| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Bocher, Ibraim.
Vervloekte staatzucht, die nooit wet of regel kenden!
Ik zie Bisanze haast gedompelt in elende,
Indien de wraak zig rept tot straf van zulk een daad,
Tot schrik der vleyers, daar dit Hof van swanger gaat.
Zo elk na zyn gemoed den Prins had vry gesproken,
De Keizer had zig nooit aan zynen zoon gewroken.
Pluymstrykers stemmen graag al wat den Vorst maar wil,
Zy treeden zelden met de Prinsen in geschil,
Maar koesteren zig zagt in hun vergulde straalen;
Doch als 't onnozel bloed hen op den kop zal daalen,
Dan zal men omzien, maar te spaa, na goeden raad.
| |
| |
De zon heeft reeds haar glans, om zulk een euveldaad
Niet aan te schouwen, in een dikke wolk verschoolen.
Een woeste beer zal 't jong uit zucht, in diepe hoolen
Verbergen, voor 't geweld des jagers, Selim doet
Zyn zoon in 't openbaar versmooren in zyn bloed.
Heel anders is de wraak van Tomiris gebleeken,
Die 't hoofd van Cirus in een zak vol bloed deed steeken,
Om dat hy haaren zoon om 't leeven had gebracht.
Hier werd een 's Keizers zoon, min dan een beeft geacht.
'k Verzeker Bocher, is het menschelyk vermogen
Te swak, de hemel zal niet straffeloos gedoogen,
Dat zulk een dierbaar bloed geplengt word, maar alleen
Uit vreeze, om dat de Prins ver boven het gemeen
Bemind word van het volk, dit doet de moorder duchten
Voor onheil, schoon de Prins hem nimmer stof tot zuchten
Gegeeven heeft: hy heeft zyn hart alleen geboôn,
En opgeoffert aan het onwaardeerlyk schoon,
En de onbevlekte deugd van Saide, 't geen de zinnen
Van Piali bewoog, die schoonheid mee te minnen;
Hy was hem in den weg, en met den Prins te doôn,
Zo nadert Piali een stap naar Selims troon.
Ach Ibraim ik beef, 'k zie daar den Keizer koomen,
De hoop voor onzen Prins, die heeft een eind genomen.
| |
Tweede tooneel.
Selim, Piali, Boali, Saladien, Bocher, Ibraim.
Hoe jaagt myn bange borst, hoe trillen al myn leên,
Ik voel een kille koors door al myn spieren heen.
't Gemoed aan 't wroegen, tragt, maar kan zig niet bedaaren:
| |
| |
ô Schriklyk denkbeeld, ach! hoe ryzen my de haaren.
Vervloekte kinderbeul, wat kwaad hebt gy verrigt!
'k Zie Mustafa, hy waard voor myn benaauwt gezigt!
En dreigt met strenge straf zyn vader op te koomen.
Ik zie een zee van bloed tot op den oever stroomen!
Daar word myn gansche vloot verslonde door den brand,
Ach heilige Ala kom! ik bid reik my de hand,
Ik kan de vlammen door het water niet ontloopen!
Ach! dit gezicht zal ik noch met de dood bekoopen.
Ik bid, ô groote Vorst! stil uw ontrust gemoed,
Gy hebt de misdaad met gelyke straf geboed.
ô Al te strenge wet! wat baart ge al ongenoegen!
Daar 's niet dan recht gedaan, hoe zou 't gemoed u wroegen?
Rechtvaerdigheid heeft zelf u deeze straf geboôn.
Torkwates gaf wel eer deeze order aan zyn zoon,
Dat hy, hoe 't ging, geen slag zou met den vyand waagen,
Op lyfstraf; maar zyn zoon niet konnende verdraagen
Van zy nen vyand, meer dan vrevelige overmoed,
Viel op hun leger aan als razende en verwoed;
Daar hy in weerwil van zyn vader kreeg de zegen
Aan zyne zyde: want de vyand vlood verleegen,
Geslagen uit het veld. Zie hier een werk verrigt
Door moed en dapperheid, maar echter tegens plicht.
