De man van Timbuctu
(1905)–Henri van der Hoek– Auteursrecht onbekend[VIII.]
| |
[pagina 117]
| |
was verbazend in zijn schik dat alles zoo goed afgeloopen was. Met een uiterst vergenoegd gezicht keek hij om zich heen, nu en dan een flinke rookwolk uitblazende. ‘Dat zaakje is toch maar weer gelukkig afgeloopen, mijnheer Born,’ zei hij. ‘Met geen mogelijkheid kon ik begrijpen dat de moordenaar een kapitein zou zijn.’ ‘Niet?’ - Dan moet er toch een kolossaal verschil tusschen ons bestaan. Ik wist al dadelijk dat ik een hooge oom moest hebben.’ ‘Is 't mogelijk! - Ja, ik moet toegeven, dat gij in vele opzichten ver boven mij staat. Maar, eerlijk gesproken, was deze zaak nu werkelijk zoo verbazend ingewikkeld?’ ‘Welneen, wie zegt dat? Het was een heel gewone zaak.’ ‘Och, kom, dat meent gij natuurlijk niet. Maar ik bedoel...’ ‘Doe mij een pleizier mijnheer van Noort, en spreek niet zoo veel. Mijn gewonde arm doet veel pijn.’ ‘Uw gewonde arm? Mijn hemel, wat is er gebeurd?’ ‘Niets anders dan een klein kogeltje in mijn arm gekregen. Spreek dus niet zoo veel meer en laat mij rusten; bij aankomst ga ik dadelijk naar een dokter.’ Onder dit gesprek begon de gevangene te lachen en keek daarbij spottend naar mijn vriend. ‘Het doet mij genoegen dat gij Hollandsch spreekt of verstaat, waarde heer Sidi-Omar,’ hernam Born, nu insgelijks spottend. ‘Dan hebben wij bij uw verklaring geen tolk noodig.’ ‘Als ik ten minste een verklaring geven wil,’ zei nu de kapitein in zuiver Hollandsch en op sarcastischen toon. ‘Dat zou ik u wel raden,’ zei Born weer, ‘want anders hebt gij kans om voor eeuwig het licht der zon te moeten missen, althans niet meer dan een uurtje per dag ervan te kunnen genieten. - Mijnheer van Noort,’ vervolgde hij tot den inspecteur, ‘breng de gevangene naar 't bureau. Ik ben nu niet in staat lang te spreken of te luisteren, maar ik hoop, dat ik dit morgen wèl kan. Wilt u mij dus het genoegen doen | |
[pagina 118]
| |
den gevangene morgen bij mij te brengen? Dan kan mijnheer Tavan ook de verklaring hooren; want ik ben zeker, dat de kapitein morgen, na eens geslapen te hebben, eene verklaring zal willen afleggen. Zoudt gij om drie uur kunnen komen?’ ‘Als ik mag, wil ik gaarne aan uw verzoek voldoen,’ zei de inspecteur. ‘Dan is 't goed. Ik ben er nu zeker van, dat ik u morgen bij mij zal zien.’ Kort na dit gesprek stoomden wij het Centraal-Station binnen en eenige oogenblikken later namen wij van den inspecteur en zijn mannen afscheid. Ik geleidde Born naar een dokter en was er bij tegenwoordig, dat deze den kogel uit de wonde verwijderde. Na verbonden te zijn en hem het beste te hebben toegewenscht, verliet ik hem.
Den volgenden dag, klokslag twee uur, bevond ik mij in het studeervertrek van Born. Hij was veel beter dan den vorigen avond en zat in zijn leunstoel te rooken. Nadat wij eenigen tijd met elkaar gesproken hadden, hoorden wij de schel overgaan en weldra trad de kapitein van de ‘El Redentor’ geboeid binnen, gevolgd door van Noort en dezelfde agenten. De gevangene zag er nog even onverschillig uit als voorheen. Hij sprak geen woord, maar liet zich in den stoel vallen dien de inspecteur hem aanbood. ‘Zijt gij bereid mij de gansche toedracht der zaak naar waarheid te vertellen?’ vroeg Born hem. ‘Ja, ik ben bereid,’ antwoordde de man langzaam. ‘Ik heb vannacht over uw woorden nagedacht en ik begrijp, dat alleen een openhartige verklaring mij verlichting van straf kan bezorgen. Maar al moest ik nog honderd Charles Dubois' naar de andere wereld helpen,’ ging hij met plotseling vlammende oogen voort, ‘dan zou ik nog geen berouw over mijne daden gevoelen. Zoo'n schurk! Zoo'n lafhartige moordenaar en folteraar! Zeventien lange jaren moest ik wachten vóór ik hem het doodende staal door het hart kon stooten. Zeventien jaar gingen heen vóór ik mijn wraak aan den ellendeling koelen kon, maar ik heb toch het genoegen mogen | |
[pagina 119]
| |
smaken hem door mijn hand te zien sterven - al was het ook ten koste van mijn vrijheid. En toch stierf de schurk nog te zacht. Ja, waarachtig, dat is de waarheid. Indien men hem het vleesch met gloeiende tangen had uitgeknepen; wanneer men hem het hart en de oogen had uitgerukt, ja, dan had hij zijn verdiende straf gehad!’ De oogen van den gevangene rolden woest door zijn hoofd en de boeien rinkelden aan zijne, in heftige beweging zijnde armen. Toen ik daar dien grooten woedenden kerel zag gesticuleeren, begreep ik, welke gewaarwordingen de vermoorde heer Dubois moest hebben gehad, toen hij zijn vroegeren vijand bij hem in de kamer zag komen. ‘Wij weten nog heelemaal niets uit het verleden van den vermoorde en kunnen dus ook niet oordeelen, of gij het recht hebt, zulke beweringen te uiten,’ sprak Born. ‘Ik zal u alles tot in de kleinste bijzonderheden vertellen en trachten niets te vergeten,’ hernam de man. ‘En als ik geëindigd heb, zult gij moeten toegeven, dat de ellendeling een tienmaal hardere doodstrijd had moeten hebben, dan hij nu gehad heeft. - Over één ding heb ik spijt en dat is, dat ik niet een aantal jaren eerder in de gelegenheid was hem te vermoorden; de ellendeling heeft veel te lang geleefd.’ ‘Het is precies kwartier over drieën,’ zei Born, op zijn horloge ziende; ‘heel veel tijd heb ik niet. Zoudt gij daarom zoo goed willen zijn een aanvang te maken met uw geschiedenis?’ Onze gevangene nam een gemakkelijke houding aan en, na even recht voor zich uit te hebben gekeken, alsof hij zijn geheugen wilde raadplegen, verhaalde hij ons het volgende:
‘Aan mijn spraak kunt gij hooren, dat ik van Hollandsche afkomst ben en dus zult gij begrijpen, dat den naam Sidi-Omar slechts een aangenomen is. Mijn werkelijken naam is Petrus Gideon. Ik ben geboren te Leiden in het jaar '44 en bleef in mijn geboorteplaats, tot ik den leeftijd van vijftien jaren had bereikt. Reeds in mijn prilste jeugd koesterde ik het verlangen naar | |
[pagina 120]
| |
vreemde landen te gaan, maar omdat niemand van mijn familie ooit buiten Nederland was geweest en wij in den vreemde geen kennissen of familieleden hadden, kon er van mijne plannen om de wereld te gaan zien, niets komen. Op éénmaal echter deed zich een onverwachte gelegenheid voor, die mij in staat stelde mijn zucht naar den vreemde te bevredigen. Vlak naast ons woonde de familie Dubois. Dit gezin bestond uit man, vrouw en drie zoons. De oudste, Charles Dubois, was, toen ik den leeftijd van vijftien jaren had bereikt, twee-en-twintig jaar oud; de anderen respectievelijk één en drie jaar jonger. Deze Charles had, evenals ik, altijd veel idée om naar een vreemd land te gaan. Nu weet gij hoe het met buurjongens in zoo'n kleine plaats altijd gaat; wat de eene weet, is ook aan den ander niet onbekend. Zoodoende had die Charles ook vernomen, dat ik zoo gaarne de wereld eens wilde bekijken. Op zekeren dag sprak hij mij op straat aan. ‘Petrus,’ zei hij, ‘ge hebt er dikwijls over gesproken om Nederland te verlaten en uw geluk in den vreemde te beproeven. Gij weet ook, dat dit mijn verlangen is. Hoe zoudt ge het nu vinden, als we op ons eigen houtje eens aan boord van een schip zouden gaan en naar een ander land stoomen?’ Nu, u kunt begrijpen, dat ik van vreugde beefde toen ik dat hoorde. ‘O, dat zou ik heerlijk vinden,’ riep ik. ‘Welnu, ik heb alles degelijk overlegd en ben tot de conclusie gekomen, dat wij niet beter kunnen doen dan regelrecht naar de westkust van Afrika te reizen,’ ging hij voort. ‘Zooals gij waarschijnlijk wel weten zult, is daar o.a. een goudkust en nu moet het ons toch al hard tegenloopen, als we niet zooveel vinden, dat we leven kunnen en nog iets zullen besparen.’ ‘Maar kunnen we dan het goud zoo maar oprapen?’ vroeg ik. ‘Neen, dat is natuurlijk onzin! Ik heb gelezen, dat men het zand van de kust moet uitgraven, vervolgens wasschen, dan het achterblijfsel goed moet nazien en uitzoeken en vervolgens smelten. Of het overal te vinden zal zijn is natuurlijk niet vooruit te bepalen en | |
[pagina 121]
| |
wij zullen wel voortdurend moeten zoeken, maar dat hindert niet; we hebben immers den tijd.’ ‘Dat is natuurlijk,’ stemde ik volmondig toe. ‘Gij wilt mij dus vergezellen?’ vervolgde hij. ‘Welzeker, waarom niet?’ ‘Ja, maar er is ook gevaar aan verbonden, en niet weinig ook. Kunt gij niet veronderstellen waarom niet iedereen naar die goudkust gaat?’ ‘Daar heb ik nog in 't geheel niet aan gedacht.’ ‘Het wemelt daar van moordlustige negers en menscheneters!’ Op het hooren van deze woorden verschrikte ik. Dubois grijnslachte toen hij dit bemerkte. Doch ik herstelde mij weder spoedig en zei manhaftig: ‘Er moet toch eenig gevaar aan zoo'n onderneming verbonden zijn, anders is er geen aardigheid aan. Heusch, geloof mij, ik ben niet bang. Ik zal mij die bloeddorstige luitjes wel van het lijf weten te houden.’ ‘Het doet mij genoegen dit te hooren.’ hernam hij, zijn gezicht weder in een effen plooi brengende. ‘Ik wilde u maar eens op de proef stellen. In werkelijkheid geloof ik, dat die boekenschrijvers wel een beetje overdrijven, maar toch zal ik voor alle zekerheid de noodige wapens meenemen. Overigens ben ik blij, dat ik in u een flink kameraad heb getroffen. Maar nu een ander praatje. Zullen uw ouders in uw vertrek toestemmen?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ik nadenkend. ‘Ha, ha, ik geloof zeker, dat ze weigeren zullen.’ ‘Ja, daarvoor ben ik ook bang.’ ‘Dus, dan zal er niets van uw reis komen, hé?’ Hierbij keek hij me op een vreemde lachende manier aan. ‘Ja, toch wel!’ riep ik heftig. ‘Met of zonder toestemming van mijn ouders zal ik u naar de goudkust vergezellen.’ ‘Flink gesproken!’ hernam hij, mij op den schouder kloppende, ‘zoo mag ik het. Wij hebben dus niets meer te bespreken. Aanstaanden Maandag zullen wij ons te Rotterdam inschepen en vóór dien tijd zal ik voor alles zorgen. Dat is dus afgesproken, hé?’ Nu, | |
[pagina 122]
| |
bonjour dan.’ Hierop scheidden wij, maar vóór ik nog eenige passen gedaan had, hoorde ik roepen: ‘Zeg luister nog eens!’ Ik draaide mij om en zag nu, dat Dubois zijn wijsvinger op den gesloten mond hield, uit welke beweging ik opmaakte, dat ik aan niemand dan mijn ouders iets van onze afspraak moest zeggen. Ik knikte, ten bewijze dat ik hem begreep en spoedde mij naar huis. Onder het loopen kwam het mij voor, alsof ik door de spottende lach van Dubois, over het al of niet meegaan, er toe gedwongen was geworden hem te vergezellen. Ik stelde mij de droefheid van mijn ouders voor, als zij hun kind misten en het afmattende leven wat mij te wachten stond, waarop ik eindigde met alle Dubois', goudkusten en menscheneters naar de maan te wenschen. Toen ik thuis kwam, sprak ik dus geen woord over ons onderhoud en verrichtte als gewoonlijk mijn dagelijksche werkzaamheden. Maar vóór er drie dagen verloopen waren, werd de zucht naar een vreemd land te gaan weder zóó sterk en wekte het verleidelijke van het goudvinden weder zulk een begeerte in mij op, dat ik besloot te vertrekken. Ik stelde dus mijn ouders met mijn plan in kennis en vroeg hun toestemming. Mijn vader zou misschien nog wel te vermurwen zijn geweest, maar mijn moeder wilde er niets van weten. Alles stelde ik in het werk om met toestemming te kunnen vertrekken, doch niets mocht baten - mijn verzoek werd niet toegestaan. Ik besloot dus, het kostte wat het wilde, ongemerkt te vertrekken. Ik wachtte tot de eerstkomende Zondagnacht en verliet toen in alle stilte de ouderlijke woning. Met weemoed in het hart sloop ik door de stille halfduistere straten; zelfs geen laatst vaarwel had ik iemand van de huisgenooten kunnen toeroepen. Een briefje alleen had ik achtergelaten en daarin mijn vertrek medegedeeld. Aan het slot van het korte bericht had ik een heilwensch voor het heele huisgezin geschreven. Destijds had ik nog een gevoelig temperament en was godvruchtig, maar thans is alles in mij verstompt. Ik liep dus door de stad en begaf mij zoo spoedig mogelijk naar den weg, die naar 's-Gravenhage voert. Met Dubois had ik afgesproken | |
[pagina 123]
| |
daar om drie uur te komen. Zoodra hij mij gewaar werd, kwam hij naar me toe en prees mij, dat ik iemand was waarop men kon rekenen. Wij liepen nu een weg van vier uur en kwamen tegen zeven uur 's morgens aan het station in Den Haag. Wij pakten den vroegen trein en na een half uur kwamen wij in Rotterdam aan. Dubois vertelde mij, dat hij zooveel mogelijk had opgespaard en ook nog een kleinigheid uit de brandkast van zijn pa had geleend. Ik kende hem wel zoodanig, dat dit leenen een verborgen uitdrukking voor stelen was. Ik vroeg hem hoeveel geld hij bij zich had en ik kon mijn ooren niet gelooven, toen hij mij zeide, dat het, alles bij elkaar gerekend, zoowat tweeduizend gulden zou zijn. Pakkage hadden wij om zoo te zeggen niet bij ons, alleen ieder een extra costuum. Dubois zei, dat hij alle benoodigdheden nog koopen moest en daarom gingen wij nu naar een winkel waar mijn reisgenoot, zoowel voor zich zelf als voor mij, een koffer kocht. Hij nam vervolgens twee bestellers aan, die de koffers moesten dragen, en daarna ging hij verdere inkoopen doen. Het waren kleedingstukken, wapenen, keukengerei en nog veel meer verschillende zaken, die achtereenvolgens in de beide koffers geladen werden. Toen alles volgepropt was, lieten wij ons naar de ‘Esmeralda’ brengen, die dien dag naar de westkust van Afrika zou vertrekken. Dubois had reeds van te voren naar die reisgelegenheid geïnformeerd. Hij kocht twee passage-billetten en toen gingen wij aan boord. Zoodra wij op het schip kwamen, werd ons gevraagd wie wij waren, wat ons beroep was en of wij wapenen bij ons hadden. De eerste twee vragen werden door Dubois beantwoord met een paar leugens en de laatste vraag naar waarheid. Wij moesten toen onze koffers openmaken en de wapenen en alle ammunutie afgeven. De hofmeester zou alles wel bewaren. Na een vervelende reis van drie weken kregen wij eindelijk de kust van Afrika in 't zicht en vóór er een halven dag verstreken was konden wij landen. Vol hoop stapte ik aan wal, maar sinds ik dien vervloekten bodem onder de voeten kreeg, heb ik geen genoeglijk | |
[pagina 124]
| |
oogenblik meer gehad. Er waren eenige reizigers die naar Kumassi gingen en bij dezen sloten wij ons aan, doch weder spoedig lieten wij hen hun weg vervolgen. Thans waren wij geheel alleen meester van het terrein, want de reizigers met hun kameeldrijvers verdwenen in de verte. Ik kan niet zeggen, dat ik mij opgewekt gevoelde te midden dezer wildernis, maar Dubois scheen verheugd. ‘Hier zijn we nu in het land dat ons rijk zal maken.’ riep hij in vervoering. ‘Ik heb honger en zou wel iets willen eten,’ was mijn antwoord. ‘Welnu, eet dan!’ hernam hij nog steeds in het rond ziende. Hier begon de ellende. Wij hadden vergeten eenig voedsel van het schip mee te nemen en nu konden we honger lijden. Wapens en kookgerei hadden we, maar de dieren die geschoten en daarna in de pannen gebakken moesten worden, waren niet te vinden. Vol ongeduld stoorde ik mijn metgezel in zijne genotrijke overpeinzingen. ‘Heb je iets voor mij te eten?’ riep ik luid. Thans keek hij me aan en het viel hem nu in, dat we van levensbehoeften verstoken waren. Hij keek eerst vóór, toen achter zich en ten laatste om zich heen, zonder natuurlijk meer te ontdekken dan de zandige vlakke kust, in het midden het heuvelland en aan den horizon den boschrijken bergketen. Eindelijk keek hij recht voor zich uit, zijn gelaat helderde op en eensklaps riep hij: ‘Ga schelpen zoeken, misschien kunt ge oesters of mosselen ontdekken.’ Deze raad was nog zoo slecht niet en vol vreugde spoedde ik mij heen. Doch het was een armzalig maaltje wat ik op die manier te nuttigen kreeg; want ik vond heel schaars, nu hier en dan daar zoekende, een enkel schaaldier. Om u alle misères te verhalen, die ik gedurende mijn verblijf aan de goudkust beleefde, zou een beetje te lang duren. Het is voldoende als ik u zeg, dat wij behoorlijk op tijd even goed honger als dorst leden en er uit begonnen te zien als geraamten. Nu | |
