| |
| |
| |
De dood van Sultan Selim; Turksen keizer;
treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Mustafa, Bernard.
Mag ik uw zeggen wel in al's voor waarheid houwen?
Menmoet een Christen slaaf niet al teveel vertrouwen.
Waarom zo lang geheelt, dat Piali zo stout
Als onbeschaamt myn lief met brieven onderhoud.
Schoon of gy zegt, zy heeft die nimmermeer geleezen,
Ik weet niet, of ik daar wel in gerust mag weezen;
Want mooglyk brengt de vrees voor straf de reden voort,
Die ik zo even heb uit uwen mond gehoort:
Gy had zulks mogelyk voor altoos wel verzwegen,
Hadde ik door dreigen die niet uit uw hals gekregen.
Myn ziel noch nooit besmet met eenig snood fenyn,
Haat van het slings bedrog den alderminsten schyn.
Myn Heer, gy zult my nooit op loogentaal bevinden;
Dewylik nimmer dacht, om my zulks te onderwinden.
| |
| |
Bedenk, zo 't u behaagt, de zwaarste straf tot loon
Voor my, zo 'k u bedrieg: 'k stierf liever duizend doôn
Voor uwe voeten. Stel u dan gerust, 't zal blyken,
Dat Bernard nooit een stip van zynen plicht zal wyken:
Al ben ik maar een slaaf, 'k leef door u als een heer,
Ja 'k ben van u bemind, wat wil myn onluk meêr?
Zou ik een Prins, en zelfs een voorbeeld aller vroomen,
Die my de boeijens van myn handen heeft genomen,
Maar schoon voor de oogen zyn? 'k heb u de liefde ontdekt
Van Piali: 'k weet niet, dat zulks tot oneer strekt
Van uw Princes: zy heeft hem nooit gehoor gegeven.
My komt de schult alleen, is hier iets in misdreven.
Ik heb zyn mins geheim met ydele hoop gevoed,
Terwyl wy vreesden, heer, om uw doorluchtig bloed
Te ontroeren; Saide heeft my zelfs daar toe gebeden,
Alleen uit vrees voor u; myn heer, dit zyn de reden,
Waarom ik dit verzweeg; ik bid houd u te vreên.
Zy werd van Piali bemind! waar wil dit heen!
Zou ik die bittre spyt in myne min verdragen?
Zoekt Piali aan 't oog van Saide te behagen?
Wat maakt dien schelm zo stout? is hy van brein berooft,
Of is 't uit hoovaardy, om dat hy nu als hooft
Myn Vaders heir gebied? 'k zal hem, dat wil ik zweeren
By Mahomet, in 't kort die stoutheid wel verleeren.
Mind Piali myn bruid? o hemel! kan 't geschien?
Gy zult zulks mooglyk haast met eigene oogen zien.
Zou ik dit zelve zien? dan moet hy 't my vergeven,
Dat hy den laasten dag gezien heeft van zyn leven.
Zou ik dit zelve zien? hoe, ik een Prins van 't ryk,
Of steld die booswigt zich met my in al's gelyk?
Zou hy zyn kop verwaand zo hoog in top verheffen?
Treft hem de blikzem niet, ik zweer, ik zal hem treffen;
Maar neen; ik durf in hem die dwaasheid niet vermoên.
| |
| |
En als hy zulks bestond, wat stond u toch te doen?
Hy is des Keizers vrind, en rechterhand: uw Vader
Bemind hem als zich zelf; ja niemand heeft hy nader
Benevens u; hy voerd alleen hier groot bewind,
Geen mensch ter waereld werd zo zeer van hem bemind,
En, schoon hy uw Princes zyn hart al quam te ontdekken,
Wat zou hy in 't gevolg al schand en oneer trekken!
Hy zou zich zelf veracht, bespot, bedrogen zien;
Want Saide zal voor hem, als voor een monster vlien.
Dan zal een Momus tong zyn leet noch meer vergrooten,
En zeggen: Piali heeft zynen kruin gestooten;
Zyn wassche vleugelen versmolten voor de zon,
Hy vloog met Ikarus te hoog, ik bid, vergon
Uw trouwen slaaf gehoor. Ik heb u in myn leven
Van dienstbaarheid, doorgaans met mynen raad gesteven.