Wat volgt 'er op, hy wierd op Cesars zegenwaagen,
Als Triumfeerder na het Kapitool gedraagen,
Een eer by den Romein, aan dien verwind, belooft.
Maar de ongehoorzaamheid die kosten hem zyn hoofd.
Zyn vader deed hem van den staasiwaagen treeden,
En 't hoofd wierd hem terstond van 't lichaam afgesneden
Dit vonnis, loffelyk, en wyselyk geveld,
Werd in wit marmersteen alom ten toon gestelt,
En geeft aan ieder een die 't aanziet groot genoegen.
Waarom ô groote Vorst! zou u gemoed dan wroegen,
| |
| |
Terwyl u zoon meer kwaad, als deeze heeft gedaan?
Ik ben verwonnen door uw reeden, 'k laat my raân.
'k Heb myn verblyf dees nagt op myne vlood verkoozen,
Om 't snerpen van de rouw een weinig te verpoozen,
En niet ten doel te staan voor 't klaagende Gemeen.
Geef order Saladien, 't word tyd, gaa daatlyk heen,
Gy moet al 't noodige tot myn verblyf bestellen,
Zeg aan myn edelen dat zy my daar verzellen.
Myn Vorst het zal geschiên.
| |
Derde tooneel.
Selim, Piali, Boali, Bocher, Ibraim.
Dat ieder hoofdman na zyn plicht op de order past.
Gy moet de gansche stad met ruitery bezetten,
Om 't alderminst gevaar van oproer te beletten.
| |
Vierde tooneel.
Selim, Piali, Boali, Saide, Macha, Bernard, Bocher, Ibraim.
O snoô tiran, is nu het vuur geblust,
Van uw verbolgen haat op eigen bloed belust?
Vermoord ge uw eenig kind in 't bloeijen van zyn leeven?
Wat helsche furie heeft u hier toe aangedreeven
Barbaar? een Prins alom de waereld door vermaard.
Een Prins die mogelyk geen weerga had op aard.
| |
| |
ô Ramp, ach Mustafa! elendig zyn myn daagen
Na uwe dood! Helaas! hoord niemand na myn klaagen?
Rept zig de waereld niet, op myn bedroeft geschrey?
Om fel te wreeken dees verwoede tiranny.
Konstantinopolen kunt gy dit leed verkroppen?
Stop deeze bloedwel, 't is uw pligt, met duizend koppen
Van uwe Bassaas, waar van één zich acht gehoond.
Vervloekte Piali, heb ik u ooit getoond
De minste schyn van min? waarom met stoute kaaken,
Uw liefde schaamteloos aan my bekend te maaken,
Terwyl gy wist dat my Prins Mustafa zyn hart
Geschonken had? was dit zyn grootsheid niet gezart
En zwaar beledigt? en noch durft gy snoode klagen,
Dat hy u buiten schult, en reukeloos heeft geslagen,
In 't eerloos aangezigt, niet waard om aan te zien,
Daar zich een vroom gemoed laat vinden; by aldien
Gy u in uwe plicht behoorlyk had gekweeten,
Moest gy die misdaad, zo 't een misdaad is, vergeeten
En straks vergeven; wyl uw trotsheid onbepaald,
Gants buiten zorg, die straf heeft op uw hals gehaalt.
't Stond u als andre vry, 't is waar, met my te danssen,
Maar niet om my het hoofd met bloemen te bekranssen,
Tot teek en van uw min; een minder als de Prins
Zou deze stoutheid niet verdragen, neen geensins.
Uw hovaardy heeft zelf den Vorst daar toe gedwongen,
En na verkregen loon hem naar den hals gedongen;
Gy hebt door wraaklust hem dees wreede dood bereid,
By zynen vader, die voor lang de menschlykheid,
Ja zelf de zucht voor 't bloed verzaakt heeft en vergeeten.
Och kwam de blixem uit den hemel neergesmeeten,
Waar door gy zaamen in uw boosheid wierd gesmoort,
Tot straf van zulk een daad, van niemant ooit gehoort!