[pagina 125]
| |
en dan gelukte het ons de een of andere vogel te schieten, die wij dan in zijn vet bakten, terwijl wij zeewater door zand filtreerden om het zooveel mogelijk drinkbaar te maken. Maar zoolang wij vertoefden, misschien drie maanden, is het ons nimmer gelukt eenig goud te vinden of iets anders dat waarde had. Ten slotte zei ik tegen Dubois dat ik geen lust gevoelde geheel en al in dat akelige oord weg te sterven en stelde hem derhalve voor op te breken en ergens anders trachtten aan den kost te komen. ‘Laten wij het nog een poosje volhouden,’ antwoordde hij, ‘misschien vinden we nog goud.’ ‘Neen,’ zei ik, ‘goud vinden we toch niet. Laten we zien in de eene of andere stad te komen; dan bestaat er ten minste mogelijkheid dat we in 't leven blijven.’ Het duurde lang eer ik mijn metgezel kon bewegen het onzinnige goudzoekers plan te laten varen. Maar ten laatste scheen hij toch overtuigd te zijn dat zijne pogingen op niets uitliepen en stemde er in toe, dat we naar een ander oord vertrokken. Wij kleedden ons in onze beste plunje, staken onze wapenen in den gordel en verlieten de hut die wij gebouwd hadden. De koffers en oude kleeren benevens het kookgerei zouden ons meer last dan gemak bezorgen en daarom lieten wij dit alles achter. Wij wisten natuurlijk geen van beiden welken kant wij moesten uitgaan en togen dus maar recht het noorden in. Onze weg liep eerst over heuvels, maar vóór wij drie uur geloopen hadden, bereikten wij een groot bosch. Een gebaand pad was hier niet te bekennen. Wel kon men zien dat er vroeger personen doorheen hadden geloopen, maar niettegenstaande dat was het toch onmogelijk om flink door te marcheeren. Overal groeiden struiken en doornen of andere scherpe planten, want indien éen van ons beiden over een boomstronk of zooiets viel en daarbij met zijn handen in de struiken terecht kwam, hoorde men oogenblikkelijk een kreet van pijn. Nadat wij ongeveer een uur in het bosch geloopen hadden, waren wij doodmoe, en ook omdat het donker werd, besloten we te kampeeren. Het werd ook gaandeweg kouder doordat de nacht aanbrak en | |
[pagina 126]
| |
daarom maakte ik toebereidselen om een vuur aan te leggen. Dubois ging intusschen zien of er niet iets was te krijgen dat voor avondeten kon dienen. Ik zamelde wat hout, sneed het klein, legde alles vervolgens op een hoopje en stak het aan met een lucifer uit ons laatste doosje. Al spoedig had alles vlam gevat, ik sprokkelde voortdurend meer hout en na verloop van nog geen tien minuten knapperde er een lustig vuurtje. Ik ging er bij zitten en wachtte geduldig op de terugkomst van mijn kameraad. Plotseling klonk er een schot door de stilte des wouds. ‘Gelukkig,’ dacht ik, ‘Dubois heeft iets ontdekt.’ En werkelijk, geen drie minuten later kwam hij terug, een eekhoorn met zich dragende. Zoo spoedig mogelijk zocht ik nu een stevige tak, sneed er een punt aan en, na het geschoten dier te hebben gevild en schoongemaakt, staken wij de tak door zijn lichaam en hielden het nu zoo boven het vuur. Al spoedig hoorden wij een gesis, dat gloeiende vet veroorzaakte en snoven een heerlijke braadlucht op. Een kwartier later was het beest, naar ons goeddunken gaar genoeg en nam onze maaltijd een aanvang. Wij aten met smaak, doch weldra begon ook de dorst ons te kwellen. Dubois vloekte dat hij geen water had, maar ik deed in stilte een kort gebed. Ik denk, dat mijn gebeden met welgevallen zijn verhoord, want na ongeveer een uur viel er zulk een geweldigen plasregen, dat wij naar hartelust onzen dorst konden lesschen. Wij waren nu wel tot op den huid toe nat, maar dat beteekende minder; wij hadden geen dorst meer. Het vuur was door het vele water uitgedoofd, maar dank zij mijne lucifers, die ik gelukkig droog wist te houden, had ik weder spoedig een nieuw vuur ontstoken, waarbij wij zoo goed mogelijk onze kleeren droogden. Toen wij daar zoo zaten, keek ik in 't rond en maakte de opmerking, dat wij het nu toch wel gezellig hadden. Dubois keek eveneens op, maar omdat hij tegenover mij stond, bezag hij ook den tegenovergestelden kant. Daar zag ik opeens zijn gezicht een verschrikte uitdrukking aannemen, en nog vóór ik kon vragen wat hem zoo ontroerde of mij ook maar kon omdraaien, | |
[pagina 127]
| |
had hij één zijner revolvers gegrepen en onverwacht twee schoten gelost. Ik sprong op, evenals hij, en keek achter mij; ik zag echter niets. ‘Wat was dat?’ vroeg ik, hevig verschrikt. ‘Twee Ashanti negers!’ riep hij, steeds strak voor zich uit starende. ‘Groote God! Menscheneters?’ ‘Ja, natuurlijk!’ Ik stond te rillen op mijn beenen. ‘Zag je er maar twee?’ vroeg ik verder. ‘Ja!’ Wij stonden in een rechte lijn voor ons uit te staren, doch zagen geen mensch meer. ‘Willen we eens gaan kijken of ze gevlucht zijn?’ hernam ik. ‘Neen,’ antwoordde Dubois, ‘want ze kunnen in dit dichte bosch verscholen zijn en zoodra wij gaan zoeken hebben we kans van achter overvallen te worden.’ Ternauwernood had hij uitgesproken, of ik voelde mij bij de schouders vast grijpen. Ik uitte een verschrikte kreet, doch Dubois kon mij niet ter hulp komen. Een reusachtigen neger had hem bij de armen gegrepen en was nu bezig die zamen te binden. Ook ik voelde mijn armen naar achter rukken en er een touw om vastmaken. Daarna werd ik op den grond geworpen, waarna men mij de voeten bond. De lui, die dit karreweitje aan mij verrichtten, hadden dit bepaald vroeger al eens aan de hand gehad, want ze waren in een minuut gereed. Vervolgens voelde ik mij oppakken en wegdragen, Het moge u misschien onwaarschijnlijk klinken, maar ik durf er op zweeren, dat ik mijn aanrander geen oogenblik had gezien, noch bij het beetpakken, noch bij het binden en wegdragen. Ik lag op mijn rug op iemand's hoofd en meer kon ik niet gewaar worden. Waar Dubois gebleven was, wist ik niet, maar opeens zag ik hem. Hij lag evenals ik gebonden en werd ergens heen gebracht. Wij werden minstens een half uur lang gedragen, daarna werden wij op den grond gesmeten en toen kon ik onze belagers eens monsteren. Ik telde twaalf ruwe kerels, allen negers en bijkans geheel naakt. Ik kon hen met elkaar zien en hooren | |
[pagina 128]
| |
spreken, maar begrijpen kon ik hen natuurlijk niet. Ze hielden er dan ook een bijzonder vreemd taaltje op na. Telkens, als een het woord voerde, kon ik zijn hagelwitte tanden zien. Het werd mij eng te moede. Ik lag te beven en te rillen van angst bij de gedachte, weldra door die tanden te worden fijngemalen, na eerst gloeiend geroosterd te zijn. Het werd mij zóó benauwd, dat ik ten laatste begon te huilen als een klein kind. Toen de kerels dit zagen, begonnen zij te lachen en één van hen gaf mij een paar stompen met zijn voet, terwijl hij mij eenige woorden toevoegde. Eindelijk werden wij weer opgenomen en nu ging het weer voort zooals eerst. Wij waren nog steeds in het bosch, maar weldra zag ik eenige sterren aan den hemel schitteren, waaruit ik begreep, dat wij spoedig den zoom zouden bereiken. En ik vergiste mij niet. Na verloop van een kwartier was de laatste boom achter ons verdwenen en bemerkte ik, dat het nu over zandgrond ging. Ik zal u maar niet vertellen, hoeveel smarten ik al dien tijd verduurde en hoeveel malen ik getracht heb, door schoppen en wringen, uit mijn banden te komen. Zoowat te middernacht kwamen wij in een soort kamp aan, waarna wij, Dubois en ik, elk afzonderlijk in een houten hut werden geworpen. Het was er pikdonker en na verloop van tijd voelde ik ratten of ander gedierte over mij heen loopen. Ik huiverde daarvan, doch ik gevoelde oneindig meer angst voor het lot dat mij te wachten stond. Ik vervloekte Dubois om zijn ellendige goudzoekers-manie en ik vervloekte mijzelf, dat ik zoo dom was geweest mij aan zijn leuterpraatjes te storen. Ik zag in mijn geest de bekommerde gezichten van mijne ouders en familie. Het huiselijke leven, dat ik geleid had en de liefde waarmee ik altijd behandeld was, trok alles als in een visioen voorbij. Nog eens en nog eens poogde ik mijne banden los te wringen, doch het hielp niet; ze waren te vast saâmgebonden. Ik lag daar als iemand die lam en blind tegelijk is en toen ik ten slotte bemerkte, dat alle moeite om los te komen tevergeefs waren, vloeiden de tranen langs mijn wangen en berustte ik in mijn noodlot. | |
[pagina 129]
| |
‘Wat is dat nou, huil je?’ hoorde ik opeens Dubois roepen. Die woorden te hooren deden mij goed. ‘Wel, vindt jij het dan niet erg hier gebonden te moeten liggen?’ vroeg ik. ‘Zeker vind ik dat. Maar ik heb een mooi plannetje gemaakt om te ontvluchten. Luister maar. Ik zal dicht bij het beschot komen, dan kan je goed verstaan wat ik zeg en hoort niemand dat wij praten.’ ‘Maar hoe kan jij bij het tusschenschot komen? Je bent toch ook geboeid?’ ‘Ha, ha, geweest, maar nu niet meer. Ik heb die touwtjes van mijn beenen geschoven. En luister nu goed, want als ze bemerken dat wij met elkaar in gesprek zijn, kan het slecht voor ons afloopen.’ ‘Nog slechter dan nu?’ vroeg ik met een bittere ironie. ‘Ja. Rol je maar naar mij toe en hoor dan.’ Ik deed zooals hij zeide en vernam nu, dat hij, wanneer men ons kwam halen en het waren niet meer dan twee personen, ze beiden met zijn revolver zou neerschieten. Daarna zou hij fluks mijn banden doorsnijden en dan konden wij op de vlucht gaan. ‘Maar dat is toch alles onmogelijk,’ zei ik. ‘Hoe kunt gij de lui neerschieten, als ge geen revolver hebt en al hadt ge er een, dan zijn uw handen toch nog gebonden?’ ‘Stil maar, dat is alles in orde. Ik voel, dat de band die mijn armen bijeen houdt, wel strak, maar niet te strak is aangehaald. Ik ga dadelijk probeeren die ook los te maken en dan heb ik nog een revolver in mijn binnenzak, die men vergeten heeft er uit te nemen. Jouw belager schijnt beter te kunnen knevelen dan de mijne en hij heeft je ook degelijker gefouilleerd. Dit is, Gode zij dank, bij mij niet het geval geweest, zoodat ik nog in het bezit van mijn mes moet zijn. Wees dus kalm en wanhoop niet aan het welslagen van mijn plan.’ Hierop gelastte hij mij niet meer te spreken en daarop werd het weer stil. Maar niet zoo stil als voorheen, want ik hoorde Dubois alle pogingen aanwenden | |
[pagina 130]
| |
om zich geheel los te werken. Ik kan niet zeggen hoe blij ik was en uitte vol dankbaarheid een niet te weerhouden juichkreet. Maar plotseling verstomde ik, want iemand buiten de hut riep iets met ruwe stem. Daarna werd de deur van de hut geopend en nu vertoonde zich bij het schijnsel van een soort lantaarn het weerzinwekkende gelaat van een neger. De kerel loerde eerst in het rond, stapte daarna op mij toe en wierp mij met zijn voet om en om. Toen hij eindelijk overtuigd was, dat ik nog goed en wel gekneveld lag, gaf hij mij nog een trap tegen mijn rug en verliet mij daarna, steeds in zichzelf brommende. Ik was blij van dien vreeselijken vent verlost te zijn, maar ik voelde mijn hart in mijn keel kloppen, dat ook de deur naast mij geopend werd. Het leed geen twijfel, of de neger zou ontdekken dat Dubois zich had vrijgemaakt, en wat dan volgen zou, was niet te voorzien. Ik spande mij in om niet het minste geluid verloren te laten gaan en bleef in afwachting angstig liggen luisteren. Doch even nadat de deur geopend was, hoorde ik haar weder sluiten en nu was het gevaar voorbij. Ik begreep, dat de neger alleen maar even gekeken had of Dubois nog geboeid lag en omdat deze wel zoo verstandig zou geweest zijn zich niet te verroeren, dacht onze bewaker, dat alles nog in den haak was. Ik was zóó dankbaar, dat dit geval zoo goed was afgeloopen, dat ik besloot een gebed te verrichten. Welk ik echter moest opzeggen, wilde mij niet te binnen schieten en wilde juist beginnen met een ‘Vader Ons,’ toen ik de stem van mijn vriend vernam. ‘Stommeling!’ riep hij, ‘verdoemde stommeling! Hoe krijg je het toch in je hersens om te schreeuwen? Eerst huilen en dan van vreugde gillen zijn juist zaken die mijn plan in duigen kunnen doen vallen. Als ik niet stokstijf op den vloer was gaan liggen en mijne armen achter mij had gebogen, was mijn bevrijding ontdekt en waren we voor goed voor de haaien geweest. Ik verzoek je dus beleefd, houdt die malle grimassen en kuren voor je en blijf stil liggen tot ze je komen halen, verstaan!’ Daarop verwijderde hij zich weder van het beschot | |
[pagina 131]
| |
en ging voort zijne leden lenig te maken om niet ongeschikt en stijf te worden. Het was natuurlijk noodig, dat hij den volgenden morgen, of wanneer dan ook, armen en beenen kon gebruiken. Over mij maakte ik mij niet zoo erg ongerust meer; ik vermoedde wel, dat hij de eene of andere gelegenheid zou kunnen vinden om mij insgelijks te redden. Vol ongeduld bleef ik liggen en het wachten scheen mij een eeuwigheid toe. Eindelijk, toen ik begreep dat de zon reeds hoog aan den hemel moest staan, werden onze deuren geopend en wij naar buiten gebracht, waarna onze voeten van het touw werden bevrijd. Het waren slechts twee negers die ons kwamen halen, doch het waren inderdaad reuzen. Thans bemerkte ik, dat wij niet midden in het dorp waren. Onze hut stond een eindje meer aan den weg waarlangs wij gebracht werden. Een bont schouwspel vertoonde zich aan ons oog. Hier planken hutten, daar anderen welke van stroo en takken waren samengesteld; dan weder tenten en overal liepen menschen, allen negers en meest vrouwen en kinderen, terwijl allen het even druk schenen te hebben. De bouworde liet veel te wenschen over, doch het gepraat, gegil en gezang niet; 't was gewoonweg oorverdoovend. Dit kwam waarschijnlijk, doordien men ons gewaar werd. Zonder twijfel waren die lieden onderricht van het voor hen heugelijke feit, dat er twee blanken tot maaltijd zouden dienen. Ik keek tersluiks naar Dubois om te zien of hij beefde en er bleek uitzag. Alleen dit laatste was het geval, maar van beven was geen sprake. Ik bemerkte, dat hij steelsgewijze om zich heen keek, als een muis die snoepen wil, en voortdurend den afstand mat, die ons nog van het midden der kampplaats scheidde. Al meer naderden wij en reeds verbeidde de jubelende schare onze aankomst, toen Dubois nog steeds geen pogingen had aangewend om zichzelf en mij te bevrijden. Wij waren nog maar zoowat dertig meters van den troep en ik voelde dat het hart mij in de schoenen zonk. Ik zag, dat alles nu verloren was en wierp een verwijtende blik op Dubois, doch op het zelfde oogenblik liet deze het touw van zijn armen | |
[pagina 132]
| |