Misdoe door yverzucht uw schoone Saide niet;
De min van Piali heeft haar reeds veel verdriet
Veroorzaakt; schoon zy die stilzwygent heeft geleeden.
Uw strenge Vader, die geen wet laat overtreden,
Maar wil gehoorzaamt zyn, in al, wat hy gebied,
Wie weet, of hy u meer als anderen, ontziet?
Indien u eenig leet, door twist mocht overkomen,
Dan zou een zee vol ramp op't hoofd van Saide stroomen,
Die duizend harten door haar schoonheid heeft gewond,
Is door getrouwe min alleen aan u gegond.
Indien Jupyn haar zag in 't schaduwryk Dodoonen,
Hy zou met Dafnes loof het hoofd van Saide kroonen,
Als winnaresse van al wat men schoonheid noemt.
Om dat zulks waarheid is, word die ter dood gedoemt
Van my, die haar verwaant,van liefde ooit aan durft spreeken;
Te meer, wyl myne min voor lang al is gebleeken;
Hy heeft in 't openbaar 't bewys daar af gezien.
Wat maakt hem dan zo stout, zyn min haar aan te biên?
| |
| |
Maar 'k zal die zotte drift in Piali verschoonen,
Indien hy niet bestaat zyn wettig Prins te hoonen,
Met verder voort te gaan, ter liefde van die geen,
Aan wien ik voor 't Altaar myn zuiver hart alleen
Opoffer; ja ik hoop, in spyt van die 't zal wraaken,
Haar noch Sultaane van het Turks gebied te maaken,
Indien myns Vaders dood dit ryk my overlaat,
Die 'k verre buiten wil tot staatzucht, buiten haat
Wensch lang te leeven; ja ik hoop, dat hy de jaaren
Van Nestor vergenoegt met vreugd mag evenaaren;
Want Saides liefde alleen is my veel meerder waard,
Dan al het groot gezag der waereld.
In een doorluchtig Prins.
Ja Bernard, 'k wensch de dagen,
Die ik te leeven heb, alleenig op te dragen
Aan Saides liefde, want dit is geen min in schyn:
Zy wil Alcestis, en ik zal Admetus zyn.
Tracht Piali verwaand myn kuische min te stooren,
Ik wil hem zien noch hooren.
Hy vleid zyn zotte hoop met weermin als voorheen,
'k Zal hem die stoutheid haast verleeren, zo ik meen.
| |
Tweede tooneel.
Piali, Boali.
Neen Boali, dees raad kan my geenzints genezen.
De schoone Saide, die om haare deugt geprezen,
En hoog geacht werd, om haar onwaardeerlyk schoon,
| |
| |
Een proefstuk van natuur, wel waard een Keizers kroon
Te dragen, heeft myn hert zo zeer in liefde ontsteken,
Dat die door geen ontzag van iemand is te breken,
En ik misdoe niet door dees min, terwyl 't gezag
Dat ik hier voer, met recht en reeden hoopen mag
Op wederliefde. 'k Ben zo hoog in top gerezen,
Dat ik geen haat behoef van Mustafa te vreezen.
Is hy een Prins, ik ben in alles hem gelyk.
Ik heb in 't oorlogs veld zo menigmaal dit ryk
Voor nederlaag behoed. Zulks mag ik my beroemen.
Wat vyand ziddert niet, die Piali hoord noemen?
'k Beklom de toppen van de steile Pireneên,
'k Heb Ongarye met myn paertshoef plat getreen,
En door myn dapperheid veel steden streng verbonden
Aan Selims ryk; myn Vorst een leger toegezonden
Van slaven; 't Roomsche Ryk doen beeven door zyn macht:
Dit heeft my by den Vorst zo hoog in stand gebracht,
Dat hy niet buiten raad van my iets zal besluiten,
Noch zoekt uw voorzorg myn standvaste min te stuiten,
Als of Prins Mustafa, ver boven myn waardy,
Gehoond zou weezen door myn liefde.