Een gruwel daar geen mensch een weerga toe zal vinden!
Waar zag men ooit een Leeuw of Tyger 't jong verslinden?
't Heeft Sultan Selim die den naam van vader draagt,
Daar yder een voor schrikt, en schrikken moet, behaagt
| |
| |
Zyn zoon te dooden, nooit aan eenig misdaad schuldig?
Hoe leid de hemel zulk een gruwelstuk geduldig?
De liefde tot den Prins, van 't volk, bracht hem om hals.
Ja Selim hoe gy dit met recht verbloemt, 't is vals.
De staatzucht kwam alleen u hier toe aan te dringen,
Uit vrees dat hy de staf u uit de hand mocht wringen,
Terwyl men in den zoon veel schooner gaaven vond
Dan in den vader; ja tiran op dezen grond
Hebt gy gebouwd; zyn deugd stak u te sterk inde oogen,
's Volks liefde tot uw zoon kost gy geenzints gedogen,
Nu is die zorg voorby, uw zoon ter neer geveld,
Bisanse zucht en treurt, om 't moorden van dien held,
U gantsche Hof weergalmt, in droef heid uitgelaaten,
De maagden scheuren 't hair al schryent langs de straaten,
De mannen staan beducht, door 't weenen van de vrouw,
De kleine kindren zyn om Mustafa vol rouw.
Gy hebt uw zoon uit haat, maar niet door 't techt verweezen,
Zo lang ik 't leeven houw, staat u de wraak te vreezen,
Toef dan niet langer, kom en help ons zaam van kant,
Ja zo ik van zyn bloed, droeg in myn ingewand,
Ik zou 't met zorgen zien te voeden en te kweeken,
Om 't bloed zyn 's vaders, streng op grootvaars kop te wreeken,
Duld gy ô Vorst dit smaadig onbescheid.
Men mag de drifte wel in zulk een zwarigheid
In twyffel trekken, of zulks straf of wel beloning
Verdient heeft, liefde geeft aan deze drift verschoning,
Die sterke hertstocht ziet naar recht of onrecht om.
Mevrouw bezadig u, schoon gy een bruidegom
Moet missen, ik heb meer als gy aan hem verlooren,
Ik mis myn erfgenaam, myn lieve en uitverkooren
Beminde zoon, gy kunt weer kiezen zo gy wilt,
Het staat u vry, myn smart werd door geen keur gestilt.
| |
| |
Ik zal van heden tot aan 't einde van mvn dagen,
Het droevig noodlot van myn zoon, altyd beklaagen;
Daarom weêrhoud uw toorn Princes, en laat u raân,
Hem is door 't vonnis na de wetten recht gedaan.
Zyn stoute hand bestond Vorst Piali te hoonen,
'k Vergeef dees misdaad, om geen een, ja hondertzoonen.
't Is waar natuur houd ons verbonden aan ons bloed,
Maar niet zo ver om't recht, gants spoorloos met den voet
Te treeden, ik wil eer myn kroon en scepter derven,
Als met den naam een 's onrechtvaardigen te sterven.
Noch moet ik lyden uw verwyt en bittren hoon,
Maar ik vergeef 't aan u, ter liefde van myn zoon.
't Bedrieglyk veinzen, en 't vervloekt verkeerd meêdogen,
Heeft op uw ziel zo 't schynt een overgroot vermogen,
Gy vleyt myn bittre smart, met woorden honig zoet,
Maar 't hart van binnen is vol alsem, gal, en roet.
Wie port u tot gena? wat spreekt gy van vergeeven?
Had gy die deugd gekend, uw zoon was noch in 't leven,
Dien gy zo schand'lyk hebt doen sterven door een beul.
Zyn nedrig smeeken, vond by u geen troost noch heul,
Gy sloot uwe ooren voor zyn zuchten, kermen, klagen,
Waar op de onnozelheid u kwam ter vierschaar dagen,
Van 't hoogste recht. Helaas! ach Mustafa uw bloed,
Roept aan den hemel wraak, 't onmenschelyk gebroed
Van Mahomet, schynt zich niet aan myn ramp te kreunen,
Myn droeve ziel bezwykt, ach wilt my ondersteunen,
Myn waarde Macha, ach in welk een droeve staat!