zakken, haalde bliksemsnel een revolver te voorschijn en vuurde daarop twee keer achterelkaar. Ik bespeurde, dat de greep van mijn geleider losser werd; ongetwijfeld had Dubois hem getroffen. Zonder een seconde verloren te laten gaan, kreeg hij nu met zijn andere hand een mes uit zijn zak, liep op mij toe en sneed het touw door, dat mijn armen nog bijelkaar hield. Daarna kreeg één der geleiders, die nog de kracht bezat mij vast te pakken, een snede over den strot, zoodat het bloed als een fontein omhoog spoot. Alles was zóó snel in zijn werk gegaan, dat het gepeupel, hetwelk op ons wachtte, nog niet van zijn ontsteltenis was bekomen, toen wij al vrij waren. ‘Vooruit, vooruit!’ schreeuwde mijn vriend, ‘redt u! Ginds staat een kameel, zie dat ge er op komt!’ Onder het uiten van deze woorden waren wij naar een kameel gesneld, die tusschen eenige hutten bij een stapel hout stond. Ik hoorde onze vervolgers reeds met een luid geschreeuw naderen, doch wij waren hen vóór. In het eerst dacht ik, dat ik den hoogen rug van het dier niet zou kunnen bereiken, doch de stapel hout bood een goede klimstelling aan. Dubois zat reeds op den nek van het dier en eenige seconden later had ik in het midden op den rug plaats genomen. ‘Vooruit!’ schreeuwde mijn vriend. Het beest bleef kalm staan. ‘God helpe me, hij verstaat me niet!’ kermde hij woedend in de zijden van het dier schoppende. Dit scheen het dier toch wèl te verstaan, want het begon opeens in vollen draf te loopen. Maar dit korte oponthoud was toch voldoende geweest om één der negers de gelegenheid te geven achter ons op den rug van den kameel te springen, waarna hij met alle macht poogde mij op te tillen en in het zand te werpen. Ik schreeuwde luid om hulp, waarop Dubois die zich onledig hield tegen den nek van het beest te stompen, om het de richting te wijzen die gevolgd moest worden, omkeek en, het gevaar ziende waarin ik verkeerde, zijn revolver trok en, vlak langs mij heen, naar den neger schoot. Hij had niet gemist; dit was de derde neger, dien hij met het derde schot uit zijn wapen in het zand liet | |
[pagina 133]
| |
bijten. Vlug snelden wij vooruit. Ik durfde niet omkijken en spoorde Dubois aan meer spoed te maken. ‘Bedaar, als 't u belieft,’ antwoordde hij, ‘ik geloof, dat ik mijn best voor je gedaan heb.’ ‘Ik zal u eeuwig dankbaar blijven,’ was mijn antwoord. ‘Worden wij door die ellendelingen achtervolgd?’ ging hij voort. ‘Ja, er zijn er verscheidene; twee kerels zijn te paard gestegen,’ antwoordde ik, nadat ik mij halverwege had omgedraaid. ‘Als wij het bosch maar kunnen bereiken zijn we gered.’ ‘En als wij nu worden ingehaald?’ ‘Voorloopig geen nood! Zoo'n kameel is onbetaalbaar.’ Dit was inderdaad het geval. Wij vlogen over het zand heen en als de kameel niet struikelde, hadden wij allen kans onze vervolgers vóór te blijven. Wel hotsten wij verschrikkelijk, maar daar maalden wij niet over; de hoofdzaak was, dat wij niet in handen van het gepeupel zouden vallen. Steeds renden wij voorwaarts. Onze viervoeter scheen onvermoeid. Maar na verloop van zoowat een half uur begon het beest toch wel een beetje langzamer te loopen, wat Dubois scheen te noodzaken mij nogmaals te vragen of de vervolgers nog op onze hielen zaten. Tot ons beider geruststelling kon ik meedeelen, dat alleen de twee paardrijders nog in 't zicht waren. ‘Die durven ons toch niet aanvallen; als wij den zoom van het bosch kunnen bereiken, zijn wij gered,’ zei mijn vriend weer. En dit was het geval. Nadat wij nog een geruimen tijd zonder ophouden waren verder gereden, vertoonde zich eindelijk het dichte houtgewas weder aan ons oog. Nog slechts een half uur en wij stegen van den rug van onzen viervoetigen redder. Toen het beest bemerkte, dat de tocht voleindigd was, ging het kalm aan eenige struiken knabbelen. Gaarne had ik het dier een heerlijk maal voorgezet, doch ik was er niet toe in de gelegenheid. Wij drongen het bosch binnen en spoedden ons zoo snel mogelijk voort. Opeens zei Dubois: ‘Als wij niet voor de tweede maal gevangen genomen | |
[pagina 134]
| |
willen worden, moeten wij ons spoor zien te verbergen. Laten wij nog een honderd meters verder loopen en daarna moeten wij onze schoenen uittrekken; vervolgens moeten wij de platgetrapte distels en struiken weder opbuigen, alsof ze nooit geknakt waren geweest en vergeet vooral niet op uw teenen te loopen.’ Het scheen mij toe, dat dit een zeer verstandigen raad was en daarom volgde ik hem trouw op. Het was een uiterst pijnlijk en tijdroovend werk, doch wij hadden de satisfactie te zien, dat ons spoor op die manier bijna geheel vernietigd werd. Zoo ging het eenigen tijd voort, toen ik Dubois op eens een hartverscheurende kreet hoorde slaken. Ik snelde hevig verschrikt op hem toe. ‘Wat is er gebeurd?’ riep ik. ‘Ik ben gebeten!’ stiet hij uit. ‘Groote God!’ ‘Kom mee, kom mee!’ Ik wist niet wat ik denken moest en volgde hem naar een verwijderd plekje. Hier ging hij met den rug tegen een grooten boom zitten en trok één zijner kousen uit. ‘Ach, goede hemel, wat een pijn!’ kermde hij. Maar toen eensklaps van toon veranderende, beval hij: ‘als je niet wilt, dat ik over een kwartier dood ben, haast je dan mij te redden. Ik ben door een slang, denkelijk een hoornslang, in mijn been gebeten en zoo die wond niet spoedig wordt uitgezogen, ben ik tot sterven gedoemd. Bewijs mij dus een dienst gelijk ik u van morgen heb bewezen en ik zal het in eeuwigheid niet vergeten, dat gij ook mijn redder geweest zijt.’ Diezelfde woorden hebben mij later nog dikwijls in de ooren geklonken, maar dan lachte ik om de ijdele phrasen en beloften, die een mensch in zijn doodsangst uitspreekt. Doch destijds had ik geen vuriger verlangen, dan de man, die mijn vriend en metgezel was, van den dood te bevrijden, als ik daartoe de macht had. Ik ging dus plat op den grond liggen, vroeg nauwkeurig waar de wonde was en zette daarna mijn lippen op het been. Bij iedere zuiging spoog ik het gif een eind verder in het gras. Dubois wreef steeds van de | |
[pagina 135]
| |
knie af naar beneden, opdat, volgens zijn zeggen, het gif niet naar boven zou komen. Nadat ik met deze operatie zonder instrumenten gedurende ongeveer vijf minuten was bezig geweest en ik bij iedere zuiging niets dan bloed in mijn mond kreeg, zei mijn vriend eindelijk, dat het gif nu wel verwijderd zou zijn. Ik stond vermoeid op en voelde een misselijken smaak in mijn mond. Thans werd ik wel een beetje benauwd, dat mijn mond niet gezuiverd kon worden en ik nu veel kans had, zelf vergif in mijn bloed te krijgen. Ik zei dit aan Dubois, doch deze stond verblijd op en gaf mij de verzekering, dat ik mij noodeloos ongerust maakte. Voor alle zekerheid zou hij trachten het een of andere eetbare dier te schieten, waarna wij dan, door iets te eten, wel voor vergiftiging gevrijwaard zouden worden. ‘Zijt ge sterk genoeg om te loopen?’ vroeg ik. ‘Zeker! En dit is ook de eenige manier voor mij om geen nadeeligen invloed van het vergif te ondervinden.’ Wij gingen verder het bosch in, doch trokken voorzichtigheidshalve onze schoenen aan. Wij liepen zoo snel en geruischloos mogelijk, doch geen spoor van een dier was er te ontdekken. Alzoo waren wij verplicht, zonder iets te kunnen nuttigen, ons bivouac op te slaan om den nacht door te brengen, Wij hadden nog steeds angst, dat de negers ons spoor zouden vinden en ons in den slaap overrompelen; daarom zochten wij naar een geschikte gelegenheid, die ons veroorloofde zonder onrust den nacht door te brengen. Het was echter uiterst moeielijk een zoodanig te vinden, waarop Dubois mij voorstelde in een boom te klimmen, als zoude dit nog het veiligst zijn. Ik vond dit voorstel wel goed, maar maakte eenig bezwaar tegen het klimmen; de boomen waren zeer hoog en ook van kolossalen omvang. ‘Welnu, dan zoeken wij de geschiktsten uit,’ luidde zijn antwoord. Wij zochten toen een poosje voort en werkelijk mocht het ons gelukken na eenigen tijd een paar dunnere boomen te vinden, die wij daarop beklommen; dat is te zeggen, wij zaten niet in denzelfden boom; die, in welks gebladerte ik mij zoo goed | |
[pagina 136]
| |
mogelijk verschool, stond op minstens tien meter afstands van dien van Dubois. ‘Nu, oude jongen,’ riep hij mij toe, ‘ik wensch je een goeden nacht; zorg maar dat je niet van de takken rolt en doe maar of je thuis in je bedje ligt. Wel ter ruste!’ Ik zocht een zeer breeden tak en toen ik dien gevonden had, vleide ik er mij op neer, terwijl twee andere takken aan weerszijden mij tot steunpunt dienden. Heel gemakkelijk lag ik niet, doch dit verhinderde geenszins, dat ik na vijf minuten in diepe rust was verzonken. Ik had een ellendigen droom, waaruit ik na zekeren tijd door een helsch geschreeuw gewekt werd. Ik schrikte op en keek om mij heen, waarbij ik me herinnerde dat ik op de zooveelste verdieping logeerde. Het was nog geen dag; dit bemerkte ik aan de duisternis om mij heen en ook gevoelde ik nog te veel slaap. Maar toch bemerkte ik een zeker lichtschijnsel. Ik keek nogmaals om mij heen en luisterde scherp, toen ik plotseling menschelijke stemmen hoorde. De schrik sloeg mij om het hart. ‘Groote genade!’ dacht ik, ‘we zijn ontdekt.’ Zonder het minste geluid te veroorzaken draaide ik mij half om en keek naar beneden. Den eersten persoon dien ik zag was een grooten neger, die een brandend stuk hout in de hand droeg. Om hem heen telde ik nog acht anderen, die naar alle kanten rondkeken. Eén van hen boog zich naar den grond en nadat hij dien eenigen tijd bekeken had, liep hij voetje voor voetje verder in de richting van den boom, waarin mijn vriend zich verscholen had. Toen hij den stam genaderd was, wenkte hij den fakkeldrager, die onmiddellijk aan dit bevel gehoorzaamde. Nu dacht ik, dat hij den boom in brand wilde steken, doch dit gebeurde niet. Nadat de neger een oogenblik de schors bekeken had, stiet hij een eigenaardig gehuil uit en begon als een gek in het rond te springen. Niet zoodra hadden de anderen dit bemerkt, of zij volgden onmiddelijk het voorbeeld van den eersten en maakten de vreemdsoortigste sprongen en grimassen, onderwijl de afschuwelijkste geluiden uitstootende. De fakkeldrager was nu een gewichtig persoon geworden, | |
[pagina 137]
| |
want bij iedere nieuwe stand of figuur die de wilden vormden, verplaatste hij zich dan vóór, daarna weer achter en ook wel in het midden van den troep. Ondertusschen zocht ik naar een gelegenheid om te ontsnappen. Niet ver van mij vandaan stond een andere boom, welks takken ik met een kleinen sprong kon bereiken; doch ik durfde het nog niet wagen, omdat men mij nog niet ontdekt had en indien ik mij verplaatste, veel kans liep ontdekt te worden. Ik bleef dus doodstil liggen wachten en kijken. Ongetwijfeld zag Dubois ook alles en ik vroeg mij af, of hij voor de tweede maal kans zou zien zichzelf en mij te redden. Ik voor mij kon geen middel vinden om te ontvluchten, doch ik rekende op mijn vriend, die een veel beter inzicht had en daarvan den vorigen dag zoo'n doorslaand bewijs had gegeven. Eindelijk hielden de wilden met hun gymnastiek op en schaarden zich nu om den boom. Alles was rustig; niets verstoorde de maagdelijke stilte van het woud. Daar klonk opeens de stem van een der negers. Niets onderscheidde hem van zijne gezellen, zoodat ik hem bezwaarlijk voor het hoofd der bende kon houden. Dubois, die zijn woorden natuurlijk gehoord had, hield zich of er niemand in den boom zat. Alles was weer stil. Thans klonk voor de tweede maal het baviaansch van den neger. Weer geen antwoord. Daarna keken de lui elkaar aan en begonnen een discours; zij waren aan 't beraadslagen. Dubois was van benedenaf niet te zien, evenmin als ik. Reeds hoopte ik, dat zij waanden zich vergist te hebben en zouden heentrekken, toen er een tweeden neger naar voren trad. Deze sprak zeer langzaam en doorspekte zijn reden met eenige Engelsche woorden. Hij sprak met nadruk en wees daarbij met zijn wijsvinger eenige malen naar boven. Mijnentwege hield hij zich maar bij zijn koeterwaalsch, want ik verstond hem toch niet. Doch hoe verbaasd en tegelijk enorm versteld was ik, toen ik mijn vriend hoorde antwoorden! Hij sprak ook heel langzaam en eveneens met nadruk, alsof hij iets wilde onderwijzen; maar omdat hij Engelsch sprak, wist ik niet wat hij zeide. Ik vond het evenwel | |
[pagina 138]
| |
een treurige onvoorzichtigheid van hem, door te antwoorden, te verraden dat hij zich schuil hield. De negers schenen in het geheel niet verrast dat er een stem uit den boom klonk; zij waren er bepaald heel zeker van, dat dit zou gebeuren. Zij luisterden aandachtig naar hetgeen Dubois hen vertelde. Toen deze had uitgesproken, nam de tolk weder het woord. Wel verstond ik enkele woorden, als ‘vriend’ - ‘leven’ - ‘vrij’ - maar was buiten machte er een zin van zamen te stellen. Ik overwoog echter, dat ik mij stil diende te houden, aangezien ik, bij ontdekking, geen wapens ter mijner verdediging had. Toen ik dus zoo stil mogelijk lag te luisteren, hoorde ik mijn vriend eensklaps een vreugdeschreeuw uiten en zag ik hem door het gebladerte kruipen en langs den stam naar beneden glijden. Ik kon mij niet vergissen; Dubois had gejuicht! - Doch waarom? Had men hem dan misschien de vrijheid beloofd? Maar dit was toch onmogelijk! Waarom zou men hem dan hebben opgezocht? Neen, neen, dat was de reden niet; er zat een andere oorzaak achter. Volgens mijn oordeel, hadden de wilden hem met mooie woorden naar beneden gelokt en zouden hem, zoodra hij in hun midden stond, gevangennemen of dooden. Ik volgde met mijn oogen de bewegingen van mijn vriend. Nog eenige ellen, en hij had den grond bereikt. Zou hij dus zoo onvoorzichtig zijn zich in den macht van deze woeste menscheneters te stellen? Ja, hij deed het, doch ik bemerkte, dat hij zijn revolver in de rechterhand hield gekneld. Toen hij op grond was beland, wenkte hij de lui te naderen. Deze voldeden aan zijn verlangen en daarop onderhield hij zich eenige oogenblikkken met den tolk. Ternauwernood kon hij eenige woorden gesproken hebben, of allen uitten weder van die akelig, door merg en been dringende kreten en keken in de richting van den boom waarin ik mij verscholen had. Thans begreep ik alles. Dubois had, om zichzelf te redden, mijn schuilplaats aan de wilden gewezen! O, de vervloekte ellendeling! Nog zie ik hem staan, de rechter wijsvinger uitgestrekt naar het beschermende lommer dat mij tot schuilplaats diende, en mij wellicht voor ontdekking had gevrijwaard. Ja, het | |
[pagina 139]
| |
was gebeurd. Dubois was een Judas geworden, - hij had zijn vriend verraden! ....’ Onze gevangene had zich vreeselijk opgewonden. Deze épisode uit zijn avontuurlijk leven scheen alle kwade hartstochten in hem wakker te roepen. De boeien rinkelden aan zijne, in heftige beweging zijnde armen en zijne oogen rolden als gloeiende kogels door hunne kassen, terwijl hij van woede knarsetandde. Door deze heftige gemoedsbewegingen barstte het dunne vliesje dat de wonde aan zijn hoofd bedekte en een straaltje bloed vloeide langs zijn wang. Hij scheen hiervan totaal niets te bemerken, want hij bleef voor zich uitstaren, alsof hij zich ieder tooneel van die vroegere gebeurtenis voor den geest wilde roepen, Ik stond echter op, haalde een handdoek en, na dien natgemaakt te hebben, bond ik hem om het voorhoofd van onzen gevangene, die zich aan deze bewerking zonder morren onderwierp. ‘Ik behoef u niet te zeggen,’ hervatte hij, weder kalm, ‘dat die menschelijke duivels machtig in hun schik waren toen zij mijn schuilplaats wisten. Hun gegil en gedans nam opnieuw een aanvang; dit scheen een voorgeschreven ceremonie te zijn. De fakkeldrager had onderwijl al een maal of zes van toorts moeten verwisselen, doch dit hinderde hoegenaamd niets; - de man deed het met liefde en er was hout genoeg. Eindelijk hielden de malle manoeuvres op en nu herhaalde zich hetzelfde spel als bij Dubois. Eerst trad de zoogenaamde hoofdman vooruit en toen die natuurlijkerwijs geen antwoord bekwam, beproefde de tolk zijn geluk. Ook deze moest onverrichter zake zich terugtrekken en nu werd maar kort en bondig besloten den boom om te hakken. Ik begreep dit, doordien ik bemerkte, dat een paar kerels hun meegebrachte bijlen toetsten. Al spoedig zag en voelde ik, dat de eerste slagen op den stam werden toegebracht. Doch daarbij scheen het te blijven. Na weder een korte beraadslaging te hebben gehouden, kwam men overeen, dat het in-brand-steken toch sneller ging en minder vermoeiend was. Ik zag althans den fakkeldrager naderen, die dunne en dikke takken om den boom stapelde en ze | |
