| |
[VI.]
Inspecteur van Noort aan 't werk.
Gedurende drie dagen had ik Born elken dag een bezoek gebracht en telkens weder hetzelfde antwoord ontvangen, ‘de boot ligt nog steeds ongeladen op dezelfde plaats.’ Ik kon zien dat mijn vriend er over verstoord was niets te kunnen uitrichten; maar wat viel er te handelen?
‘Als de moordenaar maar niet gevlucht is?’ merkte ik den vierden dag op.
‘Daaraan heb ik reeds gedacht, maar ben van die meening teruggekomen. Waarom zou hij vluchten en waarheen? De man gelooft dat niemand hem op 't spoor is en de courant zorgt ervoor, dat hij dit geloof niet verliest. En als de man vluchten wil, hoe kan hij dan beter handelen dan hij thans doet? Ik heb scherp
| |
| |
naar hem uitgekeken en heb veel scheepslui gezien, maar Sidi Omar was er niet bij. Ik denk, dat hij zich schuil houdt en aan boord komt, op het punt dat het schip zee zal kiezen.’
‘Maar als het schip nu wegvaart zonder geladen te zijn?’
‘Dat is een besliste onmogelijkheid. Het schip kan zoo niet in zee gaan en ik heb gehoord, dat het morgen, Maandag, geladen wordt.’
‘Dus dan is het over twee of drie dagen zee-klaar?’
‘Dat denk ik wel, ja.’
Op dat oogenblik hoorden wij de schel overgaan.
‘Een cliënt?’ vroeg ik.
‘Best mogelijk.’
Maar wij vergisten ons. Het was wel iemand die raad kwam vragen, doch de betaling bleef achterwege; - het was inspecteur van Noort!
Hij had nog hetzelfde vierkant witte gezicht en zijne glinsterende oogen loerden overal heen, maar zijn houding was geheel anders dan in de kamer van den vermoorden heer Dubois. Toen hij mij gewaar werd kwam er iets als een roode tint op zijn bleeke wangen te voorschijn. Hij boog beleefd, maar sprak geen woord. Ik bemerkte een ondeugende flikkering in de oogen van Born.
‘Neem plaats, inspecteur,’ sprak hij op zijn gewonen vriendelijken toon; hierbij wees hij naar de sofa. Ik voelde, dat mijne houding eenigszins gedwongen was, maar voor geen geld wilde ik het tafereeltje misloopen dat er nu volgen zou. De inspecteur had plaats genomen en keek ons om beurten aan. Born, die anders iemand gaarne op zijn gemak deed zijn, sprak geen woord en wachtte geduldig, tot het onze bezoeker mocht behagen het gesprek te beginnen. Deze begreep het en eensklaps een besluit nemende, sprak hij:
‘Mijnheer Born, ik kwam hier om twee redenen. De eerste is, dat ik u beleefd verzoek het mij niet kwalijk te nemen, dat ik u bij onze eerste ontmoeting wat ruw bejegend heb. Ik kende u nog niet zoo goed als nu en daarom was ik voorbarig. Maar ik heb dadelijk naar u geinformeerd en van verscheidene
| |
| |
kanten gehoord, dat u in sommige zaken niet te overtreffen zijt. Ik ben nu gaarne bereid mijne beleedigende woorden terug te nemen en ik hoop, dat u daarmede voldaan zult zijn en ons klein dispuut wilt vergeten. Neemt u daarmede genoegen? “Born antwoordde niets en keek naar den grond. ”En wat is de andere reden van uw bezoek?’ vroeg hij eindelijk.
‘Ik ben zoo vrij eens te komen informeeren, of u wellicht een ander gezichtspunt omtrent de zaak hebt dan ik.’
Born glimlachte fijntjes. ‘Ik geloof, dat deze laatste reden de oorzaak is dat u hier komt, is 't niet?’
‘Heusch niet, op mijn eerewoord!’ haastte de inspecteur zich te zeggen.
