| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Mustafa, Piali, Boali, Bernard, Gevolg.
Houw stand verwatene. Waaron voor my gevloden?
Laat los myn arm: 'k zal dien verrader dooden,
Die eer en plicht vergeet, en schend myn hoog gezag.
Myn heer, ik bid u vlucht, zo 't bidden helpen mag.
Gy moet dit leed verkroppen.
Schoon gy myn staal ontvlucht, Bisanze heeft noch stroppen
Om zulk een snooden schelm te straffen met de koord.
Myn Heer, uw Vader komt, ik heb zyn stem gehoord
Ontvlugt zyn gramschap, zo 't mag zyn, u staat te vrezen...
| |
Tweede tooneel.
Selim, Mustafa, Piali, Boali, Bernard, Bocher, Ibraim, Gevolg.
Waar uit is in myn hof dit groot geweld gereezen?
Wie zet hier alles dus in rep en roer?
| |
| |
Hoe wat 's dit? ontbloot gy uw geweer
O ja! daar ben ik toe gedwongen,
En had die bloode guit myn sabel niet ontsprongen,
(Ik meen held Piali) 'k had hem ter neer geveld.
Dan geld het recht hier niet, maar openbaar geweld.
Myn lyfwagt, vat den Prins: geef hem den sterksten tooren
Tot zyn gevangenis; 'k heb eens een wet bezwooren
By al dat heilig is: daar stap ik nimmer af,
Ten kosten van myn kroon, en gouden septer staf.
Hoe! zal myn eigen zoon zich tegen my verzetten?
Word die de breeker, en de schender van myn wetten?
Of zyn die Mustafa noch heden onbekend?
Verraâr, waarom die dan geschend,
Daar gy gehouden zyt naast my die te bewaren?
Vorst Piali zal u daar de oorzaak van verklaren,
Die al myn achtbaarheid durft met de voet vertreên.
Zult gy een man van elk geëerd en aangebeên,
Hier in myn eigen hof, in myn gezicht braveeren?
Ik zweer, al zou 't hier al het onderst boven keeren,
Dat die eerlooze fiel myn wraak niet zal ontgaan.
En ik zweer, eer 't geschied, gy u wel zult beraan.
Breng weg dien booswigt, sleep hem daatlyk uit myn oogen.
| |
| |
'k Wil geen woorden meer gedogen.
Gy hebt de dood verdient, berei u tot die straf.
'k Heb eens een wet gemaakt; daar treede ik nooit weer af.
Breng hem weg. 'k Zal aan de waereld toonen,
Hoe een rechtvaardig Vorst moet straffen en beloonen.
| |
Derde tooneel.
Selim, Piali, Boali, Bocher, Ibraim.
Grootmachtig Keizer, die op aard geen weêrga heeft,
Voor wiens gestrengen arm de Christen waereld beeft,
Ik bidde, o groote Vorst! hoor my rechtvaardig klagen;
'k Ben van den Prins, uw zoon, in 't aangezicht geslagen,
Gansch buiten schyn van schuld; hy heeft op my 't geweer
Getrokken: 'k had myn roem en myn beledigde eer
Terstond herstelt, maar ik verdroeg dien hoon geduldig,
Uit diep ontzag, dat ik ben aan uw septer schuldig,
En zyn geboorte; wreek, o Vorst, dien bittren hoon,
En snode schandvlek, door uw gantsch ontaarden zoon
My aangewreeven: ik had zelfde wraak genomen,
Zo 'k niet gehouden was, uw wetten na te komen.
Straf den misdadigen, wreek my doorluchtig held,
Alleenig door de wet, van u zelfs ingesteld.
Hoe kan ik eerlyk voor u een veldslag waagen,
Zo ik met schande 't staal moet op myn zyde dragen?