[pagina 140]
| |
daarna in brand stak. Nu was mijn hoop op redding zoowat geheel verloren. Doch, indien het geluk niet geheel en al van mij was geweken, en het toeval wilde, dat het hout minstens vochtig of nat was en dus veel rook zou verspreiden, dan zou ik op dien aangrenzenden tak springen en misschien zonder ontdekt te worden, mij in verderaf gelegen lommer kunnen verschuilen. Doch ook deze hoop bleek ijdel. Niet alleen dat het hout niet vochtig was, maar het scheen zelfs uitermate droog en hard, want het brandde helder en snel en verspreidde hoegenaamd geen rook Het knappende geluid, dat thuis in den haard zulk een aangenaam gehoor is, maakte daar in dat groote woud een onbeschrijflijk angstigen indruk op mij. Ik had geen tijd of lust de gelaatstrekken van mijn kwelgeesten te bestudeeren, maar toch bemerkte ik, dat Dubois met een kalm gelaat het voortwoekerende vuur gadesloeg. Nog wist ik niet of hij me verraden had uit angst voor zelfbehoud, of dat hij het deed om ons beider ontvluchting mogelijk te maken. Ik wist nog niet wat ik er van denken moest en besloot den noodlottigen sprong te wagen. Eerst loerde ik nog eens goed naar beneden en toen kwam het denkbeeld in mij op, de lui pogen te verschalken. Ik vertoonde mijn hoofd aan den anderen kant van den reddenden tak en tuurde met een bezorgd gelaat naar beneden in het vuur. Ik wilde den lui doen gelooven, dat ik langs dien kant naar beneden wilde klimmen, doch nog niet goed durfde vanwege de opstijgende vlammen. Toen ik mij dus op die manier even had laten zien, trok ik mij weer terug. Doch men had mij opgemerkt en nu schaarden allen zich aan dien kant van den boom waar ik mij had vertoond. Een luid gehuil begroette mijn verschijning. Ik had mijn doel bereikt. Door dezen truc, dien ik zelf verzonnen had, was het mij gelukt, de aandacht van den overhangenden tak af te leiden. Nog eens en nog eens vertoonde ik mij om den lui in hun quasi gegronde veronderstelling te sterken. Maar niet zoodra bemerkte ik, dat alle aandacht op dit eene verkeerde punt was gevestigd, of ik werkte mij geruischloos naar den anderen kant van den boom, stond voorzichtig | |
[pagina 141]
| |
overeind en mat den afstand, die mij van den tak scheidde. Hoe meer ik keek, des te meer ontzonk mij de moed. Ik moest een ruimte van minstens vier meter, zonder een aanloop te kunnen nemen, overspringen. En zelfs, al bereikte ik mijn doel, zou het nog de vraag zijn of ik, door mijn zwaarte, den tak niet zou doen breken. Er was evenwel geen anderen uitweg voor mij open. Mijn armen naar achter gebogen, den blik strak op één punt gevestigd en het linkerbeen vóór het rechter geplaatst richtte ik mij op en ondernam het waagstuk. En werkelijk mocht ik het genoegen smaken den tegenoverliggenden kant te bereiken, doch wat ik gevreesd had gebeurde. Niet zoodra voelde ik weder vasten, of beter gezegd buigenden grond onder mij, of een hevig gekraak deed zich hooren en ik stortte naar beneden. Als door een wonder kwam ik op mijn beenen terecht, doch viel door den schok voorover. Oogenblikkelijk schaarden de wilden zich om mij heen en enkelen trokken mij grijnslachend van den grond. In werkelijkheid gevoelde ik meer schrik dan pijn, zoodat ik, toen men mij weer losliet, van zenuwachtigheid ten tweede male voorover viel. Ik had geen kracht om op mijn beenen te kunnen staan. Mijn oogleden trilden als van iemand, die aan toevallen lijdt en zoo nu en dan doorliep een schok mijn geheele lichaam. Trots deze verschijnselen zou ik misschien toch hard hebben kunnen wegloopen, indien men mij dit in goed Hollandsch had toegestaan. Terwijl ik daar zoo lag, hoorde ik de negers met elkaar spreken en het scheen mij toe, dat ik eenig medelijden in den klank van hun stem waarnam. Maar een oogenblik later verwierp ik weder die gedachte. Hoe zouden die verdierlijkte kannibalen aan medelijden komen? Daar schoot mij plotseling te binnen, dat idiote menschen bij de wilden met meer eerbied of toegevendheid dan normale personen behandeld worden, en daarom besloot ik mijzelf gek te houden. Ik ging rechtop zitten, keek ernstig naar de lui om mij heen en begon toen eensklaps hartelijk te lachen. Daarna knikte ik er een paar vriendelijk toe, wuifde met beide handen, deed alsof ik een orgel draaide, ging | |
[pagina 142]
| |
toen weer lachen en daarna huilen en gillen. Ik bemerkte duidelijk, dat zij dachten, dat ik een klap van den molen te pakken had. Zij begonnen fluisterend met elkander te spreken, waarop ik deed of ik dit niet bemerkte en maar voortging mijne, in werkelijkheid ongelukkige natuurgenooten na te apen. Onverwacht ging het volkje op een rij staan en, met de fakkeldrager voorop, marcheerden zij in een kring rond, onderwijl een karakteristiek treurig lied zingende, dat nu eens heel zacht eindigde om dan weer plotseling met een heftige uitbarsting krachtig vervolgd te worden. Het was duidelijk, dat zij mijn verdwenen verstand betreurden. Het is haast niet te gelooven, maar deze eigenaardige ceremonie duurde minstens een half uur. Onderwijl keek ik rond naar Dubois. Doch het gelukte mij niet hem te ontdekken; - hij was verdwenen! Toen het gezang geëindigd was, trad één der negers op mij toe en, nadat hij mij eenigen tijd meewarig had aangekeken, stak hij een vinger uit en wees daarmee naar boven. De vent had waarachtig een theatrale houding aangenomen. Hij bedoelde zeker dat mijn verstand nu in den hemel was. Ik moest natuurlijk veinzen hem niet te begrijpen en beschouwde daarom met een wijsgeerigen blik zijn uitgestrekten vinger, waarna ik eenige malen bewonderend knikte. Ik gaf daarmee te kennen, dat ik dien vinger heel mooi vond. Zoodra de neger dit bemerkte, schudde hij stilzwijgend het hoofd en keerde toen weder naar zijn makkers, die hij natuurlijk ging vertellen, dat ik volkomen getroubleerd was. Ik was uiterst nieuwsgierig wat zij nu met mij zouden uitvoeren, maar liet dit natuurlijk niet blijken. Daar zag ik, dat een paar negers zich afzonderden en takken gingen verzamelen. Nadat zij hiermede een poosje bezig waren geweest, zetten allen zich aan het werk om van al die takken een geheel te maken. Ik kon in de verste verte nie vermoeden wat zij van plan waren en besloot, wat zij ook mochten uitvoeren, mij nergens mede te bemoeien en mij stil te houden. Ik was nu eenmaal in handen van menscheneters. Doch ik maakte mij voor niemendal beangst. Toen de kerels met hun arbeid gereed waren, zag | |
[pagina 143]
| |
ik dat ze een soort van draagbaar hadden saâmgevlochten; daarop moest ik zeker gaan zitten. En waarachtig! ik vergiste me niet. De geimproviseerde draagstoel werd naast mij gelegd en nu wezen mij een paar kerels dat ik plaats kon nemen. Natuurlijk veinsde ik weer hen niet te begrijpen, waarna ze mij behoedzaam optilden en op het vlechtwerk plaatsten. Daarop werd de heele machinerie, ik incluis, opgenomen en nu ging het voort door het bosch heen. Twee negers, één vóór en één achter mij, waren de dragers, terwijl de overigen zich om de baar hadden gegroepeerd. Zoo had de beweging veel van een begrafenis weg, waarbij ik als lijk fungeerde. Ik bemerkte, dat men de richting koos die van het bosch naar de legerplaats voerde, maar werd door die wetenschap toch niet bedroefd. Ik kon wel begrijpen, ook door het voorzichtige transport, dat onmenschelijke bedoelingen niet de drijfveer waren dat men mij meenam. Veeleer zou men trachten mij te verzorgen; ik zou hen dan misschien later van dienst kunnen zijn. Inderdaad werden deze gedachten ook bewaarheid, doch zoover zijn we nog niet. Toen wij het bosch uitkwamen, werd er van dragers verwisseld en dadelijk weder doorgemarcheerd. Ik wist hoelang de kerels nog moesten loopen en lachte, dat ik zoo lekker gedragen werd. Ook zegende ik den Algoede dat hij mij zóóveel verstand had gegeven, om voor een gek mensch te kunnen spelen. Na verloop van tijd begon het te dagen en verlustigde ik mij in het opkomen der zon. Het was een treffend schouwspel om in die woeste natuur een tafereeltje te aanschouwen zooals onze groep dit bood. Alles was rustig om ons heen, behalve wanneer de eene of andere groote roofvogel zijn leelijk rauw geschreeuw boven ons liet hooren. Zwijgend stapten de mannen verder, nu en dan eens om zich heenkijkende of eenige takken verschikkende, die mijn hoofdkussen vormden en door de eene of andere beweging waren verschoven. Ten laatste kregen wij de woonplaatsen weder in 't zicht en vóór er een uur verloopen was, lag ik op een bed, gemaakt van beestenvellen die met vogelveeren of stroo waren gevoerd, in de mooiste hut van de geheele omgeving. | |
[pagina 144]
| |
Ik geloof, dat ik drie maanden in het negerkamp heb doorgebracht en gedurende dien tijd heeft het mij nooit aan iets ontbroken. Dat is te zeggen, ik geloof niet, dat ik naar een verwijderde stad of dorp had kunnen gaan, maar in de nederzetting mocht ik vrij rondloopen. Iedereen bejegende mij goed en ook van mijn kant deed ik eveneens, om des te beter kans te hebben tot ontvluchten. Ik kreeg een hut, die zoo geriefelijk mogelijk werd ingericht. Ook zorgde een oude negerin, dat ik mijn eten en drinken op tijd kreeg. Dit eten was minder krachtig dan eentonig. 's Morgens kreeg ik kous-kous, een soort brood, uit graan, melk en boter gebakken en 's middags pilaw, rijst en gedide, gedroogd schapenvleesch. Al die verschillende benamingen leerde ik in een paar dagen kennen, omdat de negerin, als zij wat eten voor mij neerzette, altijd tegelijk den naam van dat eten afriep. Toen ik bemerkte dat men mij wel gaarne mocht lijden, liet ik gaandeweg mijn verstandelijke vermogens wederkeeren en leerde dat vreemde volkje allerlei nuttige dingen, die voor hen geheel onbekend waren. Naarmate ik mij ook zooveel mogelijk met hun taal bekend maakte, steeg ik nog aanmerkelijk in hun achting en werd ik behandeld, alsof ik tot hun stam behoorde. Maar niettegenstaande al die vriendschap begon dit leven mij toch gruwelijk te vervelen. De eene dag was precies eender als de andere. Behalve dat de negers nu en dan een karavaan plunderden of een kudde gestolen schapen naar onzen tribuGa naar voetnoot1) dreven, deden zij gewoonlijk niets anders dan luieren, rooken of zich met een spel vermaken. Gewoonlijk was dit een dobbelspel, dat op verschillende manieren gespeeld werd. De steenen, die tot dit spel behoorden, waren meestal dadelpitten, die op onderscheidene manieren bekrast werden. De voorwerpen waarom gedobbeld werd, waren dan schapen, huiden, sieraden, - van voorbijtrekkende reizigers gestolen - of somtijds een vrouw. Ik zat er altijd maar bij te kijken en leerde zoodoende ook het spel kennen; het gebeurde dan dikwijls, dat mijn getuigenis werd ingeroepen om te | |
[pagina 145]
| |
constateeren of Silim Apa, dan wel Mano el Tjiba valsch had gespeeld. Ik had evenwel geen lust om mijn leven bij die heidenen te verslijten en begon er over te denken, hoe ik het moest aanleggen om, zonder gevaar te loopen weder te worden teruggevoerd, naar een nabijgelegen stad te vluchten. Op een kaart, die Dubois bij zich droeg, had ik gezien, dat de meest nabijgelegen stad Timbuctu was; ook de negers, waaronder ik mij thans bevond, hadden meermalen den naam van die stad uitgesproken. Daarom begreep ik, dat die niet zoo heel ver zou liggen en besloot daarheen te gaan. Maar hoe het aan te leggen? - Ja, dat was de vraag! Ik behoefde evenwel niet lang te wachten; het toeval kwam mij te hulp. Nog dienzelfden avond kwamen twee te paard zittende negers, die een paar dagen waren weg geweest, bij ons in den tribu terug, met de tijding dat er 's nachts een karavaan zou voorbij trekken. Het was wel zeer ver, doch de moeite waard er op uit te gaan, omdat de karavaan rijk beladen was en maar weinig geleide bij zich had. Op het hooren van dit heugelijke bericht, moest natuurlijk dadelijk een plunderingsdans georganiseerd worden. Ook ik danste verheugd mee, want ik had een heerlijk ontvluchtingsplan beraamd. Sommige negers hadden zich, om de uiting van hun vreugdegevoel kenbaar te maken, van een lange gebogen ivoren blaaspijp voorzien, waaruit, indien zij er op bliezen, een langerekt iii - uuu - oeoeoe klonk. Toen de dans geëindigd was, werd er terstond bevel tot opzadelen gegeven en nu vroeg ik, of ik mee mocht rijden. Hierover moest eerst een lange discussie gehouden worden, maar het slot was toch, dat men mijn verzoek inwilligde. Ik kreeg dus ook een paard en nadat wij allen gezeten waren, en zoo goed mogelijk van wapens waren voorzien, ging het als een storm de legerplaats uit den kant van het zuiden op, dien de verspieders aanwezen, als zoude dit de streek zijn waarlangs de karavaan zou trekken. Maar nauwelijks hadden we zoowat tien minuten gereden, of ik hield de gang van mijn paard in en steeg af. Alleen de negers die in de achterhoede reden, hadden die manoeu- | |
[pagina 146]
| |
vre gezien. Zij hielden eveneens stil en vroegen wat er gaande was. ‘Ik weet niet wat het paard mankeert, maar het hinkt zoo,’ zei ik. Zij gaven mij toen den raad de pooten van het beest te wrijven en daarna langzaam te volgen, of anders maar terug te keeren. En dit laatste was juist wat ik verlangde. Ik had nu een goed en sterk paard, dat mij zonder twijfel wel ten noorden van de legerplaats zou kunnen brengen. Ik bleef nog een poosje wrijven en toen allen uit het gezicht verdwenen waren, sprong ik weer op den rug van het dier en aanvaardde de terugreis. Toen ik in de legerplaats verscheen, keken de vrouwen en eenige achtergebleven negers mij verwonderd aan. Ik spelde hen maar wat op den mouw en zei, dat ik het paard alleen wilde beter maken. Vervolgens ging ik naar mijn tent, pakte eenige kleedingstukken bij elkaar, nam wat dadels in mijn zakken en toen alles om mij heen in rust verzonken was, verliet ik in alle stilte mijn tent, sprong weder te paard en reed als een pijl uit den boog weg. Het was een heldere nacht. Duizende sterren flonkerden aan het firmament en de maan goot zijn licht over het landschap. Al spoedig reed ik langs de laatste bosschages en daarna strekte een eindlooze zandzee zich voor mij uit. Ik geef u de verzekering, dat het geen opwekkend schouwspel was en de gedachten die mij bezielden waren verre van aangenaam. Hoe licht kon het niet gebeuren, dat ik een verkeerde richting volgde en dan wellicht dagen lang in de woestijn moest rondzwerven, om dan ten slotte van honger of dorst te moeten omkomen! Ik huiverde bij die gedachten, doch verloor den moed niet. Ik snelde voort, de oogen op den horizon gevestigd, nu en dan een aanmoedigend ‘hu-oe’ tegen het paard zeggend. Het beest scheen te begrijpen, wat er van hem verlangd werd; het hinnekte dan en poogde zijn reeds sterken draf tot een galop te versnellen. Toen ik ten naastenbij een uur gereden had, was het beest echter zóó vermoeid, dat ik genoodzaakt was af te stijgen en het eenige rust te verschaffen. Ik zette mij in het zand en ging de gebeurtenissen na, die zich gedurende mijn | |
[pagina 147]
| |
