van my geboôn.
| |
| |
Lang leef de Koning, met zyn Koningin, en Zoon!
Maak alles vaardig om ons Huuwlyk te voltrekken,
Zo haast als 't mooglyk is, ik wil den tyd niet rekken,
Om pragtig met myn bruid, naar 't Echt altaar te treên,
Die van my werd ge-eerd bemind en aangebêen.
Wy gaan ten Tempel, om met dankbaarlyke klanken,
Voor ons geluk in 't eind den Hemel te bedanken.
En gy myn bruid, ontfang, uw zuivre deugd ten loon,
Een Scepter, voor dees staf, en voor dees krans een Kroon.
EINDE.
|
|