Wreek dan uw Veldheer, die zo menigmaal zyn bloed
Voor u gewaagt heeft, en uw vyand, hoe verwoed,
Door zyn gevreesde vuist heeft uit het veld gedreven.
| |
| |
De schrik ontsteld myn bloed; ik voel myn leden beven.
Bek laaglyk ongeval! waar slingert gy my heen?
Zal ik myn eigen bloed vergieten? hoe te onvreen,
Zal ik myn onderdaan dan vinden door zyn sterven,
Nadien hy na myn dood dit machtig ryk moet erven?
Hoe kan ik zulks bestaan? en evenwel ik moet
Den hoon van Piali, met Mustafa zyn bloed
Afwasschen; 'k zie geen weg hier anders door te raaken
Zou ik myn Veldheer, die voor myne kroon moet waken,
Zien van zyn eer berooft? zulks vind ik ongeraan.
Waarom heeft Mustafa dit snoode stuk bestaan?
Om dat uw Veldheer met de schoone Saide danste,
En na den dans haar hoofd met bloem en kruid bekranste
Vervloekte minnenyd, wat brouwt gy niet al leet!
Rys op myn vrind; denk niet dat ik myn plicht vergeet.
Ik zal de wet, die ik gemaakt heb niet verbreken:
Myn wil steld hier de wet; al wie daar tegen streeft,
Moet denken, dat hy hier heeft lang genoeg geleeft.
Hy zal gantsch geen gena voor zyn misdryf verwerven.
Hoe! zou de Prins om zulk een kleine misdaad sterven?
O Heilige Ala, ach! wilt dezen slag verhoen:
'k Heb uw raad voor dees tyd niet van doen.
Zoud gy een eenig lit van 't ryk in 't bloed doen smooren.
Veel beter gaat een lit, dan 't gantsche lyf verlooren.
| |
| |
Alwaar de straf ontbreekt, daar quaaddoen zwanger gaat,
Daar raakt door slof te zyn, de Vorst ten einde raad.
Myn Heer! wat zal het volk van dees gestrengheid zeggen?
Ik staa niet onder 't volk; wie kan dit wederleggen.
Ik wik de misdaad naar den regel van het recht,
In een gelyke schaal van meester en van knecht;
Al zou myn Ryk alom in bvstren oproer raaken,
Zo zal ik voor het regt, als voor myn Scepter, waaken.
De magt des Keizers zag men nimmer stip bepaald.
Genadig zyn is van het regt niet afgedwaald.
Uw volk zal door dees straf alom vol onrust weezen.
Daar geef ik weinig om, indien ze my maar vreezen.
Ga; ik volg uw raad geenzins.
Ga vry het droevig lot beklaagen van uw Prins;
Want 'k zal van heden af geen spys of drank genieten,
Voor ik het bloed myns zoons zie langs der aarde vlieten.
| |
Vierde tooneel.
Ibraim, Bocher.
Wat dunkt u Bocher? is dit recht of tiranny?
Hoe! het zeggen staat ons vry
Alleen, ja onze pligt gebied ons, om de zaaken
Ten beste van het Ryk te schikken.
| |
| |
Het staat den Vorst niet vry
Zyn, en 's Ryks erfgenaam te dooden.
Het zelve; maar wie zal dit vonnis tegen spreeken?
Alleen Vorst Piali, het is zyn werk.
Indien zulks van zyn kant moet komen voor gewis,
Dat voor Prins Mustafa geheel geen uitkomst is.
Gy kent zyn groots gemoed, zo hoog in top gereezen,
Dat ieder, wie hem ziet, voor zyn gezigt moet vreezen,
Die hem behoorlyk naar zyn zin geen eerbied toond.
Schoon heel Bisanze door dit vonnis werd gehoond,
Den hoon, hem aangedaan, zal hy veel zwaarder achten.
De wraak beheerscht zyn hart, zyn zinnen, en gedachten.
Dit toond hy uiterlyk door 't nors en stuurs gelaat.