verblijf in dat vreemde land hadden voorgedaan. Ik mocht mij zelf niet verhelen, dat ik er bij slot van rekening toch nog genadig was afgekomen. Zou dit met Dubois ook het geval zijn geweest? Och, wat maalde ik daar ook eigenlijk om! Had hij mij niet verraden? Welnu dan kon het mij ook niet schelen of hij leefde of dood was. Twee zaken verwonderden mij zeer. De eerste was, waarom de negers Dubois niet voor de tweede maal opzochten, toen zij zagen dat ze aan mij niets hadden omdat ik idioot was. En de tweede zaak die mij nog meer verwonderde, was het feit, dat, zoolang ik mij bij den stam opgehouden had, er niet éénmaal een mensch opgegeten was. Of dit nu kwam, doordien zij doorloopend van dierlijk en plantaardig voedsel waren voorzien, of omdat ik mij in hun karakter vergist had en zij geen menscheneters waren, is mij heden ten dage nog niet duidelijk. Nadat ik nog een geruimen tijd over mijn familie en daarna over mijn toekomstige plannen had gedacht, steeg ik eindelijk weer te paard en hervatte zoo snel mogelijk mijn reis. Ik begreep, dat, indien ik zoo snel bleef door rijden, mijn paard weer spoedig zou moeten rusten en daarom hield ik den teugel in en reed den verderen weg in langzamen draf. Gij kunt begrijpen hoe ontmoedigd ik mij gevoelde, toen ik bij het aanbreken van den dag bemerkte, dat de zandvlakte om mij heen hoegenaamd niets vertoonde dat op een stad of dorp geleek.’ Integendeel; zelfs geen boom was er te ontdekken. Ik was koortsig en opgewonden, wat niet te verwonderen was. Evenwel, er bleef mij geen keus over hoe te handelen. Wilde ik niet van honger of dorst omkomen, moest ik zorgen zoo spoedig mogelijk hier vandaan te komen. Mijn paard was echter niet in staat mij verder te dragen en zoodoende moest ik dus loopen. Doch eerst kreeg ik zooveel dadels voor den dag als noodig was voor een ontbijt en deelde mijn voorraad eerlijk met het arme dier. Ik geloof niet, dat het beest ze gegeten zou hebben indien het ander voedsel had kunnen krijgen, doch het zag dat de keus beperkt was en vermaalde daarom, zij het dan ook met tegen- | |
[pagina 148]
| |
zin, de flauw-weeke vruchten. Daarna toog ik verder terwijl het paard mij langzaam volgde. Doch ik had mijn natuur overschat. Niet zoodra nam de warmte in hevigheid toe, of ik gevoelde, dat ik een bezwijming nabij was. Ik was verplicht mij op den grond uit te strekken, legde eenige kleedingstukken over mij heen opdat ik geen zonnesteek zou oploopen, keek nog eenmaal de richting uit waarlangs ik gekomen was, begon te rillen, sloot de oogen en verloor toen het bewustzijn.- Hoelang ik zoo gelegen had wist ik niet, maar mijn bewustzijn keerde terug door het geluid van menschelijke stemmen. Ik sloeg de oogen op en zag dat eenige personen, in Arabische kleederen gehuld, over mij heen bogen. Ook bemerkte ik dat niet ver van mij vandaan, een groote karavaan zich vertoonde. Toen de menschen zagen, dat ik mijne oogen opsloeg, vroegen zij mij iets. Ik kon hen niet verstaan, doch antwoordde in negertaal, dat ik naar Timbuctu moet. Slechts dit ééne woord, Timbuctu, schenen zij te begrijpen, waarna zij zich in hun taal met elkander onderhielden. Vervolgens beduidde één der mannen mij dat ik moest opstaan. Ik voldeed aan zijn verlangen en nu moest ik mij bij de karavaan voegen. Ik keek rond of ik mijn paard kon ontdekken, doch omdat er verscheidene paarden bij de karavaan waren en het reeds donker was, mocht mij dit niet gelukken. Tot mijn groote blijdschap bemerkte ik, dat wij naar het noorden trokken. Toen men mij op een kameel had doen plaats nemen, en de stoet zich weder in beweging had gezet, kon ik alles eens op mijn gemak beschouwen. Ik telde twintig kameelen, ten naastenbij veertien of vijftien paarden en misschien wel vijftig mannen en vrouwen, die bijna allen dezelfde Arabische kleeding droegen. Het scheen een rijk volkje te zijn, want verscheidene fez en tulbands waren met goud geborduurd. De viervoeters droegen een groot aantal pakken en balen, die zonder twijfel kostbare zaken inhielden. Naast mij reed op een anderen kameel een knaap van omstreeks zeventien jaar. Hij had, in tegenstelling met de andere personen, een goedig, ja zelfs edel gelaat. | |
[pagina 149]
| |
Zijn kleeding was bijzonder fijn, waaruit ik opmaakte, dat hij de zoon van den een of anderen rijken koopman was. Hij boezemde mij dadelijk vertrouwen in en omdat ik bemerkte, dat hij mij eenigszins nieuwsgierig aanzag, en ik behoefte had mijn hart eens uit te storten, besloot ik hem mijn wedervaren te vertellen. Ik wist echter nog niet of hij me wel verstaan zou en vroeg hem dit dus eerst in mijn negertaal. Gelukkig begreep hij mij en antwoordde, dat hij met die taal wel bekend was. Ik schetste hem toen het leven, dat ik gedurende mijn verblijf in zijn land geleid had en wat ik al dien tijd had moeten verduren. Hij luisterde opmerkzaam toe en ik kon aan de uitdrukking van zijn gelaat bemerken, hoezeer mijn verhaal indruk maakte op zijn gemoed. Toen ik geëindigd had, keek hij een geruimen tijd stilzwijgend vóór zich. Eindelijk richtte hij zijn hoofd op, keek mij vriendelijk aan en sprak: ‘Mijn vriend, uw verhaal klinkt waar en ook uw geheele persoon getuigt van rechtschapenheid. Ik gevoel inderdaad medelijden met u en daarom zal ik trachten u te helpen. Nadat gij zooveel ondervonden hebt en weet wat lijden is, twijfel ik er niet aan, of gij zult uw evenmensch goed behandelen. Zoudt gij opzichter over de slaven willen worden?’ Nu, heeren, u kunt begrijpen hoe ik mij gevoelde, toen ik die woorden hoorde. Als onze kameelen het niet verhinderd hadden, zou ik den jongeling aan mijn hart hebben gedrukt. Vol vuur gaf ik dan ook ten antwoord: ‘Beste, edele vriend, hoe kunt gij dat vragen! Iedere betrekking, van welken aard ook is mij welgevallig. Doch zoudt gij in staat zijn, mij aan een zoodanige te helpen?’ Hij gaf eerst geen antwoord; hij glimlachte slechts. Doch eenige oogenblikken later hernam hij: ‘Als ik dat niet kan, is er niemand bij de geheele karavaan die u wèl zal kunnen helpen. Mijn vader, - gij kunt hem daar vooraan zien rijden - is de rijkste koopman van den geheelen stam. Hij is het hoofd en voert het bevel. Wij reizen nu naar Kong. Dan gaan wij verder naar Sikasso, Bandiagara en vervolgens naar Timbuctu. | |
[pagina 150]
| |
Het is de eerste maal dat ik dezen reis mee mag maken, doch reeds zeer lang weet ik hoe en wat er verhandeld wordt. Nu hebben wij stofgoud, ivoor, elpenbeen en gouden sieraden in de balen die gij daar ziet. Al deze zaken worden in de verschillende steden voor andere ingeruild. Gebeurt het nu evenwel, dat de bevolking te arm is, dan kunnen wij, als wij dit verkiezen, slaven inruilen. Wij nemen die dan mee en zoodra wij te Timbuctu komen, verkoopen wij ze aan handelaars, die hen dan naar een vergelegen land zenden. Iedere handelaar heeft een magazijn, waarin men, behalve slaven, ook vele andere artikelen kan bekomen, b.v. kameelen, paarden, vruchten, vouwbare tenten, enz. Gij begrijpt natuurlijk, dat één handelaar niet over alles tegelijk regeeren kan, en daarom heeft hij zijn ondergeschikten. Er zijn lui die op de dieren moeten passen, anderen voor de eetwaren en ook menschen, die moeten zorgen, dat de slaven niet kunnen ontvluchten en trouw de hun opgelegde diensten vervullen. Deze laatste categorie is echter dikwijls onmenschelijk wreed en mishandelen niet alleen mannen, maar ook vrouwen en zelfs kinderen. Ik vindt dit verschrikkelijk, en zoo één mijner onderhoorigen zich op een dergelijke manier zou hedragen, aarzelde ik niet hem met één slag het hoofd te klieven.’ Bij deze woorden gloeiden zijne oogen en zijn eerst zoo goedig gelaat had thans een uiterst gestrenge uitdrukking aangenomen. Doch dit duurde slechts kort. Allengs keek hij weder vriendelijk en nu ging hij op vertrouwelijken toon voort: ‘Toen ik dus zooeven uw deerniswaardige lotgevallen hoorde, kwam ik dadelijk op het denkbeeld u een betrekking als slavenopzichter te bezorgen. Indien mij dit gelukt - en daarvan ben ik wel zeker - bereik ik een tweeledig doel. Ten eerste zult gij niet meer behoeven te zwerven en kunt gij uw eigen brood verdienen en ten tweede ben ik er heilig van overtuigd, dat er verscheidene menschen zullen zijn, die Allah voor zulk een heerscher als gij zijt zullen bedanken. - Doch laten wij niet verder spreken, onze karvaan houdt halt. De mannen gaan de tenten uitzetten. Ziet gij dien kleinen man daar met zijn witte fez?’ Ik keek naar | |
[pagina 151]
| |
den persoon dien hij aanwees. Het was inderdaad een klein kereltje, met een geel-bruin gezicht en een langen zwarten baard. Hij was te ver van mij verwijderd om te kunnen beoordeelen of hij rijk gekleed was of niet, doch aan zijne gebiedende houding en de bevelen die hij uitdeelde, moest ik wel tot de conclusie komen, dat hij heel wat in de melk te brokken had. ‘Is dat uw vader?’ vroeg ik. ‘Ja! Laten wij afstijgen, dan zal ik u bij hem brengen, om hem uw wedervaren te vertellen. Indien hij alles omtrent uw persoon weet, geloof ik zeer stellig, dat hij mijn plan zal goedkeuren en u tot slavenopzichter zal benoemen. Ik zal als tolk voor u dienen, want mijn vader verstaat uw taal niet. Kom mee!’ Wij lieten ons van de kameelen glijden en stapten naar den ouden heer. Inwendig vroeg ik mij af hoe het mogelijk was, dat de zoon een taal sprak die zijn vader niet verstond, doch later werd mij dit verklaard. Het kwam doordien mijn jongen vriend evenals ik, vroeger door een negerstam gevangen genomen was. Zoodra de koopman ons arm in arm zag naderen, trad hij ons tegemoet en reikte mij de hand, onderwijl eenige vriendelijke woorden sprekende. Ik begreep ze evenwel niet, tot de jonge Arabier mij verklaarde, dat zijn vader met genoegen bemerkte, dat ik reeds vriendschap gesloten had. De koopman verzocht ons in zijn tent te komen, waarna wij ons gezamenlijk aan een heerlijk maal te goed deden. Na afloop hiervan staken wij een pijp op en nu kwam mijn jonge vriend met zijn voorstel voor den dag. Toen hij geëindigd had met spreken, drukte de oude heer mij de hand en zeide daarbij, dat hij met de keus van zijn zoon volkomen was ingenomen en ik tot opzichter over de slaven zou worden aangesteld. Dit vertolkte mij natuurlijk weder de zoon. Gij kunt u dus mijn blijdschap voorstellen toen ik dat alles vernomen had. Het was mij, alsof ik een nieuw leven tegemoet ging en in werkelijkheid zou dit ook zoo zijn. Ik sliep dien nacht geheel onbekommerd, wat in langen tijd niet gebeurd was. Reeds vroeg werd er den volgenden dag weder opgebroken en toen wij onze plaatsen op de kameelen hernamen, reden de | |
[pagina 152]
| |
jonge Arabier en ik vlak achter den hoofdman. Gedurende mijn verder verhaal zal ik kort zijn, daar alleen Dubois hierin de hoofdrol vervult. Na verloop van eenige weken kwamen wij eindelijk te Timbuctu aan. Hoe langer hoe meer door vriendschap aan elkander verbonden, viel het scheiden tusschen den jongen Arabier en mij tamelijk zwaar. Ik had een zeer mooie positie gekregen bij een rijk koopman, en toen de karavaan den terugtocht weder aanving, verzocht mij de jonge Arabier zijn naam in mijne gebeden te herdenken; - hij heette Sidi Omar. En nu komen één voor één de verschillende fielterigheden van mijn gewezen boezemvriend Dubois aan de beurt. Ik was nog geen week in Timbuctu, toen ik door mijn patroon naar een anderen koopman werd gezonden. Deze was niet thuis, zoo werd mij door een bediende bericht, maar ik kon den vertegenwoordiger spreken. Dit was mij ook voldoende en zoo werd ik binnengelaten. Na een paar minuten in een net gemeubileerd vertrek te hebben gewacht, hoorde ik eenige voetstappen en daarop werd de deur geopend. Doch hoe verbaasd was ik, toen de vertegenwoordiger niemand anders bleek te zijn dan.... Charles Dubois! Ik kon eerst geen woord uitbrengen en stond geheel versteld; doch al spoedig herkreeg ik mijn kalmte en voelde weder dien niets ontzienden haat, die mij reeds in het woud aan de kust had bezield. Dubois, van zijn kant, scheen nog meer verrast dan ik. Hij keek mij met groote holle oogen aan en smakte met de lippen, alsof hij een geestverschijning voor zich zag. Doch ook hij herstelde zich spoedig en met een valsch grimlachend gezicht trad hij op mij toe. ‘Zoo, Gideon, ben jij daar?’ vroeg hij, mij de hand reikende. Ik bleef hem echter kalm aanzien, zonder zijn uitgestoken hand aan te nemen. ‘Hoe nu?’ hernam hij, ‘geef je me geen hand?’ Ik had moeite mijzelf meester te blijven. ‘Schurk!’ barstte ik los, ‘ellendeling! Judas! hoe durf je mij de hand reiken? Diezelfde hand, die mijn | |
[pagina 153]
| |
schuilplaats in het bosch verried? Hoe durf je mij nog aanzien, lage ellendeling?’ Door die verwelkoming scheen hij geenszins afgeschrikt. Integendeel. Met een zoetsappig gezicht antwoordde hij: ‘Maar mijn beste kerel, hoe kunt je je zoo opwinden? Ik ben geheel onschuldig. Ik neem het je echter niet kwalijk dat je dit niet weet. In jouw plaats zou ik misschien ook zoo gedacht hebben. Doch luister nu eens. Toen wij in het woud die zwarte duivels hoorden, had ik een meesterlijk plannetje ter ontvluchting bedacht en gaf er reeds uitvoering aan door op de vragen van dien halven neger-Engelschman te antwoorden en vervolgens naar beneden te glijden. Had ik dit niet gedaan, dan zouden ze onze boomen toch omgehakt of verbrand hebben, want ze hadden al lang ontdekt dat wij ons daar schuil hielden.’ ‘Dat lieg je,’ onderbrak ik hem. ‘Jouw schuilplaats hadden ze ontdekt, doch de mijne niet!’ ‘Ha, ha, dat denk je maar, oude jongen. Ik geef je echter de verzekering, dat ze blikslagers goed wisten dat jij je daar eveneens verscholen had. Doch ter zake! Mijn plan viel in duigen, en dat kwam door dien onmogelijk gekken sprong van jou. Als je dien boom had laten omkiepen, zou je je heusch niet bezeerd hebben, vanwege het gebladerte, snap je. Maar je viel pardoes op den grond en toen bemerkte ik met ontzaggelijk veel genoegen, dat je mallemolentjes gingt verkoopen. Die kaffers lieten zich patent om den tuin leiden en zoodra ik bemerkte, dat ze den heiligen geest aanriepen en een requiem samenflansten, poetste ik de plaat. Want, zooals je wel begrijpen kunt, zouden ze me gaarne opgepikt hebben toen ze zagen, dat ze aan jou niets hadden. En als ze daartoe de kans hadden gehad, was ik er zeker om koud geweest, omdat ze wisten, dat ik mijn verstand niet verloren had. Ik zwierf dus eenige dagen door het woud en toen ik op een goeden morgen dicht den zoom was genaderd, bemerkte ik een karavaan, die mij opnam en naar Timbuctu bracht. In de drie maanden die ik nu hier ben, heb ik mij kolossaal met de toestanden eigen gemaakt en ook door mijn | |
[pagina 154]
| |
voorkomen is het mij gelukt hier een betrekking te krijgen als opzichter over de slaven. Maar vertel me nu eens, hoe is het je gelukt uit de handen van die zwarte duivels te ontsnappen?’ ‘Ik heb nog nooit een zwarten duivel gezien, wel een blanken,’ zei ik. ‘Doch laat ons niet verder spreken over die verleden toestanden. Of het werkelijk zoo is, als je vertelt, betwijfel ik nog steeds zeer sterk. Daarom stel ik voor, dat wij bekenden zullen blijven, zonder het woord “vriend” over onze lippen te laten komen. Ik kan nu eenmaal de gedachte niet van mij afzetten, dat jij me verraden hebt. En nu zeg ik met jou, ter zake!’ Ik vertelde hem de boodschap die mij opgedragen was en wachtte zijn antwoord. Herhaaldelijk poogde hij de vroegere vriendschapsband te hernieuwen, doch ik verkoos van zijn genegenheid verschoond te blijven. Dikwijls sprak ik hem nu over allerhande zaken, zonder hem meer te vertellen, dan ik ten gehoore wilde geven. Het eene jaar na het andere verliep op die wijze, toen op zekeren dag de meester van Dubois plotseling stierf. De familieleden van dien koopman waren natuurlijk uiterst bedroefd en lieten het lijk na drie dagen begraven. Doch één dag voor de begrafenis bemerkte de zoon van den overledene, dat er een vreemde lucht in de sterfkamer was; kwam die van het lijk? Dit moest nader onderzocht worden. En wat bracht nu het onderzoek aan het licht? Dat er in de maag van den doode een hoeveelheid vergif werd gevonden. Dit hevig werkende pijlvergif moest hem in een kop koffie zijn toegediend.’ - Toen onze gevangene zoover met zijne vertelling gevorderd was, voelde ik een rilling door mijn lichaam. Reeds vier malen werd er van iets gesproken, dat ik nooit van te voren had geweten en toch had gedroomd. Ik kon den gevangene niet laten voortvertellen en vroeg: ‘Is die Charles Dubois niet later met een kameel midden in den nacht gevlucht, naar Oran? En nam hij toen ook niet een billet voor Marseille?’ Thans keken allen mij aan. De gevangene keerde zijn gelaat naar mij toe en was een en al verbazing, | |
