| |
[VII.]
De arrestatie.
Twee dagen na ons laatste onderhoud, kreeg ik een briefje van Born, waarin hij mij verzocht hem om acht uur 's avonds te komen bezoeken; ik kon dan bij de arrestatie van den moordenaar en zijn medeplichtige tegenwoordig zijn. Dus eindelijk zou dan de oude heer Dubois gewroken worden! Toen ik het korte bericht nog eens overlas, beving mij toch een zekere huivering. Ik mocht mij niet verhelen, dat er aan een dusdanig voorval gevaar verbonden was. Het was waar wij zouden beiden van wapens zijn voorzien, maar zou dat het gevaarlijke van de onderneming wel geheel opheffen? Ik geloofde het niet. Immers, menschen, die sluw
| |
| |
genoeg waren om iemand, geheel in zijn kamer verschanst, te verrassen en daarna wreedaardig te vermoorden, zouden zeker wel in staat zijn iemand lichamelijk te benadeelen, indien zij bemerkten, dat zij hun vrijheid moesten verliezen. Zoo'n angstig voorgevoel had ik nooit gedurende den tijd dat een onderzoek duurde; maar zoodra het tot uitvoering van een plan kwam, kon ik het onaangename denkbeeld niet van mij afzetten. Ik had nog ruim drie uur den tijd vóór ik naar mijn vriend zou gaan. In dien tijd moest ik nog een uur les geven, dineeren en een boodschap doen. Doch ten laatste waren mijne bezigheden afgeloopen en pakte ik den tram, die mij weldra op den West-Zeedijk bracht. Toen ik de kamer van Born binnenkwam, ontdekte ik eerst niets dan een nevel van rook; maar toen mijn oogen daaraan een beetje gewend waren, ontdekte ik inspecteur van Noort, twee stoere politieagenten en ten slotte mijn vriend. Hij zat als gewoonlijk in zijn rieten leunstoel, terwijl de anderen op sofa en stoelen hadden plaats genomen. Daarbij merkte ik op, dat ze allen om 't hardst aan 't dampen waren.
‘Poeh! wat een rookboel!’ riep ik uit.
‘Ha, daar is onze laatste man!’ zei Born. ‘Doe de deur dicht, Tavan, en steek ook een sigaar op; 't is guur en hier binnen is 't gezellig.’
‘Ik zou u bedanken!’ hernam ik, ‘'t is hier om te stikken.’
‘Wat stikken? - Onzin! Neem plaats en doe of ge thuis zijt.’
Ik voldeed aan zijn verlangen en begaf mij met mijn stoel naar het uiterste hoekje van 't vertrek.
‘Dus zijt ge allen van wapenen voorzien mannen?’ vroeg Born.
‘Ja, mijnheer!’ klonk het eenparig.
‘Heel goed.’ - ‘Tavan,’ vervolgde hij tot mij, ‘hier is uw revolver. Hij is geheel geladen met scherpe patronen; past dus op. Ik heb de haan naar binnen geschoven, zoodat er onmogelijk een schot onverwacht kan afgaan. Zoodra gij hem noodig hebt, behoeft gij slechts dit lipje terug te trekken en gij zijt in staat om te vuren.’
| |
| |
Ik nam het moordtuig in ontvangst en borg het zorgvuldig in mijn rechterjaszak.
‘Is het nog geen tijd?’ vroeg inspecteur van Noort.
‘Laat eens zien - kwart voor acht - ja, wij moeten gaan.’
Thans stond de heele vergadering op, mijn vriend trok zijn jas aan en een oogenblik later waren wij op straat. Het was kil, mistig weer; het stemde precies overeen met de reden van onzen tocht.
‘Waarheen gaan wij?’ vroeg ik Born.
‘Ga maar mee, dan zult ge het wel zien,’ was zijn antwoord.
Hiermede kon ik mij tevreden stellen. Zwijgend liep ik naast de sombere politiemannen. Toen wij eindelijk den weg insloegen die naar de Willemskade voerde, begreep ik waar wij heengingen. Na een paar minuten liepen wij de kade op en nu scheen Born iets te zoeken.
‘Wat duivel! waar is die boot gebleven?’ vroeg hij zichzelf. ‘En de jongen zie ik ook niet,’ vervolgde hij. - ‘Ha, daar zie ik hem! Met deze woorden wenkte hij een morsigen jongen van een jaar of twaalf.
‘Waar is de boot?’ vroeg Born.
De jongen keek hem een oogenblik onnoozel aan. ‘Ik heb u toch een boodschap gestuurd?’ vroeg hij eindelijk.
‘Maar jongen, je liegt!’ schreeuwde mijn vriend.
‘'t Is waarachtig waar, mijnheer!’ riep de jongen angstig; ‘al een half uur geleden. Ik zag, dat de boot zou vertrekken en heb dadelijk Remmers naar u toe gestuurd; de boot is tien minuten geleden vertrokken.’
Born uitte een vloek.
‘Dadelijk twee vigelanten!’ gelastte hij. In een ommezien vloog één der agenten weg en keerde spoedig daarop weer terug vergezeld van twee koetsiers met hunne rijtuigen.