‘Nu, 't is goed. - Luister, mijnheer van Noort,’ vervolgde Born, opstaande en den inspecteur tegemoet tredende, ‘ik zal uwe verontschuldigingen voor lief nemen, ofschoon dat nimmer mijn gewoonte is. Zoodra iemand mij beleedigt, keer ik hem den rug toe en kijk hem nooit weer aan. Maar nu kan ik niet anders doen dan u te woord staan, omdat gij, zonder mijn hulp, in een slecht blaadje bij uw patroon komt. Eerlijk gesproken, maal ik daar in 't geheel niet om, maar misschien wilt gij u door ijver en vlijt op uw beroep toeleggen om later een beroemd man te worden en dan wil ik u niet, door op u te schimpen, uw roeping laten missen. Maar ik voeg er nog bij, als u mij ooit weder durft brutaliseeren, zult gij er eeuwig berouw over hebben. En nu genoeg. - Ik denk, dat u hier komt, omdat u ten einde raad bent, is het niet zoo?’
‘Ja, mijnheer, ik weet geen uitweg meer.’
‘Zoo. Steek dan eens een sigaar op en vertel ons uw wedervaren.’
Born nam weder plaats en nadat de inspecteur zijn sigaar had opgestoken, begon hij te vertellen.
‘Ziet u, heeren,’ begon hij, langzaam rookende, ‘ik beschouwde dit heele geval als de eenvoudigste zaak der wereld. Toen die oude meid ons kwam waarschuwen, merkte ik direct op dat zij vreeselijk zenuwachtig was; dit hield ik voor een slecht teeken. Onder het heengaan vroeg ik haar al het een en ander en hoorde
| |
| |
toen, dat zij den geheelen avond alleen bij den ouden heer in de villa was geweest. Het was dus best mogelijk, dat zij den moord bedreven had. Maar ik liet niets van mijn vermoeden blijken en liep kalm naast haar voort. Toen ik daarna het lijk van den ouden man zag liggen en niets bespeurde dat op een wapen geleek, werd ik nog meer zeker van mijn vermoeden. Want, als iemand aangevallen wordt door een vreemde en in zijn eigen huis, heeft hij gewoonlijk tijd genoeg om het een of andere wapen ter hand te nemen, wat niet het geval is, als hij onverhoeds wordt aangevallen. Ik veronderstelde dus dat de keukenmeid den moord bedreven had en zocht nu naar de drijfveer van haar misdaad. Daar viel mijn oog op het onvoltooide testament; ja, nu was ik er! De keukenmeid was de kamer binnengekomen - volgens haar zeggen moest zij een kop bouillon boven brengen - en keek toen tersluiks over den schouder van den ouden man. De meid heeft mij dit natuurlijk niet verteld, maar ik vermoedde, dat het zoo moest gebeurd zijn. Toen zij nu het testament op die manier las, ontstak zij in zulk een hevige woede, omdat aan haar niets vermaakt werd, dat zij een mes greep - misschien eerst een van beneden haalde - en daarop den doodelijken stoot toebracht. Dit was mijn theorie omtrent den misdaad en naar deze veronderstellingen heb ik verder gehandeld. Een nader onderzoek achtte ik overbodig en ik haastte mij dus mijn rapport in te leveren. Ik wilde de meid nog niet arresteeren, omdat ik eerst met mijn chef wilde raadplegen. Dezen kon ik niet spreken vóór twee uur 's nachts, daar hij zelf eene zaak onderhanden had. Nadat ik met hem had overlegd, kwamen wij overeen, dat de keukenmeid gearresteerd moest worden, maar dat er tevens een tweede onderzoek moest plaats hebben. Ik begaf mij dus weder naar de villa en stelde andermaal een onderzoek in. Het papier, dat eerst op de borst van den doode lag, was verdwenen; ik begreep, dat u, mijnheer Born, het had meegenomen. Ik
beschouwde dit papier evenwel als een truc om de politie op een verkeerd spoor te leiden en was er dus niet over verstoord dat het weg was; tot op dit oogenblik ben ik
| |
| |
er zelfs zeker van, dat het niets te beduiden heeft. Toen ik de kamer nogmaals aan een nauwkeurig onderzoek had onderworpen, ontdekte ik ook een gordijn, dat tegenover de deur hing. Ik schoof het op zij en bemerkte nu een raam; het was tusschen de twee andere ramen gelegen. Hebt u het ook opgemerkt?’