De Keizer keerd te rug. Daar 's moogelyk noch raad
Te vinden, om den Vorst tot zachtheid te beweegen.
O Heyl'ge Mahomet! gun ons daar toe uw zegen.
'k Zie Osman volgt hem na; indien zyn schrandre tong,
Die menigmaal den Vorst zyn hevigheid bedwong,
Niets kan verrichten, staat 'er niets voor ons te hoopen.
Ik wensch, dat alles noch ten besten af zal loopen.
De Keizer schud het hoofd, als eenen heel te onvreên.
Bedroeft Bisantium, waar zal 't noch met u heen?
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Selim, Piali, Boali, Osman, Bocher, Ibraim gevolg.
Alleenig heerscher, Vorst der aarde en watervloeden,
Regtvaerdig Keizer, dien de hemel wil behoeden;
Geperst door zuchten, en door traanen, knielen wy
Voor uwe voeten, ach! ik bid heb medely
Met uw benaauwde stad, daar 't al smeekt om genade,
Ei, dat barmhertigheid u in dit voorval raade.
Ik bidde u uyt den naam van allen, machtig Heer;
Keer tot zachtmoedigheid, hervat uw goedheid weer,
Zo menigmaal getoond aan ons, uwe onderdaanen;
Uw schoon Bisanze treurt, en smelt in droeve traanen.
Wy achten billyk, ja hoognodig, dat de wet
Moet onderhouden zyn; maar niet, wanneer die met
Natuur te stryden komt; die mag men niet besmetten.
De wetten van natuur, zyn de aldersterkste wetten.
Gy zoud, indien de wraak zo verre uw hart bekroop,
Konstantinopolen versteeken van zyn hoop.
Elk tracht door kindren zich onsterffelyk te maaken.
Hoe, zou een Keizer dan zyn eigen bloed verzaaken?
Een zoon doen sterven, noit met euveldaân besmet?
't Stryd tegens 't menschelyk, ja zelfs met 's hemels wet,
Die aan gehoorzaamheid, zich altoos heeft verbonden.
Besmet u zelven niet, o Vorst! met zulke zonden.
Want zeker wysgeer steld voor alle ding gewis,
Dat de eerste drift niet in de macht eens menschen is,
Om die te stuyten; ja hy steld noch meer verschooning,
Dat die de straf zo min verdient heeft, als belooning;
En wyl de Prins nu heeft voor de eerste maal gemist,
Wie leeft 'er, die zich noit in 't leven eens vergist?
Gy kond als Vader, en Wetgever, hem verschoonen,
En uw barmhertigheid, als Prins Seleukus toonen,
| |
| |
Die den Lokrensen heeft een wet gegeven, dat
Die geene, die men vond in overspel, gevat
Zou werden, en tot straf zyne oogen moeten missen:
Toen nu zyn eige zoon zich hier in kwam vergissen,
En was op 't stuk gevat; riep yder, dat de wet
Voldaan moest worden, door den Vorst zelfs ingezet;
En zonder, dat de Prins de wet wou tegenspreken,
Liet hy zich zelven en zyn zoon, één oog uitsteeken.
Zie hier de zucht voor 't bloed, en wet gelyk voldaân.
De Keizer Titus vond 't voor alles ongeraân,
Dat iemand troosteloos van zyn gezicht zou keeren,
Wanneer het billyk was, het geen hy kwam begeeren.
Verhoor ons dan, o Vorst! terwyl het oorbaar is
Voor u, en 't Ryk, en voor des volks behoudenis.
Ik heb met aandacht naar uwe opgesmokte reden
Geluisterd, Osman, schoon myn gramschap heel te onvreden
My zulks met recht verbied; maar zeg my eens, wie zou
Een Ryk regeeren, daar de misdaat door berouw,
Of door ontferminge geboed wierd? zou het moorden
Niet groeijen, dievery, zich niet aan allen oorden
Noch meer verspreiden? de verraâr in zyn verraad
Niet voortgaan? lastering en ander schendig quaat?