Laat gy o Mustafa, alom ten einden raad
Uw lieve ziels vriendin? my walgt na u te leeven.
Daar komt zyn naare schim! help goôn! myn leeden beeven,
My spooken voor 't gezicht, met swaddrig bloed beklat.
Bloedhonden kom zuip u aan deze moordwond zat.
Daar vliegt zyn schaduw heen! kom volgen wy zyn schreeden.
| |
| |
Maar ach myn hart bez wykt! ik kan niet verder treeden.
Vlucht niet myn Mustafa, kom kus voor 't laast uw bruid.
'k Voel myn benauwde ziel, weid my ten boezem uit.
Ik sterf! ik heb gedaan! ach Macha myn beminden,
Ik hoop myn bruigom haast in 't zalig veld te vinden!
Ik bid Mevrouw schep moed.
Dit schouwspel baard noch meer ontroering in myn bloed,
'k Beklaag haar ongeval, en 'k zal naar midlen trachten,
Om waar het mogelyk haar droef heid te verzachten.
| |
Vyfde tooneel.
Saide, Piali, Macha, Bernard.
Zyt gy 't? ik hou u vast.
Hoe wat 's dit? helaas 'k heb mis getast.
Wat monster durft zich hier vertoonen voor myn oogen,
Een snoo verraader gantsch vervreemd van mededoogen;
Een reukelooze, die zyn eigen Prins verraad,
Terwyl hy eereloos naar zyn beminde staat;
Een lafverwyfden bloed, die, daar hy werd geslagen,
't Geweer niet trekken durft, maar weg loopt om te klagen;
En pord de vader, die van menslykheid ontbloot,
| |
| |
Om zulk een kleine zaak, zyn zoon verwyst ter dood.
Hy is den naam niet waard, van mensch, die u durft noemen
Bedaar Prinses. Ik wil geenzins verbloemen
Dat ik u heb bemind, maar 'k bid u neem geduld,
Dieu bemind, valt die onmydlyk in een schuld
Die onvergeeflyk is? Ik acht die zonder oogen
Te weezen, die u ziet, en niet bemind. 't Vermogen
Dat ik hier heb, maakt my met u, gelyk van staat,
'k Bemin u in myn ziel, schoon gy myn liefde haat.
Gy hebt voor lang den naam van wys te zyn gedraagen,
Uw deugd en schoonheid kan aan 't gantsche Hof behaagen.
Gy werd van yder als een wonder aangezien.
Wat oneer is 't, dat ik myn liefde u aan kom biên.
Doch 'k zal niet eens na't doel van uwe schoonheid schieten,
Laat my de vruchten maar van uw vernuft genieten.
Een die verstandig is, steld niemand graag te loor,
Maar leent aan leidende heel gaarne het oor.
'k Heb my in myne min te driftig uitgelaaten,
Maar deze drift is die zo doodelyk te haaten,
Verdient die misgreep zulk een schandelyken hoon,
De sabel op den kop, een slag aan myne koon?
Hoe moet een man van eer, als ik ben, zulks verdraagen,
Wat kan ik minder doen als aan myn Vorst te klaagen?
Was ik als alle, niet verbonden aan de wet,
Geen Mustafa, geen hel, noch duivel, had belet,
Dat ik de wraak niet zelf had by der hand genomen.
Is dat niet loffelyk, zich zelven in te toomen.
Maak my niet schuldig aan de dood van Mustafa.
'k Heb voor hem op myn knien gebeden om gena.
'k Heb al de eerampten die de Vorst my had gegeeven,
Hem opgeoffert, maar alleenig om het leeven
Te bergen, van den Prins, en noch werd 'ik beticht,
Dat door myn toedoen is, dees zwaare straf verricht.
| |
| |
Doch 'k zal op heden daar geen antwoord op verwachten,
Maar prent zo 't mooglyk is, Prinses in uw gedachten,
't Geen ik gezegt heb; 'k vind u mooglyk meer bedaard
Na deze, 'k bid maak my uw wederliefde waard.