‘Onmiddellijk naar 't Centraalstation; als jelui er binnen vijftien minuten bent, krijg je ieder vijf gulden. Vooruit nu!’ Hij rukte een portier open, sprong in het voertuig, waarna inspecteur van Noort en ik zijn voorbeeld volgden. Als een pijl uit den boog vloog ons koetsje voort. De huizen schenen aan elkaar gekleefd, zóó snel
| |
| |
vlogen wij door de straten. Ik geloof niet, dat ik ooit zoo snel in een rijtuig gereden heb. Tweemaal hoorde ik een agent waarschuwen, dat de koetsier zijn gang moest matigen, doch deze betoonde zich voor dit geschreeuw Oost-Indisch doof. In de stille straten hoorden wij het gekletter der paardenhoeven op de keien; dit geluid verdubbelde zich soms, waaruit ik afleidde, dat de andere koets vlak achter ons reed. Op eens hoorde ik een luid gejank; onze koetsier had een hond overreden. Maar even spoedig verstomde het geluid weer - wij snelden voort. Plotseling stond ons koetsje stil; het portier werd opengerukt en de koetsier schreeuwde ons tegen: ‘Centraalstation, heeren; twaalf minuten gereden!’ Born duwde ons het rijtuig uit, gaf den koetsier wat hem toekwam en stoof naar een der loketten.
‘Vijf retours tweede Maassluis!’ commandeerde hij.
‘Hoek van Holland,’ fluisterde de inspecteur.
‘Zwijg, Maassluis zeg ik!’
‘De trein staat voor, heeren,’ zei de lokettist beleefd.
‘Dat doet me pleizier!’ antwoordde Born ruw. Hij greep de kaartjes van het schuifplankje en spoedde zich naar den controleur. De twee agenten waren nu ook aangekomen en één van hen vroeg Born het loon voor den koetsier.
‘Ach ja, dat is waar ook.’ herinnerde hij zich. ‘Hier, pak aan en haast u.’ De kaartjes werden geknipt en al dravende ging het naar den gereedstaanden trein. Reeds was er geluid en juist floot de hoofdconducteur het signaal voor vertrek, toen wij achter elkaar op de treêplank sprongen. Hijgend en blazend namen wij plaats.
‘Hè, hè, dat spande,’ zei van Noort.
‘Dat geeft niets, wij zijn op tijd.’
De agenten hadden tegenover ons plaatsgenomen en schenen zich bijster met het geval te amuseeren. Born keek op zijn horloge. ‘Laten we nu eens uitrekenen,’ zei hij. ‘De boot is vertrokken om tien minuten over acht; het zal dus ongeveer tien uur zijn als zij Maassluis passeert. Nu is het precies tien minuten over half negen. Ik denk, dat wij vóór half tien in Maassluis
| |
| |
zijn. We hebben dus allen tijd ons voor te bereiden. Kunt u dadelijk een recherche-vaartuig krijgen, mijnheer van Noort?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Ja, mijnheer, dat moet! Ik heb geen pleizier om die boot voor de tweede maal te missen.’
Het verdere van de reis bleef Born in gepeins verzonken. Daar ik geen lust gevoelde een gesprek aan te knoopen, verdiepte ik mij in een reisgids en liet de inspecteur met de agenten aan het woord. Zoo nu en dan wierp ik een blik door het raampje van ons compartiment, maar kon niet veel onderscheiden. De mist was dikker geworden en ik gevoelde mij huiverig en koud. Tot overmaat van smart had de machinist vergeten de stoombuis aan te koppelen, of zij was misschien wel aangekoppeld, maar er kwam geen stoom door. In ieder geval voelde ik, dat de ijzeren voetrepen zoo koud als steen waren. Ik was dus blij toen wij op de plaats van bestemming gearriveerd waren.
‘Nu fluks naar de haven,’ sprak Born, toen wij den eentonigen weg afliepen die naar het dorp voerde.
‘Neen, laten wij liever naar het politiebureau loopen, dan kunnen wij ingelicht worden omtrent de ligplaats van de recherche-boot,’ merkte de inspecteur op.
‘Uw raad is goed,’ hernam Born, ‘maar daarop kunnen wij niet wachten. Laat één uwer agenten naar het bureau gaan en informatiën inwinnen; dan loopen wij in dien tusschentijd naar het havenhoofd. Mocht de politie-boot in de haven liggen, dan moet zij ons onverwijld opnemen en dan is de zaak in orde. Maar indien ze kwart voor tien niet present is, huur ik dadelijk een gewone stoomboot en vaar de Maas in. Ziet dus, wat gij doen zult.’
Zooals Born zeide, gebeurde het. Wij gingen naar het havenhoofd, en één der agenten, die den weg wist, spoedde zich naar het politiebureau. Voor er een kwartier verstreken was, zagen wij een klein stoombootje, een rood aan de eene - en een groen licht aan de andere zijde vertoonend, de haven uitkomen.
‘Dat is onze boot!’ riep de inspecteur.
‘Mooi, vooruit maar!’
| |
| |
Het bootje hield stil en éen voor éen stapten wij aan boord.