[pagina 155]
| |
evenals de politiemannen. Born was minder verwonderd en keek mij zelfs eenigszins bestraffend aan, omdat ik den kapitein in zijn verhaal had gestoord. ‘Ja, dat is de waarachtige waarheid, mijnheer!’ riep deze in vervoering. ‘Hoe ter wereld komt u dat in de gedachten?’ De zaak is te ernstig om er den spot mee te drijven,’ hernam ik, ‘maar ik geef u de heilige verzekering, dat uw geheel verhaal mij reeds, hoewel in beknopten vorm, bekend was. Ik heb het n.l. gedroomd!’ ‘Dan is dat een ingeving der Voorzienigheid geweest!’ riep de kapitein uit. ‘En indien ik het geluk had gehad dit vroeger te droomen inplaats van gij, zou ik niet de moeite hebben behoeven te nemen half Noord-Afrika en Zuid-Amerika te doorzoeken, zooals ik nu verplicht was te doen. Doch laat ik verder vertellen. Nadat men de vergiftiging van den koopman had ontdekt, werd alles en iedereen aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Van mensch tot dier, van kelder tot minaret, kortom alles werd ondervraagd en onderzocht, zonder evenwel de oorzaak der vergiftiging te kunnen opsporen. Volgens recht en billijkheid zou nu de zoon des overledene aanspraak maken op alle bezittingen van den koopman, doch het toeval wilde dit anders. Na de begrafenis werden de papieren nagezien en daarbij een brief gevonden, waarin vermeld stond, dat de koopman alles aan zijn vertegenwoordiger Dubois vermaakte. Dit was schier ongeloofelijk, doch de handteekening van den koopman bleek echt, en dus viel er aan het besluit niets te veranderen. Toen rees een duister vermoeden in mij op. Zou Dubois den vreeselijken moed... neen, ik durfde het niet gelooven. En toch, bij nader inzien, moest ik hem wel van den moord verdenken. Ik kende zijn karakter, wist hoe sluw hij was, en had ook vernomen, dat hij met den zoon van den overleden koopman niet goed overweg kon. Hij vreesde er misschien voor, indien de zoon later alles erfde, dat hij weggezonden zou worden. Ja, dat zou wel de waarheid zijn. Doch kon ik iets bewijzen? Immers neen! Hij had er wel voor gezorgd, dat niemand hem kon betrappen; alhoe- | |
[pagina 156]
| |
wel ik met zekerheid kan zeggen, dat iedereen hem voor den moordenaar hield. Dubois was dus nu zelf koopman en hij had het grootendeels aan zijn sluwheid en schraperigheid te danken, dat hij na verloop van vier of vijf jaar tweemaal rijker was dan voorheen. In dien tusschentijd had ik mij bij mijn superieur en ook bij mijne minderen zeer bemind weten te maken; doch hoe meer men mij eerde, des te meer bemerkte ik dat Dubois mij haatte. Hij kon blijkbaar niet velen, dat hij niet de eenigste bevelvoerende Hollander was. Dit verhinderde geenszins, dat mijn patroon mij voor geen geld wilde missen, omdat ik zijn zaken trouw en stiptelijk volbracht. Ik steeg zóó in zijn gunst, dat hij mij, toen ik weder eens bij hem aan tafel dineerde, een gedeelte van zijne bezittingen ten geschenke gaf, onder conditie, dat ik altijd zijn ondergeschikte zou blijven. Ik was daarover natuurlijk zeer verheugd en drukte hem geroerd de hand. De bezittingen die ik gekregen had, bestonden uit een flink huis, goed gemeubeld, een magazijn met onderscheidene ruilgoederen, eenig vee en een paar kameelen benevens een flink stuk land. Toen ik Dubois een paar dagen later ontmoette, groette hij als gewoonlijk, valsch lachend. Doch dezen keer scheen mij zijn lach meer onheilspellend. Het kon verbeelding van mij zijn geweest, doch het bleek, dat ik mij niet vergist had. Vóór er een paar dagen waren verloopen, werd er, midden in den nacht, op een gong alarm geslagen. Dit rumoer verspreidde zich weldra door de geheele stad. Al spoedig was ik op de been en naar buiten gesneld. Er was een brand uitgebroken. Met beklemd hart snelde ik op den vuurpoel aan en wat bleek toen? Mijn huis, mijn magazijn, mijne bezittingen, die ik eerst een paar dagen te voren ten geschenke had gekregen, zag ik daar voor mijn oogen in de vlammen opgaan. Ach God, wat een verschrikkelijk gezicht was dat! Ik liep als radeloos door het volk. Men riep mijn naam, maar ik sloeg er geen acht op. Aan blusschen viel niet te denken, het vuur was te hevig. Plotseling zag ik Dubois vlak voor mij. Hij had mij nog niet opgemerkt | |
[pagina 157]
| |
en stond kalm het vernielingswerk te aanschouwen. Als een bliksemstraal schoten mij de woorden door de hersenen ‘hij is de brandstichter!’ Ik snelde op hem toe, en met de woorden ‘wees vervloekt ellendeling, dat is jouw werk!’ velde ik hem met één klap neer. Mijn vermoeden was volstrekt niet ongegrond. Iedereen was slechts half gekleed of bijna geheel naakt; en dat kon ook niet anders. Wij waren midden in den nacht gewekt en, bevreesd voor het een of andere ongeluk, ijlings onze woning uitgeloopen. Alleen Dubois was in volle statie, wat niet anders beteekende, dan dat hij op het uitbreken van den brand was bedacht of misschien zelf aangestoken had. Eenige menschen hadden mijn woedende woorden gehoord en, ofschoon zij ze niet vertolken konden, begrepen zij waarschijnlijk toch hun bedoeling wel. Ik bemerkte, dat men mij met medelijden aanzag, doch tegenover Dubois betoonden zij zich immer koel en hatelijk. Hij was door niemand bemind. Nadat ik hem dus op den grond had geslagen, sprong hij weer ijlings op en trok zijn zwaard. Niemand durfde hem tegenhouden, doch ik was volstrekt niet bang voor hem, al was ik ongewapend. Hij keek mij met een paar van haat gloeiende oogen aan en siste: ‘Hoe durf je mij met den naam “brandstichter” betitelen?’ ‘Hoe, kom jij zoo volledig aangekleed, dat zelfs je zwaard niet ontbreekt?’ wedervroeg ik hem. ‘Dat gaat je niet aan; dienaangaande kan ik mij voor den Emir verdedigen,’ ging hij voort. ‘Natuurlijk!’ schreeuwde ik terug, ‘je zal wel zorgen dat er geen bewijzen zijn! Bij het overlijden van je gewezen patroon waren immers de bewijzen der vergiftiging ook niet te vinden!’ ‘Wat!’ gilde hij, ‘durf jij me van moord betichten?’ ‘Waarom niet? Men verstaat ons hier toch niet!’ ‘O, is dat je bedoeling? - Welnu, dan durf ik je ook wel in het Hollandsch te bekennen, dat ik den koopman vermoord heb!’ ‘Dat wist ik toch wel, moordenaar!’ riep ik weer | |
[pagina 158]
| |
terug, ‘en ik weet ook, dat jij alleen mijn have en goed in brand hebt gestoken! En denk je nu, dat je door je positie, van rechtsvervolging ontslagen bent? Ha, ha, het mocht wat! Ik ga morgen naar den Emir en leg hem de zaak uit. Dan zullen we nog eens zien wie gelijk krijgt. Je vergeet zeker dat er een Opperwezen bestaat, een Alziend oog, waarvoor niets verborgen blijft?’ ‘Poeh, wat ijdele praat! Geef bewijzen, toon de menschen dat ik de dader ben; dan, ja dan ben je een knappen man. Maar dat kunt ge niet. Je bent een stommeling! ... je staat te huilen als een kind! .... ha, ha, ha! ...’ en met een ijzigen lach wendde hij zich om. Ik had verbazend veel lust hem toen maar in eens met zijn eigen wapen neer te sabelen, doch dan was ik ook een moordenaar geweest, en dat wilde ik niet zijn; ofschoon, ik zou de wereld een weldaad bewezen hebben, indien ik Dubois een kop kleiner had gemaakt. Juist wilde ik een aanvang maken mee te helpen blusschen, toen de Emir, in eigen persoon, op de plaats des onheils verscheen. Hij was in volle tenue en vergezeld van den Kaid. Toen het volk hem gewaar werd, bogen allen ter aarde, om dadelijk weder het noodige water in de vuurzee te gieten. Ik besloot den hoogwaardigheidsbekleeder dadelijk aan te spreken. Na de vereischte beleefdheidsgroeten te hebben gewisseld, deelde ik hem mijn wedervaren met Dubois mede. Ik kon duidelijk aan beider gelaat zien, dat zij aan mijn woorden geloof sloegen, doch een donkere wolk op het voorhoofd van den Emir beduidde mij, dat hij de zaak zwaar inzag. Hij vond het blijkbaar moeielijk zoo'n aanzienlijk persoon als Dubois was, op de getuigenis van een ander ter verantwoording te roepen. Niettemin gaf hij mij de verzekering, dat hij de zaak zou onderzoeken en beval mij hem den volgenden morgen ten tien uren in zijn paleis te bezoeken. Ik bedankte hem voor zijne voorloopige bemoeiingen en spoedde mij naar de overigen om het bluschwerk te bespoedigen. Doch niettegenstaande alle moeiten die de menschen zich gaven om de gebouwen voor algeheele | |
[pagina 159]
| |
vernietiging te bewaren, stortten na eenigen tijd de daken in en bleven van al mijne bezittingen niets over dan eenig vee en een stuk land. Dubois kon juichen; - ik was arm als voorheen! Toen ik bemerkte dat niets meer te redden viel, slenterde ik de stad uit en zette mij buiten de poort op een steen neder. Ik was troosteloos en weende. Aan slapen behoefde ik natuurlijk niet te denken en daarom zat ik stil voor mij uit te staren. De met sterren bezaaide hemel zag er zoo vreedzaam uit en de stilte en duisternis om mij heen scheen een verkwikkenden invloed op mijn koortsig brein uit te oefenen. Hoelang ik zoo gezeten had, wist ik niet en reeds bemerkte ik het aanbreken van den dageraad, toen ik eenig geritsel achter mij hoorde. Ik sprong bliksemsnel op en deze beweging redde mij het leven; want indien ik een seconde langer was blijven zitten, had het zwaard van Dubois mij het hoofd gekliefd. Nu trof het doodelijke wapen alleen den steen die mij tot rustplaats had gediend. De kletterende slag deed de vonken in het rond vliegen, terwijl het zwaard aan gruizelementen vloog. Mij op den laaghartigen sluipmoordenaar te werpen was het werk van een enkel ondeelbaar oogenblik. Ik drukte hem op den grond, greep zijn keel met mijn beide handen en drukte zoolang, tot ik het gezicht van mijn vijand groen en blauw zag worden. Daarna sprong ik op en haastte mij naar de stad. Deze worsteling had mij den linker wijsvinger gekost; Dubois had hem afgebeten. Weldra klopte ik aan de poort van het huis van den Emir, waarop een bewaker mij binnenliet. Hij kende mij zeer goed en vroeg, wat ik nu reeds in den morgenstond bij zijn heer te maken had. Ik zei hem, dat mijn zaak geen uitstel gedoogde en ik onverwijld den Emir spreken moest. Niettegenstaande al mijn verzoeken, dreigen en smeeken moest ik tot acht uur wachten, vóór ik in het paleis kon worden toegelaten. De Emir was zeer verwonderd mij nu reeds bij zich te zien, doch al spoedig helderde ik hem dit op. Ik vertelde alles precies zooals het gebeurd was en wachtte toen eerbiedig, tot het hem geliefde te beslissen. | |
[pagina 160]
| |
‘Ik geloof al wat gij zegt,’ zoo begon hij, na een poos te hebben nagedacht, maar waar zijn uw bewijzen? Niemand dan gij weet, dat de koopman vergiftigd is en ook niemand dan gij alleen beweert, dat koopman Dubois uw huis in brand heeft gestoken en daarna uw hoofd heeft willen klieven. Ik geloof dit alles gaarne, temeer, daar het uit uw rechtschapen mond komt. Maar is dat voldoende om den misdadiger te veroordeelen en te straffen? Zeker niet! Het staat mij zelfs niet vrij, alleen volgens uw getuigenis, hem ter verantwoording te roepen. Doch dit laatste zal ik, al is het tegen de wet, toch bewerkstelligen. Ik zal dadelijk eenige mijner dienaren uitzenden om Dubois te zoeken en hier te brengen. Maar zijt ge wel zeker, dat ge hem niet hebt gedood?’ Ik verzekerde den Emir, dat ik hem slechts tot bewusteloos worden toe geworgd had. ‘Dan komt het er ook niet op aan,’ hernam hij, ‘ik zal u dan wel een boodschap doen weten, hoe het onderzoek is afgeloopen.’ Dit was voor mij het sein om te vertrekken. Ik bedankte den Emir voor zijn rechtschapen- en edelmoedigheid en vertrok. Doch ik had mij schromelijk in 's mans karakter vergist. De rijke koopman Dubois had hem een aanzienlijke hoeveelheid geld gegeven en werd hierdoor in het gelijk gesteld. Nog dienzelfden dag kwam men mij halen, om twee jaar gevangenisstraf te ondergaan, wegens dubbele poging tot moord. Ik protesteerde natuurlijk hevig, doch zelfs het goede getuigenis van mijn patroon mocht niet baten, want ik werd zonder vorm van proces in de boeien geklonken en naar de cel gebracht. Hoe dit alles in zijn werk is gegaan, is gemakkelijk te gissen. Dubois had de rollen omgedraaid. Volgens zijn zeggen, was hij naar buiten gewandeld en had ik hem stilletjes achtervolgd. Het zwaard, zeide hij, behoorde niet aan hem, doch aan mij, en toen ik bemerkte, dat ik hem niet getroffen had, zou ik mij op hem hebben geworpen om hem te verworgen. Ik bad den Emir, zich naar mijn woning te begeven om te trachten mijn zwaard te vinden, wat zeker gebeuren | |
[pagina 161]
| |
zou, daar het bij mijn statie-gewaad behoorde. Aan dit verzoek werd gehoor gegeven, doch weldra werd mij bericht, dat mijn zwaard niet te vinden was. ‘Dan moet het gestolen zijn!’, riep ik uit. ‘Neen,’ zei de Emir, ‘het is in stukken gebroken.’ ‘Gij gelooft dus ook dat ik schuldig ben?’, hernam ik, bevend van aandoening. ‘Wis en zeker!, want onze eerbiedwaardige heer Dubois draagt zijn eigen zwaard.’ Ik bemerkte wel, dat de rechter omgekocht was en moest mij dus in mijn deerniswaardig lot schikken. Ik werd dus weggevoerd en in een engen donkeren cel opgesloten, waar ratten en slangen mij gezelschap hielden. Doch mijn treurig lot werd onverwacht veranderd; ik herkreeg na een half jaar weer de vrijheid. Dit kwam, omdat mijn meester, begaan met mijn treurig lot, een aanzienlijken losprijs aan den gewetenloozen Emir betaalde. Toen ik weder in de vrije lucht was gekomen, werd ik door twee gemoedsaandoeningen overvuld. De eerste was een onbegrensde dankbaarheid aan mijn heer en meester en de tweede was een doodelijken haat tegen Dubois. Van nu af was hij mijn doodsvijand! Ik werd door vrienden en bekenden met tranen verwelkomd en werd nog meer verblijd doordien mijn patroon mij voorsloeg, als deelgenoot in zijn zaak te worden opgenomen. Ik wilde het wel uitjubelen! Iedereen, die mij in de armen liep, moest van mijn geluk hooren en de halve stad verheugde zich erover. Eén persoon was vreeselijk verbitterd en ik behoef u zeker niet te zeggen, dat dit mijn gewezen boezemvriend Dubois was. Doch wat had hij nu te vertellen? - Niets! Ikzelf was nu heer en meester en stond dus in rang gelijk met hem. Als ik hem toen op straat tegenkwam, keek hij norsch vóór zich, en meer dan vroeger werd de klacht vernomen, dat ‘massa Dubois’ zoo streng was. Ik was er zeker van, dat de geheele bevolking dankbaar zou geweest zijn indien hij vertrokken was, doch dit gebeurde niet. Ik had toen den leeftijd van zoowat achtentwintig jaar bereikt en had, bij mijn voorspoed, nog het geluk de hand van de dochter mijn's compagnon's te verwerven. Een paar jaar later huwden | |
[pagina 162]
| |