‘Jawel,’ antwoordde Born.
‘Zoo? Maar ik heb het opgeschoven! Ik bemerkte onder het opschuiven dat het geen geluid maakte; volgens mijn oordeel had men dit met voorbedachte rade bewerkstelligd; want toen ik de andere ramen opschoof, waarop nog pinnen zaten, hoorde ik een vreeselijk gepiep.’
‘Heel schrander,’ merkte mijn vriend op.
‘Dat geloof ik ook,’ vervolgde de inspecteur gevleid. ‘Ik ging daarop weder naar het middelste raam en keek naar buiten in den tuin. Het was gelukkig lichte maan en zoodoende kon ik eenige rijen voetstappen opmerken. Maar deze ontdekking verwierp mijn eerste theorie. Want indien de keukenmeid schuldig was, vanwaar kwamen dan die voetstappen? Doch even spoedig begreep ik de werkelijke toedracht der zaak. Ik ging naar beneden en liep den tuin in. Daar zag ik vier paar verschillende voetindrukken en toen ik die heen en weer volgde, zag ik, dat ze van den vijver naar de villa en omgekeerd liepen. Ik besloot de gevolgtrekking te maken, dat er menschen met een bootje waren gekomen, om de een of andere vracht in de villa te brengen. Want, indien het gewone bezoekers waren geweest, zouden zij wel door de voordeur der villa zijn binnengekomen. Ik ondervroeg nu de keukenmeid en vernam van haar, dat er op den dag drie lui waren geweest om aardappelen te brengen; zij waren met een bootje gekomen.’
‘Dat is bepaald een prachtig onderzoek geweest,’ zei Born, achterover in zijn stoel vallende.
‘Dat leek mij tenminste ook zoo,’ hernam de inspecteur, in zijn handen wrijvende.
‘Alleen komen er een paar misslagen in voor,’ vervolgde Born.
‘Hoe dat zoo?’
| |
| |
‘Wel, hoe laat kwamen die aardappeldragers?’
‘Om vier uur, vertelde mij de meid.’
‘En het begon om tien uur 's avonds te sneeuwen. Hoe konden daar dan om vier uur 's middags indrukken in gemaakt worden?’
‘Ja, dat was onmogelijk,’ antwoordde de inspecteur na eenig stilzwijgen.
‘Ook vertelde de keukenmeid u, dat er drie personen geweest waren; hoe rijmt zich dat met de vier paren indrukken die u zaagt?’
‘O, daar is wel een reden voor te vinden. Ik zag ook veel kleine voetstappen en die zouden wel van een jongetje geweest kunnen zijn, dat de keukenmeid niet meêtelde.’
‘Bravo! dat is een goede reden. Maar gij bemerkt, dat uw voetstappen-theorie niet houdbaar is, vertel dus maar verder.’