Zou die niet zekerlyk alom den Troon betreeden,
Indien 't niet door de wet gestraft wierd, naar de reeden
Van Vorsten ingesteld? ik ken geen wet voor 't bloed,
Wanneer 't ons schaadlyk is, en niet als hinder doet.
Want de Artschen raden 't bloed dat kwaad is af te tappen,
Al is dees heuvel hoog, ik moet 'er overstappen;
Het kwaad is 't alderkwaatst wanneer die geen zulks doet,
Die 't naauwsten aan de wet verplicht is, en aan 't bloed.
Hoe zou ik Piali met zeegenzang ontfangen,
De Stacitabbert om zyn wakkre leeden hangen,
Hem op de Glorie koets zien voeren nevens my,
Daar ik hem zie berooft van eer en van waardy?
Dorst Mustafa zyn roem zo schandig nedervellen,
| |
| |
Hy kan zyn glorie niet als met zyn dood herstellen;
Beklaag u des geen meer, dees straf geschied uyt nood,
Want Romulus die sloeg zyn eigen broeder dood,
Om dat hy zelf de wet het eerste had geschonden,
Die hy gemaakt had. Wat heeft Cenus doch verbonden,
Zyn zoon te straffen met de dood, op Tenedos?
Geen andre redenen, als dat hy woest en los
De wetten schond, en zich in overspel liet vinden
Wie kon Likurgus in zyn strenge wet verblinden
Om straf te vorderen, zelf voor zyn eigen vrouw
Die hy ter dood verwees, met innerlyk berouw;
Om dat zy in haar koets, op hoogtyd had gereeden,
't Geen met de wetten streed? Ik zou meer andre reden
U konnen geven, op uw voorwerp my gedaan,
Maar 'k heb reeds meerder als hier nodig is bestaan.
Maar neem, daar was geen wet, of dat de wetten zweegen,
Zo stond ik echter noch met deze zaak verlegen.
Of acht gy 't maar gering de misdaat van myn zoon,
Daar 'k zonder ziddring niet kan denken aan den hoon
Myn Veldheer aangedaan. Wy leggen om te slaapen
Als hy met zwaare zorg moet waak en onder 't wapen;
Hy 's my en u te waard, die menigmaal zyn bloed
Voor ons geplengt heeft, daar 't afgryslyk oorlog woed,
En zegenpraalende, ons zo dik wils kwam verblyden,
Als dat hy zonder wraak dien hoon zou moeten lyden.
Kortom gy hebt gedaan, wyl ik het vonnis stryk,
De Prins zal sterven na de wetten van myn Ryk:
Ga zeg hen al, van wien gy herwaarts zyt gezonden,
Dat Selim zich aan 't recht, onwrikbaar houd verbonden.
Gy hebt hier al wat mooglyk is verrigt.
| |
| |
Ik zeg a zwyg, of ga uit myn gezicht.
O Vorst bedenk voor 't laast, wie 't kwaat hier heest bedreeven.
'k Gevoel daar af de smart, maar kan 't hem niet vergeeven,
Dees daad in 't openbaar hier in myn Hof geschied,
Betreft den ganschen staat, maar my alleenig niet.
De wet die myne zoon zo stout dorst overtreden,
Is in den heelen Raad bezwooren; wat voor reeden
Zou ik nu vinden, om die vast gestaafde wet
Zo oorbaar voor het Ryk, die 'k zelf heb ingezet,
Te niet te doen? wat zou de bitze nyd niet zeggen,
Zo ik rechtvaardigheid, haar eis dorst wederleggen,
By wat voor Prinsen van myn Ryk kreeg ik geloof.
't Zou wezen, Selim breekt zyn eigen wet ten hoof.