Zo wel als hem, myn heer; maar buiten myn vermoeden
Is 't niet, dat uwe min geen toorn en haat zal broeden.
Min yver, als gy weet, gaat in een Vorst vry ver.
Zou ik die schoone zon, die heldre morgenster
Voor altoos missen, en zulks maar alleen uit vreezen
Voor Mustafa? kan ik ooit zo lafhartig weezen?
Ik? die myn vyand nooit heb in het veld ontzien;
Maar met bebloede vuist deed voor myn sabel vlien.
De Prins zal door myn min geenzins zyn achting derven.
Kan hy door liefde meer, op Saide, als ik, verwerven,
Ik sta 't hem toe; maar ik begeer zulks ook voor my
Weerom van hem; 'k stel twist en minnenyd ter zy,
| |
| |
De danszaal is gereet; het uur, om vreugd te plegen,
Is reeds naby; ik zal aan Saide, hoe genegen
Myn hart haar is, beleeft doen blyken in den dans,
Wanneer ik haar het hoofd zal kroonen met een krans
Tot teken van myn min, en glorie, van 't vermogen
Der liefde, door de kracht van twee bekoorlyke oogen.
'k Heb lang voor haare macht geaarseld, ja gevloon;
Maar nu ik minne moet, zo volg ik haar geboon.
Zult gy in 't openbaar uw min, haar kenbaar maken?
Wie zal in 't openbaar myn liefde durven wraaken?
Myn moed en achtbaarheid gedoogen zulks geenzins.
Wie meent gy, Boali, dat zulks zou doen?
Gy moet geenzins daar voor bekommert wezen.
De Prinskent al zo wel, als ik myn heer, zyn plicht;
Hy mind haar mogelyk zo zeer niet, of wel licht
Zal hy aan myne min die schoonheid overlaten.
En mooglyk iets bestaan, dat u berouwen zal.
Dat 's voor een bloden, en zulks laat ik aan 't geval;
Hoewel ik geenzins wil uw zorg in twyffel trekken.
| |
| |
Een zoete minnestryd zal geen gevaar verwekken.
Wy stryden niet in 't veld van Mavors; neen in 't veld
Der liefde; by de min voegt nimmermeer geweld.
't Is geen lauwrier; maar mirth, waarom wy zamen vechten,
Een vriendelyke mond kan al die twist beslechten:
De Prins die doe zyn best, zo doe ik van myn kant.
De toorts der liefde stak gansch Ilium in brand;
En Priaams Hof verdween daar door, in vuur en vonken.
De darde Paris was van heete wellust dronken,
Hy roofde uit geile min Vorst Menelaus vrouw.
Ik heb van myne min in 't minst geen naberouw
Te vreezen; want ik maak geen toeleg om te schaken;
Maar voel myn hart alleen door kuische liefde blaaken,
En wyl 't my vry staat, om te minnen waar ik mag,
Zo krenk ik niemand in Bissansen zyn gezag.
Heeft zy van uwe min wel ooit berigt gekregen?
Niet als in 't heimelyk; haar slaaf, zo 't schynt genegen
Te my waarts, heeft my wel iets van haar min gemeld;
Maar niet het geen myn hart in geheel te vrede steld.
Ik twyffel, of hy wel recht uit gaat naar behooren.
Zulks doet hy licht om 't vuur van haat en twist te smooren
Eer 't uitbarst: 'k bid', myn heer, verander van besluit,
Konstantinopolen steekt boven and'ren uit,
En pronkt met duizende van uitgeleeze vrouwen,
Wier schoonheid ider met verbaastheid moet aanschouwen.
Wie zal 't geen eer zyn van haar alle, als uw min
Haar wil begunstigen? wie is zo fier van zin,
Die zich op 't alderhoogste niet zou gelukkig roemen
| |
| |
Als zy Vorst Piali haar bruidegom mocht noemen,
Een krygsman door zyn deugt de waereld door vermaart,
Des Keizers halsvrind, hem, meer dan zyn rykskroon, waart?