‘Het is goed, dat het hoog water is, zeide éen der agenten.
‘Waarom?’ vroeg Born.
‘Wel, anders hadden wij nog een loopplank noodig gehad,’ was het grinnekend antwoord.
‘Man, houdt je mond,’ zei Born verstoord.
Wij voeren nu de haven uit. De mist scheen hier nog tweemaal dikker te zijn dan op het land. Ik kon geen twee bootslengten voor mij uitzien. Daar het zeer guur weer was, zette ik mijn kraag op en stapte heen en weer, waarna ik ten laatste bij den ketel stilstond. Hier vond ik het nog 't best. Ik bemerkte, buiten ons gezelschap, nog een stuurman en een machinist, Deze menschen waren uiterst nieuwsgierig en vroegen mij om beurten wat er aan de hand was. Aangezien ik het zelf niet goed wist, zeide ik maar zooiets van: ‘boot moet passeeren,’ ‘vreemde lui,’ ‘appeltje mee te schillen,’ enz. Zij werden hierdoor niet veel wijzer, maar toch schenen zij nu te begrijpen wat de reden van dit onverwachte tochtje was. Born had bevel gegeven naar het midden van de rivier te stoomen en dan stil te blijven liggen.
‘Dat durf ik niet ten uitvoer brengen, mijnheer!’ antwoordde de stuurman; ‘'t ìs veel te gevaarlijk. Van beide kanten kunnen booten komen en omdat ze allen het midden van de rivier houden, zouden we veel kans loopen aangevaren te worden.’
‘Dan moet ons bootje zoo dicht mogelijk bij het midden blijven. Wij moeten in staat zijn iedere boot die voorbij vaart nauwkeurig te bekijken. - Zijn we nu niet te dicht aan den oever?’ vervolgde hij, toen de stuurman reeds gedurende eenigen tijd een andere richting aan de vaart van de boot had gegeven.
‘Volstrekt niet!’ antwoordde de man, ‘wij kunnen van hier iedere boot gadeslaan.’
‘Laat de machine dan stoppen,’ gelastte mijn vriend nu.
‘Stoppen?’
‘Ja; wij moeten de booten hooren aankomen.’
| |
| |
Onmiddellijk werd nu het bevel ten uitvoer gebracht en daarna hadden wij niets anders te doen, dan door den dikken mist te turen en te luisteren of zich ook het stampen eener machine van een boot deed hooren. Doch wij spanden onze zintuigen tevergeefs in; alles was stil om ons heen, Het eenigste geluid dat ik hoorde, was het slaan van een torenklok in de verte en het fluisterend spreken van de agenten met den stuurman en den machinist achter mij. Emil Born en inspecteur van Noort stonden op de voorplecht. Beiden luisterden met gespannen aandacht en tuurden onophoudelijk recht voor zich uit, Het was nu precies tien uur en volgens de berekening van Born moest de Spaansche boot thans voorbijkomen, of minstens in aantocht zijn. Maar dit was niet het geval; het was en bleef doodstil. Ik kan niet zeggen, dat ik mijn positie aangenaam vond. Ik stond te wachten op een boot die een paar moordenaars met zich voerde en ik moest meehelpen ze te arresteeren; dat wist ik. Maar hoe die moordenaars er uitzagen, welke functie zij aan boord bekleedden, of zij nog meer medeplichtigen hadden en hoe zij nu feitelijk in bijzijn van hun makkers gearresteerd moesten worden, wist ik niet. Op dit oogenblik gevoelde ik weer levendig, dat mijn vriend Emil Born, op geestelijk gebied, verre boven mij stond. Ik was er van overtuigd, dat hij zich reeds een volkomen helder denkbeeld omtrent het arresteeren van den moordenaar en diens medeplichtige had gevormd. Juist wilde ik hem daarover nog iets vragen, toen wij plotseling, vlak in onze nabijheid, het zware geluid van een misthoorn vernamen. Dadelijk daarop hoorden wij ook het naderend geluid van een in werking zijnde machine en zagen wij een mat-geel licht door den mist schijnen. Niet zoodra had Born dit alles bemerkt, of hij stoof op den stuurman toe.
‘Is er hier een zoeklicht aan boord?’ vroeg hij gehaast.
‘Ja, mijnheer!’ luidde het antwoord.
‘Goed! Als ik waarschuw, direct laten schijnen!’
‘Best, mijnheer.’
Aller oogen waren nu op het naderend licht geves- | |
| |
tigd, dat zich steeds duidelijker vertoonde. Al meer en meer naderde het en ondertusschen deed de misthoorn voortdurend zijn waarschuwend naargeestig geluid hooren. Eindelijk konden wij zien, dat het licht uit een tweetal reusachtige lantaars straalde en ook werd nu de romp van het schip zichtbaar.
‘Richt! riep Born.
- Daar schoot eensklaps een heldere witte lichtstraal over het water; het was ons zoeklicht. De boeg van een groot schip vertoonde zich voor ons oog.
‘Houdt het licht op de voorsteven gericht!’ beval Born andermaal.