Wat hoeven wy na dees na 's Keizers wet te luistren,
Dit zouden zy gewis elkaâr in de ooren fluystren,
Myn eigen volk zou my haast ongehoorzaam zyn;
Dit droevig voorval baard in my de meeste pyn,
Want 'k moet myn eigen bloed met kracht wel tegen spreeken,
Daar 'k ben gedwongen, om myn's Veldheers hoon te wreeken.
Zo ooit barmhertigheid uw hart heeft aangeport
Tot medelyde, 'k voel, myn macht hier schiet te kort:
Help ons doorluchtig held, help ons gena verwerven.
Ei bid voor Mustafa, behoed den Prins voor sterven;
Want door uw voorspraak krygt hy mogelyk genâ.
Zulks wil ik gaarne doen, o ja myn vrind, zodra
Het aan den Vorst behaagt, om my voor af te ontblooten,
Van al myn ampten, die ik eerlyk h eb genoten,
Door zyne goedheid, want die zynde die ik ben,
| |
| |
Kan ik niet blyven, zo 'k gena verzoek. 'k Beken
Myn schuld, ik voel myn heer, dat gy my wyslyk raadde,
Eer 't zo ver kwam, die raad al komt hy nu te spade,
Zal ik erkennen. Vorst van 't machtig Turks gebied,
Terwyl ik de oorzaak ben van 't geen hier is geschied,
Zal ik de titelen die gy hebt aan my gegeven,
Indien het u behaagt, weer af staan, om het leven
Te bergen van den Prins; ik leg myn zydgeweer
Aan uwe voeten, Vorst, beneffens al myn eer,
Een ander mag na dees voor my de sabel zwaaijen,
Het rad van myn geluk, schynt avregs om te draaijen.
'k Hou niet voor my, myn Heer, na dees geleden hoon,
Maar geef u alles weer voor 't leeven van uw zoon.
'k Wil niet dat iemand ooit zal in myn nadeel spreeken,
'k Ben Piali niet meer, gy hoeft my niet te wreeken,
Ik wyt het bars geval, het geen my hinder doet,
Dat ik ver buiten staat myn leeven einden moet.
Doch 'k zal myn ongeval in 't minste niet beklaagen,
Maar hoop dat myn verzoek den Keizer zal behaagen.
Neen dit behaagt my niet. Neem op 't gevreest geweer,
Gedraag u voor uw Vorst altyd met roem en eer;
Ik wil dat gy het staal zult aan uw zyde hangen,
En die u heeft gehoond, zal zyne straf ontfangen:
Breng al het krygsvolk, 't geen hier is in stad gelegt
By een, ik leef en sterf, handhaver van het regt.
| |
Zesde tooneel.
Selim, Piali, Boali, Osman, Bocher, Ibraim, Saide, Macha.
Een schrikkelyk gerugt myn Heer hold langs de straaten,
Hoe! zal de Prins uw zoon zyn dierbaar leven laaten?
Dat hoed de hemel, Ach! roemruchtig Vorst en Heer,
| |
| |
Ik werp eerbiedig my voor uwe voeten neer,
Laat een genadig oog op myne elenden daalen,
Wie dat zich zelf verwind zal dubbelt zegepraalen.
Beteugel, zoon van Mars, uw al te gram gemoed.
Hou uw gestrengen arm te rug, uw eigen bloed
Verplicht u om den Prins zyn misdaad vry te spreeken.
De harde diamant laat door het bloed zich weeken;
Word door uw eigen bloed dan zacht, bewaar 't juweel
Zo dierbaar aan uw kroon en staat, hy heeft geheel
De liefde van het volk, een yder zal 't zich belgen,
Indien de grove grond, dat edel bloed zal zwelgen.
Zie hoe de gulde zon haar blinkent aanzicht dekt
Met dikke wolken, wyl het licht naar boven trekt,
Om zulk een gruweldaad op aarde niet te aanschouwen.
