Nieuwe proeve van klijne gedichten voor kinderen(1778)–Pieter 't Hoen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] De mier en de slak. Eens ging een mier uit op een morgen, Op hoop, of zij wat vinden kon, 't Geen haar kon spijzen, als de wintertijd begon, (Want mieren zijn gewoon te zorgen) Zij zag al wandelend een slak, Een groote, die, half in half uit haar dak, Een koolsblad zat te knagen. De mier trad tot haar; en terstond Begon zij op haar wijs te vragen; Zoo zuster; zijt ge nog gezond? Mij dunkt van jaa; ik zie gij eet zoo smaaklijk; 'k Moet zeggen, gij zit regt vermaaklijk; 'k Beklaag u echter, arme slak; Al is uw woning nog zoo aardig, Geen dier is zoo meêlijden waerdig; Geen dier lijdt zoo veel ongemak. [pagina 76] [p. 76] Gij kunt niet gaan, maar kruipt langs struik en hagen, En kruipend moet gij nog uw woning mededragen. ‘Gij zijt rampzalig.’ Zeker niet; Hernam de slak, 'k hoef niet te schroomen, Dat ik niet komen zou, daar 'k gaarne wou komen; Ik klauter op de hoogste bomen, Zoo wel als gij, gelijk ge daaglijksch ziet. 'k Doorsnuffel niet als gij de hoeken, Om kommerlijk mijn kost te zoeken; 'k Vind dien aan alle wegen staan. Gij lijdt gebrek, ik niet; die twist was ligt te scheiden Door hem, die op ons 't oog wou slaan, En zeggen dan, wie 't vetst' was van ons beiden. 't Is waar ik draag mijn woning meê, Maar zou ik dat als rampspoed agten? Neen, zeker niet; 'k heb, daar ik wil vernagten, Dus ook altijd mijn slaapsteê reê. Hoor ik somtijds den donder klettren Of slaat de hagel 't al te plettren, Het schaadt mij niet, ik kruip terstond Maar in mijn huis, en blijf gezond, [pagina 77] [p. 77] Ik zal, laat elk zijn heilstaat roemen, Mij zelven wel gelukkig noemen. Die niets dan brood en water heeft, En dankbaar God nog eere geeft, Die heeft op aard' naauw zijns gelijk, De vergenoegtheid maakt hem rijk. Vorige Volgende