Ik deed zooveel mogelijk mijn best een naam te ontdekken en na eenig zoeken gelukte mij dit ook. Doch het was niet de boot die wij hebben moesten, want ik las den naam ‘Riga.’
‘Draai de kap maar weer voor het licht, stuurman,’ hernam mijn vriend, ‘want dit is niet de boot.’
Een oogenblik later was alles weder in duister gehuld. Maar lang duurde de duisternis niet. Plotseling werd ons bootje hel verlicht; thans werden wij door een zoeklicht beschenen.
‘Die lui schijnen verbazend nieuwsgierig,’ merkte de stuurman op.
‘Ja, ze willen zeker weten wie we zijn,’ antwoordde Born.
Eindelijk schenen de manschappen van de ‘Riga’ voldoende ingelicht, en nu werd alles weder in duister gehuld. Het geluid van de machine werd gaandeweg minder tot wij niets meer vernamen. Het wachten nam opnieuw een aanvang. In mijn hart verwenschte ik den jongen die, waarschijnlijk uit nalatigheid, ons geen boodschap had gebracht. Ik verweet in stilte Born's lichtvaardigheid, om geheel op zoo'n jeugdigen onbezonnen boodschapper te vertrouwen.
‘Als de boot al gepasseerd is, hebt gij het uzelf te wijten,’ zei ik tegen Born.
‘Dat weet ik wel,’ antwoordde hij kribbig, ‘maar waarom zegt gij dat?’
‘Omdat gij, met al uw verstand, toch iets doms hebt begaan; gij hadt niet op dien jongen moeten vertrouwen!’
| |
| |
‘Daarover kunt gij niet oordeelen,’ hernam hij, een afwerend gebaar makende; ‘ik betaal de jongens goed en weet, dat zij ten allen tijde hun plicht zullen doen; waarschijnlijk is Remmers een ongeluk overkomen.’
‘Of hij heeft een meer winstgevend baantje kunnen krijgen,’ ging ik voort.
‘Neen, geloof dat maar niet. Ik zeg, er is iets tusschenbeide gekomen. Als hij geen ongeluk heeft gekregen, is hij misschien door de politie ingepikt, want hij gaat ook wel eens uit stroopen.’
‘Gij houdt er dan wel een fijn personeel op na,’ merkte ik op.
‘Nu ja, dat zij niet van adel zijn is te begrijpen.’
‘Maar gesteld nu eens dat de boot reeds voorbij is, wat dan?’
‘Dan? - Wel, dan is er niets meer aan te doen.’
‘Dus dan ontloopt de moordenaar zijn gerechte straf?’
‘Ja, dat is nogal natuurlijk, hé?’
‘Dat zou wat moois zijn! Na al die moeite en.....’
‘Stil! - Luister!’
Born legde mij plotseling het zwijgen op en luisterde aandachtig naar een verwijderd gedruisch. Van nature ben ik met een uiterst scherp gehoor bedeeld, maar het bleek, dat Born een nog scherper, of, misschien juister gezegd, een meer algemeen ontwikkeld gehoor had. Hij bemerkte het geluid ten minste vroeger dan ik. Met gebogen hoofd stond hij te luisteren, den blik strak op één punt gevestigd. Eindelijk keek hij op en beproefde nu, of hij al iets door den mist heen gewaar kon worden. Doch er vertoonde zich nog niets aan ons oog, hoewel het naderende geluid in sterkte toenam en men nu duidelijk kon hooren dat het werd veroorzaakt door het stampen eener machine.
‘Dat zal wel de boot zijn,’ riep Born opgewonden. ‘Stuurman, we moeten meer naar 't midden.’
‘Dat durf ik niet wagen, mijnheer!’ antwoordde deze haastig.
‘Het moet, man, 't is noodzakelijk!’
‘Mijnheer, ik durf het niet wagen. Ik hoor weder een boot aankomen.’
‘Dat is juist de reden dat wij naar 't midden moeten.
| |
| |
En nu geen verdere praatjes meer, want er is geen tijd te verliezen. Wat er van komt is voor mijn rekening. Gooi het roer maar om en dan vooruit!’
De bevelen van Born waren veel te serieus om niet te worden uitgevoerd. Dit vond de stuurman ook, want hij nam het stuurrad in handen en gaf den machinist bevel langzaam vooruit te stoomen. Dit geschiedde en nu voeren wij de naderende boot tegemoet.
‘Laat het zoeklicht niet schijnen, vóór wij vlak bij de boot zijn,’ zei Born tegen den stuurman.
Het suizende geluid werd nu al sterker en ook zagen wij een wazige schemering door den mist breken.
‘Nu is het tijd!’ riep Born.
Thans werd voor de tweede maal ons zoeklicht op de voorsteven van een naderend vaartuig gericht. Ook dit schip was een groote zeeboot. Ofschoon zij nog ongeveer twintig meters van ons af was, kon ik zeer duidelijk zien, dat zij twee masten droeg en dat er vier reddingsbooten met touwen aan omgebogen stangen waren bevestigd. Ik herinnerde mij, dat de boot bij de machinefabrieken eveneees zooveel masten en reddingsbooten bezat. Wij naderden al meer en meer. De groote boot voer zeer langzaam; dit was naar aller gedachten ook de reden dat zij zoo lang onderweg was. Wij waren, geloof ik, allen in een min of meer hoogen graad van spanning. Born, de inspecteur, de agenten en ik stonden allen op voorplecht van ons bootje; alleen de stuurman en de machinist waren verplicht in de achterhoede te blijven. Eindelijk was de zeeboot zóó dicht genaderd, dat wij den naam konden ontcijferen, die op een uitgebeiteld stuk hout aan den voorsteven was geschilderd.