Verhoor ô groote Vorst, de droevigste aller vrouwen
Laat u genoeg zyn, dat Bisanzens jufferschap
In bittre traanen smelt; zie op den hoogsten trap
De rouw geklommen, ach daar alles is bewoogen;
De traanen biggelen uw adeldom uit de oogen.
De statige oudheid, staat verslagen en beducht.
Van 't jammerlyk misbaar weergalmt de naare lucht.
Doch zo 'er bloed moet zyn voor deze schult vergoten,
Wel aan ik oen gereet, laat my de borst doorstooten;
Gy kunt indien gy wilt verdubble deze smart:
Want door myn boezem stoot gy Mustafa in 't hart.
Gy zult hem straffen met de doodsteek my te geven,
Breng Saide zo 't mag zyn voor Mustafa om 't leven;
Laat ik 't zoen-offer zyn voor zyn behoudenis,
Hoewel ik graag beken dat zulks te weinig is.
Voor 't minste zal ik noch hier door te kennen geeven,
Hoe waardig hy my was in dit rampzalig leven.
Voldoe uw wraak aan my, zo smeeken helpen kan.
Of acht gy waardiger den naam van een tiran
Te draagen, als van een opregt medogent vader;
Myn Vorst tree doch te rug, ei kom de straf niet nader:
Wie is 'er die u heeft van wil of macht ontbloot?
Phraätes sloeg zyn zoon en dertig broeders dood,
| |
| |
En ook zyn vader, brocht hen alle ten bederven,
Uit vrees dat iemand voor zyn dood zyn Ryk zou erven,
Maar ver van my, dat ik den Vorst verdenken zou,
O neen in 't minste niet.
Ik heb geen ooren meer voor klagen noch voor smeeken,
Wy gaan om recht te doen, maar niet om ons te wreeken.
| |
Zevende tooneel.
Saide, Macha.
Wie merkt niet snoode Turk waar u het euvel prangt,
Gy hebt naar Mustafa zyn dood met smart verlangt,
Al lang gezocht, gedoelt, om redenen te vinden,
En 't volk met schyn van recht hunne oogen te verblinden.
't Is u gelukt barbaar: ach Macha al myn eer;
Stort met myn Mustafa in eene poel! ik zweer
Dat ik zyn dood, schoon ik een vrouw ben, streng zal wreeken.
Met hem een pook in 't hart te steeken,
De Wraak der vrouwen is de waereld door bekend.
De Keizer zal zich wel beraaden in het end,
Hy zal de dood zyn 's zoons in 't uitterst niet gedoogen,
Myn lieve Macha, neen, de moord ziet hem uit de oogen,
De dood zyn's zoons alleen is 't wit daar hy naar doelt,
Hy heeft barmhertigheid noit in zyn ziel gevoeld.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Bernard, Saide, Macha.
Vervloekte moordenaar, dat u de blixzem neersla!
Heeft dan myn Prins zo dra het leven afgeleid?
't Werd alles tot de dood voor Mustafa bereid.
De Keizer laat voor zich een hoog stellagie bouwen,
Om 't moorden van zyn zoon, o gruwel! aan te schouwen.
Wat zullen wy nu doen in dees bedroefde zaak,
Wat schiet ons over, ach!
Niet anders als de wraak.
De Prins zal zonder die in 't naare graf niet rusten,
Wat zou my anders lusten,
Dit houd myn droeve ziel alleenig in zyn schik.
Wie zal het stuk bestaan, wie zal 't volvoeren?
| |
| |
Schoon 't my onmooglyk schynt, de wil gaat dikwils boven
O neen, 't is klaar gelyk de dag,
Met hoop dat ik uw vrind en dienaar blyven mag.
De Keizer zal zich voort op zyne vloot begeven,
Zo haast hy 't einde van zyn zoons rampzalig leven
Gezien heeft. 'k Bid schep moed, bezadig u gekarm.
o Hemel! schut dees slag door uw gevreesden arm.
Einde van het Tweede Bedryf.
|
|