wij en toen heb ik tien jaar lang gelukkig geleefd. Mijn gade was niet alleen eene bekoorlijke, maar ook eene zeer goede vrouw, precies het evenbeeld van haar edelen vader. Tot ons beider spijt bleef onzen echt kinderloos, hetgeen niet verhinderde, dat wij elkaar oprecht bleven liefhebben. Mijn geluk was echter nooit volmaakt. Ik had gehoopt in Timbuctu te zullen blijven, mijne ouders uit Holland te laten overkomen en hen een genoegelijken ouden dag te bezorgen. Helaas, het heeft niet mogen zijn! Toen ik vijfendertig jaar was, kwam er een langen brief uit Leiden, waarin mij bericht werd, dat mijn vader het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld en dat mijne moeder hare dagen liever in haar geboorteland bleef uitleven. Zoodoende werd mijn schoone droom niet verwezenlijkt. En nu komen we aan het laagste misdrijf van Dubois; moord gepaard met diefstal! Ik vierde mijn veertigsten verjaardag. Op dienzelfden dag kwam er een groote karavaan, beladen met een rijkdom aan goud, edelgesteenten en allerlei zeer kostbare zaken Timbuctu binnen. Ik moest mijn feestdag uitstellen, omdat mijn hulp voor den handel vereischt werd. Ik deelde mijn bevelen uit en daarna kon met het ruilen een aanvang worden gemaakt. Vóór het nacht werd hadden wij reeds een aanzienlijken voorraad diamanten en goud in ons magazijn geborgen en ik besloot den verderen handel tot den volgenden dag uit te stellen en het koopbewijs van het reeds verhandelde te laten onderteekenen. De vermoeide Arabieren namen dit voorstel gretig aan en, na de kameelen gestald te hebben, onthaalden wij de lieden zoo goed wij konden. Onderwijl bedacht ik, dat de kostbaarheden in het magazijn niet veilig genoeg lagen opgeborgen, en besloot daarom bevel te geven, ze in een kamer, naast onze slaapkamer, op te stapelen. Zulks geschiedde en nu was ik gerust. Nadat mijn gasten gespijzigd en van een dronk waren voorzien, leidde ik hen naar een logies, waar zij van de vermoeienissen hunner reis konden uitrusten. Toen dit werkje was afgedaan, begaf ik mij weder naar huis en, na nog eens een veiligheidsronde te hebben gedaan, legde ik mij ter ruste. Ik zal | |
[pagina 163]
| |
misschien een half uur geslapen hebben, toen ik plotseling door roepen en kloppen gewekt werd. Snel stond ik op, sloot de deur en vroeg wat er gebeurd was. Ik schrikte, toen ik een dienaar van mijn schoonvader voor mij zag staan. ‘Wat is er gebeurd? Is uw meester niet in orde?’ haastte ik mij te vragen. Een droevig knikje was het antwoord. Mijn vrouw, die deze woorden van mij gehoord had, wilde ijlings meegaan, doch ik bad haar dit niet te doen. ‘Als vader niet goed is, zal ik je wel komen waarschuwen,’ zei ik, ‘maar ik bid je, blijf tot zoolang hier.’ Met tegenzin voldeed zij aan mijn verzoek en daarop spoedde ik mij met den bediende heen. Toen ik bij den ouden man kwam, was hij werkelijk zwaar ziek en ik gevoelde mij genoodzaakt dien nacht bij hem te waken. Vroeg in den morgen was hij evenwel iets beter, en toen hij in slaap was gevallen, verliet ik hem en toog naar huis. Doch wat ik toen gewaar werd, is met geen pen te beschrijven. Reeds bij mijn binnentreden ontdekte ik eenige wanorde in den stand der meubels. Dit kwam mij verdacht voor. Ik spoedde mij naar de slaapkamer. De deur stond wagenwijd open. Ik stoof naar binnen en toen.... ach God! wat was dat? Bloed op het laken? Ja, ja, bloed.... bloed! .... Ach God! .... en mijn vrouw.... ‘Siluna, Siluna, kind, slaap je?’ Ik boog mij over haar heen. Groote God! ... vermoord! ... vermoord! ... O.. o....!’ Ik zonk neer. Ik geloof, dat ik een gil gaf of schreeuwde of zoo iets, maar zeker weet ik het niet meer. Ik hoorde nog op de gang eenig alarm, geloop, deuren openen, en toen verloor ik het bewustzijn. Misschien heb ik een paar uur bewusteloos gelegen, want toen ik weder mijn oogen opende, was het reeds helder dag en volle zon. Het eerst wat ik riep was ‘waar is de koopman Dubois?’ want hij was de eerste waarop mijn verdenking viel, Men antwoordde mij, dat men dit zou onderzoeken. Doch dit was mij niet voldoende. Ik stond wankelend op en gaf mijn verlangen | |
[pagina 164]
| |
te kennen hem zelf te willen opzoeken. Aan mijn bevel viel niets te veranderen en zoo ging ik dan, ondersteund door eenige mijner onderhoorigen. naar de woning van mijn doodsvijand. En toen wij daar aankwamen, werd mijn vermoeden bewaarheid. De koopman Dubois had des nachts zijn huis verlaten en den weg naar Bandiagara ingeslagen. ‘Nu zal hij mij niet meer ontkomen,’ riep ik uit; ‘nu ben ik zijn rechter en ook heb ik bewijzen! Een bewijs door de doode en een bewijs, dat de gestolen juweelen mij toebehooren!’ Iedereen keek mij verwonderd aan. Ik bemerkte dit en ging voort: ‘Hoort, menschen, luistert naar hetgeen ik u te zeggen heb, en oordeelt dan, of ik het recht heb den koopman Dubois naar goedvinden te straffen!’ Ik vertelde nu de verschillende fielterigheden van den schelm en toen ik had uitgesproken, boden zich dadelijk tien, twintig personen aan om mij bij de achtervolging de behulpzame hand te bieden. Gaarne nam ik hun aanbod aan en in minder dan een kwartier hadden wij onze kameelen bestegen en den weg naar het zuiden ingeslagen.- Misschien zult gij vragen, hoe ik het wist, dat Dubois de bedrijver van den moord en den diefstal was, doch dit werd door mij al heel gemakkelijk opgemerkt. Zoodra hij vernomen had, dat een karavaan Timbuctu zou binnenkomen, liet hij eenige zijner lieden bij de poorten der stad de wacht houden, tot de karavaan voorbij zou komen. Deze lieden moesten alsdan trachten connectiën aan te knoopen, om vervolgens de karavaan tot de woning van Dubois te leiden. Deze zou dan zorgen, dat hij de meegebrachte waren, door ruiling in zijn bezit kreeg. De aanvoerder der karavaan wist echter, dat Dubois schraperig en niet te vertrouwen was, en gaf er daarom de voorkeur aan met mij zaken te doen. Niet zoodra was dit Dubois ter oore gekomen, of hij spoedde zich naar mijn woning om te trachten mee te kunnen handelen. Toen hem dit niet mocht gelukken, bleef hij stil toekijken en bespeurde, welke kostbaarheden in mijn magazijn werden geborgen. Ik merkte hem wel op, doch bekommerde mij volstrekt niet om | |
[pagina 165]
| |
hem. Toen onze handel was afgeloopen, was Dubois verdwenen. Hij kon dus niet weten dat ik de kostbaarheden van plaats had laten verwisselen. En toen ik naar huis ging om mijn kameel te bestijgen, zag ik, dat de hoofdmagazijndeur geforceerd was. Eerst was het nog maar een gewettigd vermoeden van mij, Dubois voor den dader te houden, doch weldra werd het zekerheid. Uit het magazijn werd niets vermist, doch bij de deur, die toegang tot mijn woning gaf, lag een bruingebloemden doek. Dien doek behoorde aan Dubois, dat wist ik; hij had hem zeker in zijn gejaagdheid van zijn hals laten glijden, wat niet door hem opgemerkt is geworden, althans niet dadelijk. Want toen hij thuis kwam bemerkte hij waarschijnlijk eerst, dat hij zijn doek verloren had; en omdat hij begreep, dat die doek, wanneer hij gevonden werd, tot overtuigingsstuk zou kunnen dienen, maakte hij zich tot den vlucht gereed. Natuurlijk zou hij wel zorg dragen niet met ledige handen te vertrekken en daarom besloot ik de conclusie te maken, dat hij de juweelen meegenomen had. Dit was een lichte vracht en overal tegen goud inwisselbaar. Maar niet alleen de doek overtuigde mij dat Dubois de dader was. Ik wist, dat hij, na de juweelen niet in het magazijn gevonden te hebben, deze in mijn woning was gaan zoeken. Natuurlijk moest hij daartoe licht hebben, en omdat er bijna 's nachts nooit licht brandde, zou hij wel een toorts uit het magazijn hebben genomen en aangestoken. Hiermede toog hij op onderzoek en moet dit nogal sluw hebben gedaan, anders was hij wel door één der wachters opgemerkt. Misschien ook had hij die omgekocht, doch dit geloofde ik niet, want, al zeg ik 't zelf, men achtte mij algemeen. Natuurlijk vermoedde hij, dat ik de juweelen onder mijne persoonlijke hoede had genomen en waar kon hij die dan beter zoeken dan in de slaapkamer? Daarheen nam hij dus zijn weg. Ook ik ging nu dien weg langs en bemerkte toen, dat eenige bladeren van één der palmpotten, die beiden boven aan de trap stonden, geschroeid waren. Dubois was er dus met zijn brandende toorts rakelings langs geloopen. Thans kwam mij eene andere gedachte voor den geest. Had Dubois mijn ongelukkige vrouw | |
[pagina 166]
| |
met één hand vermoord? Gewis neen! Hij moest natuurlijk zorg dragen dat zij niet schreeuwde. Indien hij echter de toorts zoo maar had weggeworpen, kon er licht brand ontstaan, wat tegelijk met Dubois' aanwezigheid kon worden ontdekt. Dit mocht dus niet gebeuren. Maar wat dan te doen? Halt, een idée! Hij kon de toorts voor het bed neerwerpen en dan op dezelve gaan staan. Het vloerkleed kon dan geen vuur vatten, de vlam was half gedoofd en hij had zijne beide handen vrij. Juist, zoo moest het gebeurd zijn. Ik knielde dus voor het bed neer en bemerkte toen, dat ik mij niet in mijn gissingen bedrogen had. Een plek, ter grootte van eenige decimeters in middellijn, was finaal geschroeid. Tot zoover dus was alles mij duidelijk. Maar hoe had hij de met ijzer beslagen kisten kunnen openen, zonder veel gedruisch te maken? Dit moesten de kisten-zelf mij vertellen. Ik spoedde mij naar de nevenkamer en beschouwde de bewaarplaatsen. Ze waren geopend, ja, dat zag ik, maar ik kon nergens een spoor van vernieling bemerken. ‘Hoe is dat mogelijk,’ redeneerde ik, ‘de schurk had toch geen sleutel?’ - ‘Groote Genade, die had hij wèl!’ Het schoot mij thans door mijn brein, dat iedere koopman een verzameling sleutels bezat, die noodig was tot het wegsluiten van edelgesteenten in ijzeren kisten. Wat was nu logischer te denken, dan dat Dubois gelijke kisten, of minstens één kist had, waarvan de sleutel op mijn kisten paste! Natuurlijk, zoo moest het gebeurd zijn en niet anders! Doch hoe verheugd was ik, toen ik bemerkte, dat de schurk zijn sleutels had achtergelaten! ‘Hoera,’ jubelde ik, ‘alweer een bewijs!’ Natuurlijk had hij bij zijn vlucht vergeten de sleutels van de laatst geopende kist te nemen. Ze hingen in het slot van een klein kistje, waaruit ik ze haalde en in mijn zak stak. Daarna haastte ik mij naar beneden en voegde mij bij den troep. Nadat wij zoowat een uur gegaloppeerd hadden langs den mullen zandweg, ontmoetten wij een armzaligen bedelaar. Het was een Arabier en, ofschoon hij mij niet oprecht toescheen, wierp ik hem toch een goudstuk toe. | |
[pagina 167]
| |
‘Hebt gij niet een kameelrijder gezien?’ vroeg ik hem. ‘Hij was met pakken beladen en reed in galop; misschien drie à vier uur geleden?’ ‘Allahoe-ekber!’Ga naar voetnoot1) riep hij. ‘Ja, edele heer, ongeveer vier uur geleden stoof hij mij voorbij. Doch ik geloof niet, dat Allah hem met een edel karakter, gelijk u, bedeelde, want hij reed voorbij, zonder mij een aalmoes te schenken.’ ‘Vooruit, mannen, vooruit!’ riep ik. ‘Gij hoort het, de ellendeling kwam hier langs.’ Wij vlogen weder voort en ontmoetten een uur verder een tweeden bedelaar. Weder wierp ik hem een goudstuk toe en vernam toen, dat geen twee uur vroeger een kameelrijder in razenden galop was gepasseerd. Ik behoef u niet te zeggen hoe mijn hart van verwachting popelde. Eindelijk zou ik dus in staat worden gesteld mijn wraak te kunnen doen gelden. Doch mijn hoop werd niet verwezenlijkt. Toen wij na veel oponthoud ten laatste Bandiagara binnenreden, was het ons onmogelijk een spoor van den vluchteling te vinden. Onze vragen kon men niet beantwoorden; en dat kwam om de eenvoudige reden, dat Dubois in 't geheel niet in Bandiagara was aangekomen. Het werd mij nu duidelijk, dat de twee bedelaars door hem waren omgekocht ten einde ons op een dwaalspoor te leiden. Hij had ze blijkbaar des nachts reeds heengezonden, om ons op verschillende punten van den weg te ontmoeten. En zijn list was gelukt. Wij waren thans in Bandiagara en hij, God weet, waar ergens anders. Ik wist niet wat verder aan te vangen.’ De gevangene hield even met spreken op, verschikte wat aan den doek, dien ik hem had omgebonden, en vervolgde toen langzaam: ‘Ik zal u niet langer met mijn verhaal ophouden, heeren, want de schurkenstreken van Dubois weet gij nu en ook word ik wat vermoeid. Ik reisde geheel Noord-Afrika af, zonder evenwel een spoor van den vluchteling te ontdekken. Eens kwam er een brief van- | |
[pagina 168]
| |
uit Curitiba, een stad in Zuid-Amerika, waarin mij bericht werd, dat een gewezen Timbuctuër, een rijk man, daar een goudader ontdekt had. De briefschrijver was één mijner vroegere bekenden. Onmiddellijk ging ik scheep, om te onderzoeken of die rijke mijnheer soms Dubois kon zijn. Doch ook dit was een valsch denkbeeld. De rijke heer was wel een bekende van mij, doch geen vijand. Ik vestigde mij toen in Curitiba en kwam, na ook daar alles tevergeefs te hebben afgezocht, op de, wel een beetje late, overtuiging, dat Dubois naar Holland zou zijn teruggekeerd. Ik dacht eerst, dat hij dit niet had durven wagen, doch het bleek later toch waar te zijn. Ik sloot mij aan bij een vereeniging die tot doel had, alle verraders en misdadigers, die zich aan de leden hadden vergrepen, onschadelijk te maken. Deze vereeniging heette ‘Los caballeros de la noche’, wat in goed Hollandsch beteekent ‘De ridders van den nacht’. Ik kocht een schip, laadde een flinke hoeveelheid koopwaren en nam toen eenige leden der vereeniging in vertrouwen. Eén van hen, een jonge flinke borst, allemachtig kwiek, was de zeemanschap zoodanig machtig, dat hij als kapitein kon optreden. Hij was mijn besten vriend en ik liet alles aan boord aan hem over. Zestien jaar lang had ik naar Dubois gezocht, maar thans hoopte ik hem te vinden. Wij zetten koers naar Holland en voeren tot Rotterdam. Daar aangekomen stelde ik dadelijk en zoo stil mogelijk een onderzoek in, wat tot het gelukkige resultaat leidde, dat ik den ellendeling in een prachtige villa op Kralingen vond wonen. Ik stelde mijn jongen vriend met mijn ontdekking in kennis en samen overlegden wij hoe wij verder zouden handelen. Ik was van oordeel mijn doodsvijand dadelijk te overrompelen, doch wij waren toen nog niet met de inrichting van het huis bekend, evenmin met de gewoonten der bewoners. Vóór wij ons schip verlieten, teekende ik eerst den naam onzer vereeniging op een stuk papier, om dit, nadat ik met den fielt had afgerekend, als wraakteeken achter te laten. Doch, daar wij met alles onbekend waren, gebeurde het, dat wij, bij het naderen der villa, | |
[pagina 169]
| |
een bewaker opmerkten. Wij besloten nu de achterzijde te bespionneeren en daartoe gebruikten wij een roeiboot van andere villabewoners. Toen wij in den tuin van de villa van Dubois kwamen, slopen wij stil naar binnen en konden, zonder te worden opgemerkt, de verschillende vertrekken binnendringen. Doch er bleek niemand thuis te zijn en daarom legde ik het beschreven papier op een in het oog vallende plaats neer in één der kamers op de bovenverdieping, die mij het apartement van Dubois toescheen. Na dit te hebben bewerkstelligd, slopen wij weer heen en spoedden ons naar het schip. Mijn vriend was van oordeel, dat Dubois nu de politie in de zaak zou mengen, doch ik gevoelde, dat hij dit niet zou durven. Mijn eenigste vrees bestond hierin, dat ik dacht, dat hij zou gaan verhuizen. En tot overmaat van ramp, was ik verplicht, wegens mijn contract, opnieuw te laden en terug te varen naar Amerika. Doch de ellendeling liep zijn straf niet mis. Een jaar later - het was verleden week - stapte ik weder te Rotterdam aan wal en met denzelfden vriend van voorheen spoedden wij ons naar de villa en hoorden van buren, dat Dubois er nog woonde. Doch nu waren er twee bewakers aangesteld. Indien er evenwel twintig hadden gestaan, zou ik toch niet voor de tweede maal zonder resultaat zijn vertrokken. Wij bleven zóó lang op den loer liggen, tot de bewaker aan de achterzijde zich naar binnen begaf; denkelijk had hij iets te verrichten. Zoo gezwind mogelijk spoedden wij ons naar den tuin, klommen langs takjes en stengels op, bij welke gelegenheid mijn kameraad naar beneden viel. Ik, evenwel, bereikte een venster, stak er mijn kris tusschen en probeerde het op te schuiven. Dat ging niet. Daarom deed ik een levensgevaarlijken sprong op het middelste kozijn, drong mijn kris hier eveneens onder het raam en tot mijn groote blijdschap kon ik het raam opschuiven. Ik sprong naar binnen en viel tegen een gordijn en daarop languit in de kamer. Snel stond ik op, doch bemerkte niemand. Heel voorzichtig gluurde ik overal rond en luisterde scherp, doch hoorde niets dan eenig gepraat voor aan de villa. Het waren | |