‘Dat is de boot!,’ riep Born, nog vóór ik de woorden ‘El Redentor’ duidelijk had gelezen.
‘Allons, stuurman, vlak langs zij,’ vervolgde hij haastig. ‘Inspecteur,’ ging hij voort, ‘er zal natuurlijk wel een loods aan boord zijn; wilt gij dien even aanroepen?’
‘Zeker!’
Maar vóór de inspecteur er toe overging iets te
| |
| |
roepen, hoorden wij een ruwe stem vragen: ‘Wie daar aan stuurboord?’
Deze stem kwam van de Spaansche boot. Onmiddellijk antwoordde inspecteur van Noort:
‘Loods, ik, als inspecteur van politie, gelast, dat gij onverwijld bevel tot stoppen geeft. Wij moeten deze boot doorzoeken.’
Hierop kwam geen antwoord, maar wij hoorden een oogenblik later een verward geluid van heen en weer loopen en daarna iemand iets op een barschen toon zeggen. Weldra kwam de loods weder over de verschansing leunen om verder te spreken. Ondertusschen voer de boot verder en moesten wij omkeeren om te kunnen volgen.
‘De kapitein wil niet stoppen,’ hernam de loods. ‘Hij zegt, nu hij zoo dicht bij zee is, zal hij doorvaren.’
‘Hoe is uw naam, loods?’ vroeg de inspecteur.
‘Van Renswoud, mijnheer!’
‘Nu, van Renswoud, indien u niet alle pogingen in het werk stelt om de boot te laten stoppen, zal ik mij bij het Rijks-Loodwezen te Rotterdam gaan beklagen en ik zal u laten arresteeren als hebbende u wederspannig betoond tegenover de justitie. Deze boot moet stoppen, en als zij het niet doet stel ik u aansprakelijk voor de gevolgen. Gij zijt in staat ons de behulpzame hand te bieden.’
Na dit gezegde te hebben vernomen verdween de loods weder en nu zagen wij hem naar de commandobrug opklimmen. De kapitein - een lang persoon met een tamelijk norsch gelaat - schudde zijn hoofd, toen de loods hem iets scheen te vragen. Hij boog zich daarop over een koperen roeper en schreeuwde iets daar beneden. Wat hij zeide, konden wij niet verstaan, maar hij had zeker iets geroepen van ‘sneller varen,’ want ons bootje bleef ongemerkt achter. Toen onze stuurman dit bemerkte, telefoneerde hij insgelijks naar de machinekamer, dat de machinist harder moest varen. Dit bevel werd oogenblikkelijk opgevolgd en wij haalden de groote boot weer in. De kapitein, die dit zag, boog zich nu ten tweede male naar den roeper over om andermaal een bevel te geven, doch nu gebeurde er
| |
| |
iets onverwachts. De loods pakte hem bij de schouders en duwde hem een eindje weg, waarna hij op zijn beurt door de koperen pijp schreeuwde, dat de boot moest stoppen. En nu volgde een tafereel, dat komisch zijn zou, als het niet zoo'n ernstige zaak gold. De kapitein was op den loods toegeloopen en had hem bij het middel gevat; daarna probeerde hij hem van de spreekbuis vandaan te trekken. De loods had evenwel geen plan om den kapitein er bij te laten en daarom ontstond er een geduw en een getrek dat het een aard had. Nu eens was de kapitein bij de buis en schreeuwde dan zoo hard mogelijk ‘forward,’ en dan weer was het de loods die ‘stop’ riep. De machinist scheen nu geheel in de war en eindigde, om alle mogelijke ongelukken te voorkomen, met de Spaansche boot te laten stoppen. Zoodra had de loods dit niet bemerkt, of hij vloog van de commando-brug, greep een touwladder en liet dien neer op ons bootje. Thans was de verbinding gemaakt en was het onze plicht verder te handelen.
Born was de eerste die langs den touwladder omhoog klom. Na hem volgden ik, inspecteur van Noort en ten laatste de agenten; de stuurman en de machinist bleven in het polite-vaartuig. Zoo, bij het volle schijnsel van het zoeklicht, konden wij alles op het dek van de groote boot gadeslaan. Ik telde ongeveer elf of twaalf manschappen, waaronder de kapitein en een stuurman. Het waren meest groote ruwe kerels, met zwart haar en bruine gelaatskleur. Toen wij daar zoo plotseling voor hen stonden, keken zij ons meer gramstorig dan verbaasd aan. Born wenkte den kapitein dat hij van den commando-brug zou komen.
Inplaats te gehoorzamen keek hij brutaal naar beneden.
‘Who are you?’ vroeg hij barsch.