Ik ben gehouwen om myn Keizer te verzellen,
En daar wanorder is, door order te herstellen.
Stel u te vreên; want ik mag zeggen buiten schaamt;
'k Heb niets gedaan als 't geen een eerlyk man betaamd.
Bedenk voor 't laast wie 't is, Prinses, die u komt vryen,
'k Ben Veldheer van dit ryk, en Prins van Walachyen,
U will'ge slaaf Mevrouw, die alle uw droefheid tracht
Te stremmen, zo gy hem uw dienaar waardig acht
Te weezen; 'k bid voor 't laast, ei staak uw hevig woeden,
Ik zal u het verlies van Mustafa, vergoeden.
Nu ga ik hooren wat de Keizer zal gebiên.
| |
Zesde tooneel.
Saide, Bernard, Macha.
Gy zult haar mooglyk in uw leven niet meer zien.
Hy tracht door vleijery zich zelven schoon te maaken,
En durft op nieuw zyn min met onbeschaamde kaaken
My aanbien, ja hy steld zich gantschlyk buiten schuld.
Maar hoe hy zyn bedryf met schyn van reên verguld,
Zyn staat noch mogentheid zou nimmer my bekooren;
'k Heb met myn Prins, door hem, myn hoop, ja al verlooren;
Ik volg hem liever in zyn graf. Hoe is 't gegaan?
Bernard, gy hebt aan my zyn sterven doen verstaan,
Doch maar ten deelen, 'k wens het overig te weeten,
Hoe dat de Prins zich tot zyn einde heeft gekweeten.
Mevrouw ik weet gantsch niet waar toe dit dienen zal.
'k Verzwaarde door 't verhaal uw droevig ongeval.
| |
| |
Door uw verhaal kan my geen leet meer overkomen,
Want al de droefheid heeft myn ziel reeds in genomen.
Na dat de Keizer zich ter neder had gezet,
Op zyn stellagie, wierd na 't steeken der trompet
Alom verkondigd, dat zich yder stil moest houwen,
Op straf des doods, dit gaf aan mannen en aan vrouwen
Een diep ontzag, ja 't wierd in weinig tyds zo stil,
Gelyk een schip in zee dat niet meer voortgaan wil,
Wanneer de winden in hun kerker zyn geslooten.
Men zag geen hoofd noch oog verroeren, onder grooten
Zo wel als kleinen; toen kwam Mustafa, verzeld
Van een aardsch Priester, streng gekneveld, en gekneld,
Met taaije koorden om zyn armen styf gebonden.
De spraak begeeft myn tong, waar heeft men ooit gevonden,
Zo groot een wreedheid, zelf in 's aardryks andren dag,
Daar nooit iets menschelyks gezien is? snooder slag
Van monsters heeft de zon met haar doorzichtige oogen,
Noch nooit gezien; de Prins na hy zich had geboogen
Voor zynen vader, trad op 't schandig treurtooneel,
Alom met rouwgewaad behangen; zelf niet veel
Verscheelde 't aangezicht vol moed, als van te vooren,
Eer hem het droevig lot van sterven was beschooren:
Het vorstelyk gemoed blonk hem ten oogen uit.
De deugd werd nimmermeer door tegenspoed gestuit:
Want op het aangezicht van 't volk, vol duizend vreezen
Kost men veel eer de dood, als op het zyne leezen.
Hy wende 't aanzicht naar zyn vader, om te zien
Of hem in 't uitterste genade zou geschiên.
Hy opende zyn mond, maar naauwelyks aan 't spreeken,
Bestond den Grooten Turk zyn woorden af te breeken.
Beval 't voltrekken van het geen hem was bereid.
ô Vader riep de Prins, 'k prys uw rechtvaerdigheid.