‘Ja, veel valt er niet meer te vertellen. Ik peinsde er alleen nog maar op, waarom dat eene raam zoo geruischloos werkte en de andere twee niet. Ik besloot dit aan de nicht van den vermoorde vragen. Zij kon mij daarop echter geen antwoord geven en daarom vroeg ik het aan de keukenmeid. Deze verschrikte toen ik haar die vraag stelde; dit ontging mij niet. Maar evenmin ontving ik van haar een antwoord. Daar er nu niets meer te onderzoeken viel, besloot ik tot den strengen maatregel over te gaan. Ik zeide de oude meid dat zij mijn arrestante was. Maar nu volgde er een tafereeltje, dat ik met geen mogelijkheid kan weergeven. Het mensch viel op haar knieën en bezwoer mij, dat ze net zooveel van den moord afwist, als van het uur harer dood. Nu, u begrijpt heeren, met die alledaagsche praatjes kon ik mij niet inlaten. Ik beval haar dus op te staan en mij te volgen. Maar nu kwam opeens de nicht weenend tusschenbeide. ‘Ach, laat haar toch met vrede,’ snikte zij, ‘het is de beste dienstbode die er bestaat.’ ‘Dat kan wel zijn, juffrouw,’ gaf ik ten antwoerd, ‘maar ik doe wat mijn plicht is.’ ‘Dat is uw plicht niet,’ riep zij weer; ‘ga naar mijnheer Born, die weet wel wie het gedaan heeft.’ - ‘Ja, waarachtig heeren, dat zei ze. Toen ik dat hoorde, werd
| |
| |
ik natuurlijk valsch. ‘Meê,’ schreeuwde ik, ‘je zult en moet meê! Als je onschuldig bent, wordt je weer losgelaten, maar heb je den moord gepleegd, dan ga je zóó ver achter slot, dat je de grendel van de deur niet meer kan vinden. Vooruit dus en maak geen sporreling. En toen nam ik haar mede naar het bureau en daar zit ze nu nog. Juffrouw Dubois wilde niet alleen thuisblijven, maar ik stelde een paar agenten op wacht en meer viel er voor 't oogenblik niet te doen.’
‘Alleen nog even een mooi berichtje voor de courant schrijven,’ merkte Born schamper op. - De inspecteur kleurde een weinig.
‘Ach, die reporters zijn altijd zoo miraculeus gauw bij de hand om het eene of het andere politiebericht te vernemen,’ zei hij verontschuldigend.
‘Ja, natuurlijk, en vooral om het zoo uit de eerste hand te krijgen. - Dus meer kunt ge niet vertellen?’
‘Neen; wij hebben al het mogelijke gedaan om de keukenmeid door verschillende strikvragen in de val te lokken, maar dat is onmogelijk. Zij blijft volstarrig ontkennen.’
‘En geen wonder! Het mensch is finaal onschuldig!’
‘Wat zegt u?’ vloog de inspecteur op.
‘Zeker, het mensch is in geene deele debet aan de misdaad en gij zoudt er zelf een plegen, indien gij haar nog langer gevangen houdt.’
‘Dan zal ik haar dadelijk in vrijheid stellen; maar kunt gij uw bewering met bewijzen staven?’
‘Ik zal mijn bewering staven met het uitleveren van den moordenaar en zijn medeplichtige.’
‘Is 't mogelijk! En wie zijn het? Waar zijn ze?’
‘Niet zoo haastig, beste vriend, niet zoo haastig. Belooft gij mij volledige vrijheid van handelen als ik ze u in handen lever?’
‘Volgaarne!’
‘Dus wilt gij u onder mijn bevelen stellen?’
‘Zeker!’
‘En mij nooit weder beleedigen?’
‘Ach, toen was ik gek!’
‘Welnu, ik hoop, dat gij uw woord zult houden. Steek uw sigaar nog eens aan en luister dan naar
| |
| |
hetgeen ik u te zeggen heb.’ En nu vertelde mijn vriend hem de gansche toedracht der zaak. Meer dan een uur luisterde de inspecteur naar het interessante verhaal van Born, nu en dan een opmerking makende.
‘Gij hebt mij alles haarfijn uitgelegd op één punt na, mijnheer Born,’ zei eindelijk de inspecteur; ‘en omtrent dit ééne punt zou ik ook gaarne ingelicht worden.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Ik zal het u zeggen. De medeplichtige wist met een touw in huis te sluipen; dat is zeer aannemelijk, omdat we weten, dat de portiers waren weggezonden. Hij maakte het touw boven vast, wierp het eind naar beneden, waarop de moordenaar tot het middelste raam klom. Vervolgens liet de medeplichtige zich zakken, tot hij insgelijks het raam had bereikt en stapte toen ook naar binnen. Het raam maakte bij het openschuiven geen geluid, de pinnen waren er 's morgens, gedurende de afwezigheid van den ouden heer, al uitgenomen en het gordijn verborg hen voor de oogen der villabewoners. Tot zoover is alles duidelijk, maar nu komt het vreemde van 't geval. Toen de oude man vermoord was, verlieten de lui de kamer en, zooals te veronderstellen is, gleden zij langs het touw naar beneden. Maar toen zij nu weder in den tuin stonden, hoe werd dat touw dan losgemaakt?’