[pagina 170]
| |
de twee bewakers. Van hen had ik dus niets meer te vreezen. Ik doorzocht nogmaals het geheele huis, doch er was weder geen spoor van de bewoners te vinden. Alleen een keukenmeid had mij bijna bemerkt, doch nog tijdig sloop ik weder naar boven. Daar ik nu liever eerst met mijn kameraad wilde overleggen, wat verder te doen, verliet ik de kamer weder langs denzelfden weg dien ik gekomen was, maar legde eerst weer een papier neder met hetzelfde opschrift als den vorigen keer. Ik weet niet wat mij er toe bracht dit te doen; ik geloof, dat ik mij reeds in den doodsangst van Dubois verlustigde, bij het nagaan van zijn ontzet gelaat bij de ontdekking van dit tweede papier. Wij kwamen overeen, dat nog dienzelfden nacht een overrompeling moest geschieden, daar Dubois nu toch wel zou begrijpen, dat ik hem op het spoor was en daarom wel eens plotseling kon verdwijnen. Alzoo bleven wij den ganschen dag in den omtrek van het huis en bemerkten tegen den middag, dat Dubois, in eigen persoon, een standje aan den bewaker gaf en hem wegzond. Toen ik den verwoester van mijn geluk en den roover van mijn eigendom daar zoo in levende lijve voor mij zag, was ik bijna niet in staat mij te beheerschen. Ik geloof, dat ik hem had neergeschoten, indien ik een vuurwapen onder mijn bereik had gehad. Dubois zag ons natuurlijk niet en ging de villa weder binnen. Het terrein was nu vrij. Ik jubelde. Ik kon mijn ongeduld haast niet bedwingen en zou hem liefst dadelijk ter verantwoording geroepen hebben, doch wij moesten tot 's nachts wachten. Toen ik de klok evenwel tien uur hoorde slaan en alles om ons heen in duister was gehuld, zei ik tot mijn kameraad, dat ik niet langer wilde wachten. ‘Gij hebt zeventien jaar gewacht,’ gaf hij mij ten antwoord, ‘wacht nu ook nog slechts eenige uren.’ ‘Neen,’ drong ik aan, ‘de weg lijkt mij nu vrij, ik kan niet langer wachten; ik zou gek worden!’ En zoo verlieten wij onze schuilplaats, stapten in het bootje en roeiden naar de villa. Wij hadden nu evenwel onze voorzorgen genomen. Ik sloop in den tuin, gevolgd | |
[pagina 171]
| |
door mijn kameraad, die een diamant in de eene en een rol touw in de andere hand hield. Zoodra hij de keukendeur genaderd was, probeerde hij de knop om te draaien en de deur te openen, wat buiten verwachting gelukte. Hij behoefde dus geen gebruik van zijn diamant te maken. Hierop sloop hij het huis in en de trappen op, waarna hij het touw onder het zolderkozijn bevestigde en het eind in den tuin wierp. Dit alles was doodstil geschied en nu klom ik naar boven, tot het middelste venster der eerste verdieping, dreef mijn kris weder onder het raam en schoof het op. Dien morgen had ik de pinnen er reeds uitgenomen en de stijlen met olie gesmeerd. Het openen maakte nu niet het minste geraas. Ik stapte naar binnen, mijn makker liet zich naar beneden zakken en stapte eveneens naar binnen. Thans stonden wij ademloos in de verlichte kamer; Dubois was waarschijnlijk nog op. Ik hijgde van aandoening en schoof heel voorzichtig het gordijn, dat ons verborg, een eindje op zij. Ha, heerlijke vendetta, wat zijt gij zoet! Daar zat Dubois, de ellendeling, de moordenaar, brandstichter en dief, daar zat hij voor mij aan zijn bureau te schrijven. Ik kon mij niet meer bedwingen. Met een ruk schoof ik het gordijn weg en met twee groote sprongen was ik bij mijn vijand. Toen hij mij hoorde, wierp hij zijn pen neer en vloog op. Groote Genade! wat een gezicht! Hij kon geen woord uiten en was doodsbleek. Toen parelden groote zweetdroppels op zijn gelaat, terwijl hij mij onafgebroken aanstaarde. Ik zag, dat hij flauw zou vallen, doch met alle inspanning vermande hij zich. Met zijn gekromde handen hield hij het bureau vast, wat niet verhinderde, dat hij met zijn rug tegen het behang viel. Ik had nog geen woord gesproken, maar ten laatste verbrak ik het stilzwijgen. ‘Zoo, ellendeling,’ begon ik, ‘zouden we nu maar niet eens afrekenen? Hadt je nu ooit wel kunnen denken, dat ik je nog eens vinden zou? Neen, hè! Maar nu zie je het toch. En weet je hoe dat komt? Dat Alziende oog, dat jij zoo bespotte, toen je in Timbuctu mijn huis in brand had gestoken, heeft jouw weg naar hier wel | |
[pagina 172]
| |
gezien. Lang, lang heb ik moeten wachten, maar toch eindelijk heb ik je gevonden. En zou je me nu eens willen vertellen....’ Doch eensklaps deed hij een sprong naar het midden van de kamer en deed zijn mond al open om te gillen. Dit mocht niet gebeuren. Als een bliksemstraal schoot ik op hem toe en terwijl hij wilde uitwijken, stiet ìk hem mijn kris pal door zijn hart. Hij uitte geen kik meer en tuimelde levenloos achterover. Ik liet hem natuurlijk liggen als een schurftigen hond en liep naar het schrijfbureau om alles te onderzoeken. Ieder laadje maakte ik open en keek, of er zich soms papieren in bevonden die aan mij toebehoorden. Doch ik vond niets en raapte ten slotte een papier op, dat de, nu doode schelm het laatst beschreef. Het was een soort testament, waar hij alles wat hij bezat aan een nicht van hem vermaakte. Ik neem er vrede mee, alhoewel drievierden aan mij behoort. Toen ik met het bureau klaar was, wilde ik nog meer doorzoeken, maar werd hierin gestoord door kloppen op de kamerdeur. Mijn makker draaide ijlings den sleutel om en ik wilde mij uit de voeten maken, toen ik nogmaals de lust in mij voelde opkomen, een teeken onzer vereeniging op het lijk achter te laten. Ik schreef daarom nog gauw die paar woorden op een stuk papier dat ik bij mij had en voegde er nog den naam van mijn vroegeren Arabischen jongen vriend onder: Sidi Omar. Zoodra dit was geschied, legde ik het papier op de borst van den doode en verliet toen zoo spoedig mogelijk de kamer, gevolgd door mijn helper. Volgens ons idée bestond er geen mensch, die in staat zou zijn ons van den moord te betichten, doch het blijkt, dat ik mij heb vergist. Ik geef u echter de heilige verzekering, dat het mij onmogelijk is te begrijpen, hoe ons spoor gevonden en gevolgd werd. Zoolang wij in de haven van Rotterdam lagen, gingen wij getrouw iederen dag de berichten na in de courant om te zien of men ons op het spoor was. En werkelijk bleek dit niet overbodig, want op zekeren dag lazen wij dat de moordenaar onder het scheepsvolk moest gezocht worden. | |
[pagina 173]
| |
Dit was een aanwijzing voor ons om weg te varen. Mijn makker was echter slimmer dan ik. Hij weigerde met mij te vertrekken en zei, dat hij per spoor naar Havre ging, om vandaar naar Zuid-Amerika te vertrekken. Ik zou hem dan wel te Havre aan boord nemen. Al mijn moed inpraten mocht niet baten en zoo vertrok hij dus. Indien ik ook zoo verstandig ware geweest, zou ik thans niet hier zitten. Doch alles in het menschelijke leven is aan verandering onderhevig en daarom zal ik ook maar niet te hard treuren. Ik weet, dat ik voor de noodige jaren naar de gevangenis ga, doch één gedachte zal mij in den eenzamen cel tot troost strekken en die gedachte is, dat ik dien schurk van een Dubois met eigen hand heb omgebracht. Ik ben een moordenaar geworden, ja, dat is waar; maar ik ben zeker, dat ieder rechtschapen en weldenkend mensch mij slechts als een wreker zal beschouwen. El Redentor!’-
Onze gevangene zweeg. Hij was vermoeid en wischte zich het zweet van het gelaat. De man had gelijk. Ook mij was het onmogelijk hem voor een lagen moordedenaar te houden, ik gevoelde medelijden met hem. Toen ik naar Born keek, bemerkte ik, dat hij in diepe gedachten voor zich uit zat te staren, alsof hij nog een verder verhaal verwachtte. Ook de politiemannen zwegen en keken slechts voor zich. Eindelijk nam Born het woord. ‘Petrus Gideon,’ zoo begon hij, ‘ik geloof ieder woord van uw zeer interessant verhaal en zal mijn best doen u bij de rechters in een goed blaadje te brengen. Ik hoop, dat u mij geen kwaad hart zult toedragen, omdat ik uw arrestatie bewerkstelligd heb; dit was mijn plicht. Maar nu behoort het ook tot mijn plicht u zooveel mogelijk van dienst te zijn. Wees gerust, uw lot zal ik trachten zoo dragelijk mogelijk te maken.’ ‘Ik dank u, mijnheer!’ was alles wat de kapitein antwoordde. | |
[pagina 174]
| |
‘Het wordt tijd, mijnheer Born,’ vermaande Inspecteur van Noort zacht. ‘Ja, gij kunt uw gevangene medenemen.’ De doek werd hem nu afgenomen en de hoofdwonde van een hechtpleister voorzien, waarop de gevangene werd weggeleid. Ik durf gerustelijk bekennen, dat ik hem nog de hand drukte. Waarom ook niet? Als Emil Born daartoe zelf het voorbeeld gaf?
‘Alzoo is deze zaak ook weder tot klaarheid gebracht,’ zei Born, nadat onze gasten vertrokken waren. ‘Ja, en ook weder door uw bemoeiingen.’ ‘Dat is zoo. En toch, indien ik alles vooruit had kunnen weten, zou het niet in mij opgekomen zijn, deze zaak in onderzoek te nemen. Door mij is de dader opgespoord; door mij is hij in arrest genomen en door mij komt hij in de gevangenis. En wat heb ik dan nòg gedaan? Ik heb een man van de vrijheid béroofd, waarop hij recht heeft. Ja, dat heeft hij. Wel heeft hij iemand vermoord en is dus een moordenaar; maar mag hij als zoodanig gestraft worden? Volstrekt niet! Wie was de vermoorde? Een grooten schurk; zelf een moordenaar en nog veel meer. Welnu, dan heeft deze ook zijn gerechte straf gekregen; eigenlijk is hij veel te zacht gestorven. Zijn doodstrijd had veel langer moeten duren, doch daarvoor was Gideon veel te edelmoedig. Indien ik de rechter was, zou ik hem geen minnut straf geven; doch dit ben ik nu eenmaal niet en daarom zal ik trachten, hem zooveel mogelijk te verdedigen. Maar nu een ander praatje. Mijn arme kleine spion ligt in het ziekenhuis; Remmers' oogen zijn gekwetst.’ ‘Ach, kom, van wien weet gij dat?’ ‘Ik las het vanmorgen in de courant en ben mij toen persoonlijk gaan overtuigen. Het geval heeft zich als als volgt toegedragen. Toen hij mij gisterenavond wilde komen berichten dat de boot weg zou varen, is hij achter op een rijtuig gesprongen om snel voort te komen, zonder behoeven te loopen. De koetsier van dat rijtuig bemerkte dit en, zonder vooraf te waarschuwen | |
[pagina 175]
| |
dat hij eraf moest gaan, sloeg hij den knaap twee of driemaal met den zweep. Bij den laatsten slag trof hij hem in de oogen, waarop de jongen natuurlijk luidkeels begon te schreeuwen van pijn. Hij vertelde mij, dat hij niets meer kon onderscheiden en alles als bliksem om hem heen was. Eenige voorbijgangers kwamen hem te hulp en brachten hem naar het ziekenhuis. Vandaar zal hij wel naar het ooglijdersgesticht worden overgebracht. Op mijn vraag of hij den koetsier gezien had, antwoordde hij bevestigend en beschreef mij zijn signalement; wat tot gevolg had, dat ik den hardvochtigen bestuurder reeds vóór twaalf uur heden middag had ontdekt en der politie aangewezen. Hij zal nu in het vervolg wel wat menschelijker zijn. De arme knaap had nog het plichtbesef aan één zijner helpers de boodschap op te dragen, om aan mijn woning te gaan zeggen dat de boot zou vertrekken. Wel werd hij toen vreemd aangekeken, maar door zijn stellig optreden werd men overtuigd dat hij meende wat hij zeide. En daarop is dan ook iemand hier geweest om die boodschap te komen doen. Deze vertelde tegelijkertijd het ongeluk dat Remmers overkomen was; doch mijn hospita was gister al te bed toen ik thuis kwam, en daarom wist ik het bericht eerder uit de courant dan van haar. Het spijt mij geweldig voor den jongen, 't is zoo'n flinken knaap!’ ‘Het is waar ook,’ hernam ik na eenig stilzwijgen, ‘hoe kondt gij weten, dat die pseudo Sidi Omar kapitein was?’ Mijn vriend strekte behaaglijk zijn beenen uit en glimlachte. ‘Dat wist ik al, toen ik den naam ‘El Redentor’ op het schip ontdekte. Ik heb u reeds verteld, dat die naam het symbool is van de taak, die de vereeniging op zich had genomen te volbrengen. Nu redeneerde ik in gedachten verder. ‘Indien,’ dacht ik, ‘een mindere het plan zou hebben opgevat in een ver verwijderd land iemand te straffen, zou hij zich op het eerste het beste schip hebben laten aanmonsteren, om daarmede den wrekerstocht te aanvaarden. Maar dit schip vertoonde den naam der vereeniging, wat in mij de veronderstel- | |
[pagina 176]
| |
ling wekte, dat een lid der vereeniging, en nog wel een rijk of hooggeplaatst lid, dien naam er op had laten schilderen. Ook heb ik gedacht dat Petrus Gideon de zeevaartkunst machtig was, doch hierin heb ik mij vergist. Hij droeg alleen maar de kleeding van een kapitein, zonder diens bekwaamheid te bezitten. En als ik nu denk, dat het schip zonder kapitein terug moet varen, kom ik tot de conclusie, dat er nog andere bekwame zeelui aan boord moeten zijn. Hoe zou het met dien loods, van Renswoud, zijn afgeloopen, die uit wraak in het water werd geworpen? We willen hopen van goed. Morgen ga ik hem bezoeken, om naar zijn gezondheid te informeeren.’ ‘Dit onderzoek heeft niet veel heil gesticht,’ merkte ik op. ‘Remmers is half blind geslagen, de loods half verdronken en gij half lam geschoten.’ ‘Ja,’ lachte Born, ‘maar alle ongelukken zijn toch maar half, en na eenigen tijd zullen zij tot het verleden behooren. Wij mogen nog van geluk spreken, dat de Spaansche boot geen zoeklicht bezat. Eene vergoeding hebben wij echter gehad, bestaande in eene geschiedenis, die in één woord “unique” is. Ik moet mij nog van één taak kwijten, en die is, mij naar juffrouw Dubois begeven om haar het resultaat van mijn onderzoek te berichten. Ik ben verplicht haar de schurkerijen van haar overleden oom te verhalen, wat, dunkt mij, geen pleizierig baantje is. Doch het moet en daarmee basta!’ Ik keek op mijn horloge; het was zes uur en dus tijd voor mij naar huis te gaan om les te geven. ‘Gaat ge heen?’ vroeg Born. ‘Ja, ik moet weg. Kan ik u soms ergens mede van dienst zijn?’ ‘Neen, dank u. Zoodra gij vertrokken zijt, steek ik een pijp op en ga op de sofa liggen, om over de menschelijke natuur na te denken, want dit probleem kunnen wij, detectieven, nooit genoeg bestudeeren. Bijvoorbeeld, gijzelf, Tavan. Gij hebt een wonderlijken droom gehad; een droom, die door spiritisten of dergelijke lui voor een modern orakel zou gehouden worden. Hoe ter wereld zijt ge daar nu aan gekomen?’ | |
[pagina 177]
| |
‘Die sproot voort uit de menschelijke natuur,’ merkte ik schertsend op. ‘Het was inderdaad wonderbaar. Mij dunkt, gij moest deze gebeurtenissen vereeuwigen.’ ‘Meent gij dat werkelijk?’ ‘Zeker!’ ‘Goed, dan zal ik het doen.’ ‘En hoe zult gij ze noemen?’ Ik dacht even na. Toen keek ik Born triumfeerend aan en antwoordde plechtig: ‘Ik zal ze rangschikken onder één titel, en wel onder dien van: ‘DE MAN VAN TIMBUCTU.’ En alzoo geschiedde het.
einde. |