'k Ben breeker van uw wet, 'k zal zulks niet weêrleggen,
Noch tegen 't vonnis my gegeeven, zelf niets zeggen,
| |
| |
Maar uwe wreetheid werd verdagvaard voor den stoel
Ach, ach! Macha ik gevoel
Een nooit geleede pyn; doch hoe liep 't af in 't enden.
De Prins ging schielyk zich naar 't kwastig blok toe wenden.
Hy strek te zynen hals, zo blank als lelyblaân
Daar op, en met één slag wierd Selims wraak voldaan.
Maar naauwlyks was het hoofd van 't lichaam afgescheijen,
Of 't volk sloeg raazend straks aan 't schreeuwen en aan 't schreijen,
De traanen sprangen uit hunne oogen rood als bloed.
Nooit sloeg de donder in 't gebergte zo verwoed,
Met zulk een groot geweld, daar alles moet voor vreezen.
De damp door 't zuchten scheen een dikke mist te weezen,
Uit yders bange borst, gedreeven naar om hoog;
Wyl elk verbaast alom langs markt en straaten vloog.
Het doode lichaam wierd in zwart fluweel gewonden,
En van het moordtooneel na 't naare graf gezonden.
Zie dus rampzalig vond Prins Mustafa zyn dood,
En gantsch Bizansen zig ten hals toe in den nood,
Wyl 't alles doenden is, zo jong als oud van dagen,
Om 't haatlyk noodlot van hun Erfprins te beklaagen.
Men vond in Afrika nooit monsters zo verwoed,
Als hier in Selims Hof. Europa ja gy voed
Hier in Bizanse meer, en schadelyker pesten.
Wat ondier geeft uit haat zyn eigen bloed ten besten.
Ach Mustafa! Maar zacht, al lang genoeg als vrouw
Gekreeten en gekermt, wyl hier geen naberouw
Kan helpen, maar helaas hoe kan ik zonder schroomen,
| |
| |
Aan hem gedenken? ach, ach! Bernard zyn 't geen droomen?
Hoe kan het mooglyk zyn, leid Mustafa in 't graf?
'k Had hem voor weinig tyds in de armen, wreede straf.
Maar waarom buiten hoop my zelven te bedroeven,
Het kan niet mooglyk zyn, kom laat ons eerst beproeven
Of 't waarheid is. Was 't ook een ander in zyn schyn?
Neen Prinses, ach! mocht zulks waarheid zyn.
Ik die reeds negen jaar heb in zyn dienst versleeten,
Zou ik de kennis van myn Prins zo haast vergeeten?
Die zo veel weldaan heeft aan my, zyn slaaf gedaan,
Zal onuitwisbaar in myn hart geteekent staan.
Zyn tyd is hier geweest, droog uw bekretene oogen,
Terwyl zyn ziel reeds is, ter sterren ingevloogen.
Zal ik myn Mustafa nooit weer zien!
Besteeken wy de wraak, 'k blyf u ter dood getrouw,
Ik zal voor u dit stuk zo loffelyk volvoeren,
Dat gantsch Europe in 't kort de tong daar af zal roeren.
En als 't gedaan is, waar dan heen met u en my?
Wy raaken maklyk met des Prinsen speeljagt vry.
Ik weet dat Massus wierd een Turk, daar toe gedwongen
Om zyne vryheid, hy had lang dees dienst ontsprongen,
Zo 't mooglyk was geweest; hy zal als Kapitein
Van 't vaartuig, my door u, in all's gehoorzaam zyn.
Maar werwaards heen gevlucht? dit dient men eerst te weeten.
Naar 't Kristenryk Prinses, en Mustafa vergeeten,
| |
| |
Een Kristen Prins Mevrouw, zal straks als hy u ziet
Zyn hart opoffren aan uw schoonheid, ween toch niet.
Wyl gy een Kristen reeds gevoeld in uw geweeten,
Prinses, dient deeze raad niet aan een zy gesmeeten.
'k Zal alles heimelyk in stilte, eerst onderstaan,
'k Zal zien hoe 't zal vergaan.
Einde van het Derde Bedryf.
|
|