Gy tracht door uwen raad my de oogen te verblinden;
Wyl niemand onder haar geen Saide weet te vinden,
Of een die haar gelykt; want zy is 't maar alleen,
Die waardig is, van al wat schoon is, aangebeên
Te werden; ja zy is het proefstuk aller vrouwen,
In deugd en schoonheid; ik zou my gelukkig houwen,
Indien ik als een slaaf der liefde, voor altoos
Haar dienen mocht; de glans van de alderschoonste roos
Haalt by haar schoonheid niet, het lelywit 't geen de oogen
Doet schemeren, heeft by haar in 't minste geen vermogen:
Ik roep de liefde, die ik haar toedraag, nooit weerom:
Natuur staat zelf voor haar uitmuntend maakzel stom:
Geen schilder, hoe vermaart, die haar bestond te malen,
Of zou in de omtrek van 't uitstekend schepsel dwalen.
De blanke Venus, die in 't blinkent paerlemoer,
Uit sneeu wit schuim geteelt, naar Ciprus oever voer,
En zich te Pafos ziet, als een godin, verheven,
Zou al haar schoonheid wis voor die van Saide geeven.
't Is wonder, dat Jupyn, die graag op schoonheid loerd,
't Weergadeloose beeld niet straks ten hemel voerd.
Zy zou een gryze kruin, hoe oud, tot min verwekken
Zy weet de harten, als de zeilsteen 't staal, te trekken.
't Is waar; maar uwe min prent diep in myn gemoed
Een waare vrees; 'k heb u van jongs af opgevoed;
Ik zag myn lessen nooit verspilt, u voorgedragen:
Gy hebt die wel gevolgt, myn zoon, myn welbehagen,
Gy hebt my in uw jeugd geheel en al voldaan;
Laat nu de wufte min myn yver niet verraan.
'k Heb u in taalen en in staatkunde opgetoogen;
Door my hebt gy het merg der wysheid ingezoogen;
Want de edle dichtkonst was uw loflyk tydverdryf,
| |
| |
Eer Mavors u het staal gegord heeft aan het lyf.
Uw vader heeft u aan myn voorzorg opgedragen
Kort voor zyn dood, die ik noch heden moet beklagen.
Meent gy, dat ik die zorg zo licht vergeeten kan?
'k Heb u een kind gezien, nu zie ik u een man,
Ja man der mannen, die, schoon noch niet oud van dagen,
De zuilen van dit ryk helpt met zyn schouders schragen.
Verlaat dees liefde; 'k bid, verhoor u trousten vrind:
Ik weet dat Saide teêr word van den Prins bemind;
Hy zal zyn lief om u niet afstaan, noch verlaten:
Een liefde, zonder hoop, kan u in 't minst niet baten.
Zo dra ik dit bespeur, beloof ik u myn heer,
Dat ik myn liefde zal verlaten; nimmermeer
Aan Saide denken; maar wat schaat 't, een proef genomen,
'k Vrees den ramp, die u mocht overkomen.
De gunst, en 't groot ontzag, 't geen ik hier heb aan 't hof,
Geeft aan myn sabel en gestrengen arm verlof,
Om hen te straffen, die zich tegens my verzetten;
Maar niet in Selims hof: dit stryd met zyne wetten;
Want dees gestaafde wil des Keizers, doemt dien geen
Ter dood, die deze wet in 't minst durft overtreen;
Des zal zich yder een, wie 't zyn mag, daar voor wachten.
Kweek dan in uw gemoed, myn heer, geen kwaa gedachten;
De vrees voor straf maakt hier de boosheid zelf vervaart;
De Keizer Selim, door zyn deugt alom vermaard,
Weet door rechtvaardigheid dit ryk in toom te houwen;
Hier kan de deugd haar troon tot aan de starren bouwen,
Wyl myn gestrenge vuist het gantsche ryk behoed,
Dit steld my buiten staat, dat my iet kwaads ontmoed,
En zo Prins Mustafa bestaan mocht my te hoonen,
De Vorst zou hem, zo min als anderen verschoonen.
| |
| |
De wetten buigen voor de tederheid van 't bloed.
Maar nimmer by een Vorst, die vroom is van gemoed.
En als die regel komt te missen in de vromen?
Dan is het uit met 't recht. Dan is het omgekomen.