Born vertelde hem nu in 't Engelsch, dat wij verplicht waren zijn schip te onderzoeken, omdat er geruchten gingen, dat er ergens door zeelui gestolen was. Met een minachtend gebaar stond de kapitein toe, dat wij het schip doorzochten. Ik bewonderde voor de zooveelste maal de fijne tact die mijn vriend bezat, om de werkelijke reden van een onderzoek te verbloemen. Born vertelde nu zachtjes aan ons wat hij gesproken had en voeged
| |
| |
er fluisterend bij, dat wij naar iemand moesten zoeken die eenigszins klein van stuk was en tamelijk fijne handen had. ‘Het is de medeplichtige dien we zoeken moeten en niet den moordenaar, want dezen heb ik al ontdekt,’ voegde hij er bij.
‘Waar is hij?’ vroegen van Noort en ik.
‘Wij zullen hem dadelijk gevangen nemen, maar eerst moeten wij den medeplichtige zoeken. Kom mee, heeren en kijkt uit.’
Wij gingen daarop naar den achtersteven, daalden een trap af en doorzochten een kajuit en eenige hutten. Het schip was als vrachtboot ingericht, zoodat luxe geheel uitgesloten was. Wij hadden geen geleide bij ons en bekeken alles slechts oppervlakkig. De kajuit, waarin wij ons bevonden, behoorde naar alle waarschijnlijkheid aan den kapitein. Er hingen eenige landkaarten aan de wanden, een vierkante tafel in het midden van 't vertrek en in 't rond stonden eenige kasten, waarop een aardbol en eenige zeevaartkundige instrumenten, terwijl twee lampen het noodige licht verspreidden. Vervolgens zagen wij eenige hutten; allen even eenvoudig ingericht. Een hangmat of een bedstede, soms twee boven elkaar, een tafel, een gebarsten spiegel en een koffer of houten kist, waren de eenigste geriefelijkheden die de bewoners van deze hutten ten hunnen dienste hadden. Wij ontmoetten slechts één persoon op onze onderzoekingstocht. Het was ook weder een ruw uitzienden kerel, die zich niet verwaardigde ons te groeten en zonder spreken voortging zijne werkzaamheden te verrichten.
‘Hier schijnt de medeplichtige zich niet op te houden, willen we maar weer naar boven gaan?’ vroeg de inspecteur.
‘Ja, wij zullen de voorzijde eens bekijken,’ antwoordde Born.
Wij verlieten de hutten en keerden naar het dek terug.
‘Die lui hier schijnen niet bijzonder vriendelijk,’ zei ik huiverend.
‘Zij zullen nog wel nijdiger worden,’ gaf Born, boosaardig lachende, ten antwoord.
| |
| |
Ik was volstrekt niet op mijn gemak en wenschte in stilte, dat ik maar weer goed en wel in Rotterdam was. Toen wij over het dek liepen om naar het voorste gedeelte te gaan, hoorden wij een heftige woordenwisseling tusschen den kapitein en den loods. Eenig scheepsvolk had zich om hen heen geschaard en bewees, door gebaren en woorden, dat zij op de hand van den kapitein waren. Ik verwachtte nog een kloppartij en spoorde Born aan meer spoed te maken. ‘Zie slechts,’ zei ik, op de twistenden wijzend, ‘daar begint het spectakel al. Over een paar minuten zullen ze met ons ruzie maken en dan ben ik bang, dat wij het onderspit zullen delven.’
‘Wees maar niet bevreesd,’ antwoordde hij, ‘onze zes-loopers zijn van caliber 9 en missen nooit.’ - Met deze onheilspellende woorden liep hij weder een trap af en toen wij hem volgden, kwamen wij weder langs hutten en verder voorbij bergplaatsen en ballast-ruimen. Ook hier ontmoetten wij eenige personen die ons verwonderd aankeken, maar geen woord spraken. Ja, toch, een enkele maal voegde iemand ons eenige woorden toe, maar omdat wij geen van allen hun beteekenis wisten, konden wij den man niet antwoorden en liepen hoofdschuddend verder. Ik vermeen, dat hij Spaansch sprak. Nadat wij ook hier tevergeefs hadden gezocht, keerden wij eindelijk weer naar het dek. Nu bleef het middengedeelte van het schip nog te doorzoeken; het waren het laadruim en de machinekamer. Born ging alleen een kijkje nemen en kwam na verloop van een minuut terug.
‘Die verwenschte kerel is niet te vinden en de tijd dringt,’ zei hij zachtjes. ‘Zie maar hoe gemeen die lui ons aankijken. Hu, wat een schurken! Ik geloof, dat ze allen de galg verdienen. In alle geval, de hoofddader heb ik ontdekt en die zal tenminste gearresteerd worden. Let op, mannen,’ vervolgde hij, steeds met gedempte stem sprekende en naar den groep zeelui kijkende, ‘ik zal den moordenaar onschadelijk maken. Zonder twijfel zal er een opstootje ontstaan en zal men u te lijf willen. Zorgt dus dat gij bij den valreep kunt komen om te
| |
| |
ontsnappen en houdt uw wapens gereed. Opgepast dus nu, want het spel neemt een aanvang!’