Een aasje gunst helpt straks de schaal uit haar gewicht.
Wien zal hy vreezen, die nooit misdaad heeft verricht?
Ik zal my voor den haat myns Keizers altoos wachten.
Erinner mynen raad, mag 't zyn in uw gedachten.
Daar komt de Prins met zyn beminde. Laat ons gaan.
Betracht zo 't mooglyk is, 't geen ik u heb geraan.
| |
Derde tooneel.
Saide, Mustafa, Macha, Bernard.
Bedroefde Saide! ach! waar wil 't noch met u heenen!
Hoe zal myn zon, die reeds in 't toppunt heeft gescheenen,
Zo haast weer onder gaan? doorluchte Prins en Heer,
Ik werp eerbiedig my voor uwe voeten neer:
Bezadig u gemoed: ik bidde, ei laat u raden;
Een haat te licht gevat, gedyd veeltyds ten kwaden:
Gy hebt door liefde my uit myn verdriet gerukt,
Ontsla my van de zorg, die my op 't harte drukt;
Wilt u by Piali doch onverschillig houwen,
En zyne dwaasheid met een lachend oog beschouwen:
Laat hem in zynen waan: neem hem die vreugd niet af;
Wat schiet hem over? want hy dorst maar enkel kaf.
Zal hy zo onbeschaamt myn groot gezag verachten?
| |
| |
De schuldige eerbied, die my toekomt, niet betrachten?
Dan was ik te vergeefs de tweede in Selims ryk.
Of waand zich Piali met my in al's gelyk?
'k Zal hem die vleugelen van hovaardy haast fnuiken;
Ik zal hem voor de macht, die ik bezit, doen duiken,
Indien hy voortgaat met zyn liefde u aan te bien.
Hy zal zich zekerlyk hier in bedroogen zien,
Myn Prins. Verban die zorg vry ver uit uwe zinnen;
Laat hem den waan, die hem in 't brein speeld, vry beminnen;
Hy acht uw Saide licht voor wuft en los van zin,
Ja waand my mogelyk een speelpop van de min
Te weezen; wyl hy nooit myn zuivre deugden kende,
Die ik, als heilig, heb bewaard in myne elende,
Die waren 't overschot van 't geen dat ik bezat,
Eer my Prins Mustafa zyn hart geschonken had.
Maar waarom Piali met hoop van min te streelen?
Met hoop, dat hem eerlang zyn dwaasheid zou verveelen;
Wyl hy nooit tekenen van wederliefde zag.
Myn lief, stel u gerust, wy zullen dezen dag
Met blydschap eindigen; laat al uw zorgen vaaren:
Ik zal geenzints ontzien my zelven te verklaaren
Als bruid van Mustafa, en Piali doen zien,
Dat hy, doch te vergeefs, zyn min my aan komt bien.
Laat ons ter dans zaal treen: wy zullen vreugd bedryven,
En ik zal eeuwiglyk uw minnaresse blyven.
Myn lief, reik my uw hand.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Macha, Bernakd.
De Prins schynt heel misnoegt,
En 't is niet buiten reen, wyl 't Piali niet voegt
Te minnen, die reeds aan een ander is verbonden:
Een dwaasheid zelden in een achtbaar man gevonden.
Maar waarom deze zaak zelf aan den Prins ontdekt,
Terwyl dit anders niet, als haat en twist verwekt?
Myn's oordeels waar het best zulks voor altoos verzwegen.
De Prins had reeds de lucht van zyne mingekregen,
En dreigde voort my door zyn slaven te doen slaan:
Hy heeft my mogelyk by Piali zien staan,
En achterdocht gevat; 't kan anderzints niet weezen;
'k Moest alles melden, of zyn haat stond my te vreezen:
Ik vond my onverwacht in een verlegen staat,
En wyl 't my veel verscheeld zyn liefde, of wel zyn haat,
Vond ik geraden, om hem alles klaar te ontdekken,
Met deeze hoop, dat zulks geen onheil zou verwekken,
Hoewel zyn stoutheid wel verdiend een strenge les.
Ik volg myn Prins en Heer.
Einde van het Eerste Bedryf.
|
|