Hierop verwijderde hij zich en trad naar het scheepsvolk toe. De kapitein en de loods stonden in het midden van den kring en veegden elkaar duchtig den mantel uit. Toen Born zich bij hen voegde, werd hij eveneens door de lui ingesloten. Dit scheen hij niet op te merken, want hij richtte zich regelrecht tot den kapitein, waarna hij hem in het Engelsch toesprak. Voor zooveel ik uit het gesprek kon verstaan en begrijpen, kwam het mij voor, dat mijn vriend zijn excuses maakte voor de last en het oponthoud die hij had veroorzaakt. Nadat hij zoowat uitgesproken had, bemerkte ik dat de gezichten begonnen op te klaren en dat er zich bij sommigen een glimlach vertoonde. Born besloot zijne rede met een buiging te maken en wees nu naar iets in de verte. Eenige keken den kant op die hij aanwees, maar omdat het nog steeds mistte, viel er niets te onderscheiden. De kapitein, die zich thans geheel bereidwillig toonde, trad uit den kring en ging met Born mede naar de voorplecht van het schip. Deze strekte nu zijn wijsvinger uit en wees recht in de verte, waarop de kapitein, om scherper te kunnen zien, een hand boven de oogen hield, evenalsof hij ze tegen de zon wilde beschutten, en eenigen tijd recht voor zich uit tuurde. Het scheen, dat het te bezichtigen voorwerp verdwenen was; ik hoorde Born althans de verzekering geven, dat er een oogenblik te voren iets te zien was geweest. Toen de kapitein nu hierop antwoordde, dat hij het gaarne geloofde en dat alles nu toch in orde was, scheen Born uitgelaten van vreugde. Geroerd drukte hij de beide handen van den kapitein in de zijnen, een ontboezeming, die anders niet met het karakter van mijn vriend strookte. Doch hoe hevig ontstelde ik toen ik bemerkte, dat de kapitein nu het vrije gebruik van zijn handen moest missen! Een paar glinsterende braceletten hielden zijn polsen omsloten!
Nog vóór de kapitein een kreet kon uiten, had Born hem reeds bij de beenen opgetild en over boord geworpen, waarna hij met een smak op ons bootje terechtkwam. Het scheepsvolk had nog niets bemerkt, omdat
| |
| |
ze met elkander in gesprek waren; doch toen er nu zulk een woedend gehuil van het bootje opsteeg, alsof er een leeuw losgebroken was, spoedden zij zich allen naar den kant vanwaar het gebrul kwam en zagen nu hun kapitein geboeid liggen. Niet zoodra hadden zij dit bemerkt, of eenigen wilden den touwladder afklimmen om hem te bevrijden door hem weder boven te brengen. Doch dit gelukte hun niet.
Born, die zich bij den touwladder had geposteerd, dreigde iederen scheepsmaat overhoop te schieten, die het wagen durfde naar beneden te klimmen.
‘Allo, opgemarcheerd, marsch!’ riep nu inspecteur van Noort, een charge makend met getrokken sabel. De agenten assisteerden dapper en vloekend. Plotseling zagen we eenige lui naar de hutten snellen. Er stonden er op dit oogenblik nog wel acht om ons heen.
‘Vlug, Tavan, klim de ladder af,’ riep Born; ‘die duivels gaan hun wapens halen!’
‘En moet ik u dan alleen laten?’ vroeg ik.
‘Ja, ja, er is geen tijd te verliezen... geef mij uw revolver... zeg tegen den stuurman, dat hij op mijn eerste geroep zoo snel mogelijk moet wegvaren... Ach, goede hemel, daar komen ze al!’
Ik vond het hard om mijn vriend in het gevaar te verlaten. Maar hij beval het zóó dringend, dat ik genoodzaakt was, aan zijn wil te gehoorzamen, nog niet begrijpende, dat zijne edele gevoelens niet gedoogden, dat ik mij aan levensgevaar blootstelde. Met mijn gezicht naar het schip gekeerd daalde ik langs het touwwerk naar beneden, nog een laatste blik op het dek werpende. Ik herinner mij nu nog duidelijk de moordzuchtige physionomiën van die Oostersche scheepsbevolking en de kalme, vastberaden houding van mijn vriend en van de mannen der politie. Ik kon niet vermoeden hoe alles zou afloopen en klom al lager tot ik niet verder kon, waarna ik mij op ons bootje liet vallen. De afstand van het dek der Spaansche boot tot dat van het onze schatte ik op ongeveer vijf meters. Zoodra ik beneden was beland, was mijn eerste werk den stuurman de bevelen van Born over te brengen.
| |
| |
De man was een en al verbazing en niet vrij van angst. Ik vertelde hem zoo vlug mogelijk wat hij te doen had en richtte nu mijne blikken naar boven. Opeens hoorde ik schoten vallen, waaruit ik opmaakte, dat Born zijn revolver niet nutteloos had meegenomen. Maar ook rees de vraag in mij op, of het niet iemand van het scheepsvolk was geweest die gevuurd had. Het werd mij akelig te moede en mijn geest werd beneveld. Ik hoorde heen en weer loopen, schreeuwen, gillen en ten laatste gelukkig weer de stem van mijn vriend, die riep:
‘De agenten eerst, dan gij en ik het laatst. Vooruit nu, niet dralen en achterelkander!’
Ik wist niet wat hij met dit gezegde bedoelde, maar weldra werd het mij duidelijk. Daar sprong plotseling een gedaante van het schip en kwam vlak naast mij terecht; het was één der agenten van politie.
‘Ha, mijnheer, zijt gij daar?’ riep hij hijgend toen hij mij zag. ‘Berg u maar,’ ging hij voort, mij op zij duwende, ‘zoo komen ze allemaal naar beneden.’
Geen tien seconden later kwam er een tweede gedaante overboord springen. Dit was de andere agent.
‘Als ze 't reisje maar halen,’ zei deze, eveneens naast ons komende staan en tegelijk een hopelooze blik naar boven werpend. Daar klonk weer een schot. Nu viel er iets kletterends naar beneden op ons dek. Het was de sabel van den inspecteur. Een moment later kwam de eigenaar achterna. Born was dus de eenige die den sprong nog wagen moest. Vol ingespannen verwachting stonden wij te kijken; niemand durfde een woord spreken. Het woedende gehuil en geschreeuw van het scheepsvolk nam in hevigheid toe. Het was, alsof er een troep wilde dieren aan het vechten waren. Daar klonken drie schoten achterelkaar en terzelfder tijd sprong weer iemand op ons bootje. Dit was eindelijk Emil Born.
‘Vooruit, machinist, vooruit!’ schreeuwde hij.
Oogenblikkelijk kwam de machine in werking en na eenige oogenblikken lieten wij de Spaansche boot achter ons. Maar nauwelijks waren we eenige meters ver, of het begon kogels te regenen op ons bootje.
| |
| |
Gelukkig onttrok de mist ons aan het oog van dien troep losgebroken duivels, anders had de ramp niet te overzien geweest. Wij bergden ons snel in de kajuit, zoodat de kogels hun doel misten.
‘Help, help!’ hoorden wij opeens roepen.
‘De loods!’ riep van Noort opspringende.
Oogenblikkelijk moest nu de stuurman wenden en langzaam varende, het zoeklicht over het water laten schijnen.
‘De lui zullen dit zien en opnieuw gaan vuren,’ zei ik.
‘Wij mogen dien mensch niet laten verdrinken,’ gaf Born ten antwoord.
Aldus voeren wij weer terug en het gebeurde precies zooals ik voorspelde. Ternauwernood had ons zoeklicht zijn heldere stralen over het water geworpen en was dus het scheepsvolk met de ligplaats van ons bootje bekend, of de schoten knalden opnieuw.
‘Help!’ hoorden wij zwakjes roepen.
‘Hier ligt hij!’ riep ik.
Dadelijk werd er nu een touw naar den drenkeling geworpen, dat hij greep, waarna wij hem bij ons aan boord haalden. Het was inderdaad de loods, geheel uitgeput en niet in staat te spreken. Wij legden hem bij het vuur neder en deden zooveel mogelijk ons best hem te helpen. Ons bootje draaide en de kap werd weer voor het zoeklicht gedraaid. Dit gebeurde één oogenblik te laat, want Born viel, door een laatsten moorddadigen kogel getroffen, tegen mij aan. Ik was zóó hevig verschrikt, dat ik geen woord kon uiten. Doch het bleek gelukkig niet erg te zijn; het was meer door overspanning en opwinding, dan door het ernstige van de kwetsuur dat mijn arme vriend niet op zijn beenen kon blijven staan.
‘Het is niet gevaarlijk,’ zei hij met een flauw glimlachje, ‘men heeft mij door den arm geschoten.’
Aan den eenen kant was ik nu blij dat het geen doodelijke wonde was, doch aan den anderen kant vond ik het treurig dat hij getroffen werd.
Hij was een kalme gewonde, want buiten mij, bemerkte niemand dat het voorval plaats had.
| |
| |
Het bootje liep nu fluks de haven binnen en na een paar minuten lagen wij stil.
‘Gevoelt ge u sterk genoeg om te reizen?’ vroeg ik Born.
‘O, zeker! Mijn prooi houdt mijn levenslust gaande,’ antwoordde hij.
‘Gaat er nog een trein?’ vroeg ik verder.
‘Ja, om vijf minuten vóór elf. Het is nu kwart vóór; wij hebben dus nog tien minuten den tijd; dat is juist voldoende.’
De agenten namen den gevangen kapitein op en lieten hem tusschen zich in loopen. Op de plaats waar hij met het hoofd gelegen had, ontdekte ik bloed. En toen ik daarom naar zijn hoofd keek, zag ik, dat er aan zijn linkerslaap een groote gapende wonde was ontstaan; die kwam zeker door den val van vijf meters. Als door een ingeving vestigde ik mijn oogen op zijn linkerhand en ontdekte nu, dat hij daarvan den wijsvinger miste. Het was dus wel degelijk Sidi-Omar!
Born had weder goed gezien.
|
|