‘Die kwestie vonden wij ook eerst zoo vreemd, niet waar Tavan? Maar ik ben er nu achter. Het is de eenvoudigste zaak der wereld en ik beken dat ik een ezel was, om naar een ingewikkelde oorzaak te zoeken. Het is helder als de dag. Wij beiden vergaten dat de medeplichtige zonder stoornis naar den zolder had kunnen sluipen. Welnu, als hij dat kon doen om het touw vast te maken, waarom kon dit dan niet voor de tweede maal gebeuren om het touw los te gooien. De man liep weder naar boven, haakte het touw los, wierp het eind in den tuin en begaf zich toen weder naar beneden. Dit was nu die moeielijke kwestie. En als ik goed nadenk, kom ik tot de conclusie, dat de medeplichtige niet eens zijn sluiptocht behoefde te herhalen. Ik heb opgemerkt, dat de haak in een holte was be- | |
| |
vestigd. Deze manier was hoogst gevaarlijk, omdat de haak bij eenige schommeling zou kunnen losschieten. Maar de mannen hadden dit soort werk meer bij de hand gehad - wij moeten niet vergeten dat het scheepslui zijn - en wisten dus wel hoe zij het moesten aanleggen om behouden op en af te klauteren. Nu is het best mogelijk, dat één der mannen, nadat beiden weder in den tuin stonden, eenige beweging aan het touw gaf, waardoor de haak losliet en over het kozijn van het zolderraam naar beneden viel. Het moeten in alle geval zeer handige lui zijn, daar de thuisgebleven keukenmeid niet het minst verdachte geluid heeft gehoord.’
‘Thans hebt u alles opgehelderd, mijnheer Born, en ik blijf u zeer dankbaar voor uwe bereidwilligheid,’ hernam de inspecteur beleefd. - En wanneer kunnen wij de lui arresteeren?’ vervolgde hij, weder eensklaps vol dienstijver.
‘Zoodra ik u waarschuw, is het tijd genoeg,’ antwoordde Born. ‘Gij neemt er genoegen mede u voorloopig onder mijn bevelen te stellen, niet waar?’
‘Volgaarne.’
‘Dan zou ik u willen verzoeken onmiddellijk de keukenmeid in vrijheid te stellen. Zeg haar, dat haar gevangenneming op een misverstand berust, enz. Breng haar bij juffrouw Dubois en vertel dan, dat gij de daders op het spoor zijt. Over mij behoeft gij niet te spreken. Ik heb u mijn woord gegeven, dat ik geen roem of geldelijk voordeel uit dit geval wil slaan en zal mijn woord houden.’
‘Ik zal dadelijk aan uw verlangen voldoen,’ hernam de inspecteur, opstaande. ‘Wat uw laatste wensch evenwel betreft, daartegen moet ik protesteeren. Ik zou al zeer ondankbaar moeten zijn, als ik u de eer van het onderzoek misgunde.’
‘Welnu, doe dan zooals ge verkiest. Maar één ding moet u mij beloven, en dat is: doe geen verdere stappen zonder mij te raadplegen; want hoe eenvoudig ook de zaak u nu mag voorkomen, kan één fout de geheele boel in de war sturen.’
| |
| |
‘Ik geef u mijn eerewoord dat ik niets zal doen zonder u.’
‘Uitstekend! dan hebben wij niets meer te bespreken.’
De inspecteur drukte ons de hand en verliet daarop de kamer.
‘Ik geloof niet, dat er vandaag iemand meer verheugd rondloopt dan inspecteur van Noort,’ zei Born.
‘Daartoe heeft hij ook alle reden’ merkte ik op.
‘Ik vind hem toch een joviale kerel. Herinner u maar hoe flink hij zijn ecxuus maakte.’
‘En toch had ik verwacht, dat gij hem meer geducht de les zoudt lezen,’ zei ik weer.
‘Neen, zoo ben ik nu eenmaal. Als iemand mij op zoo'n fideele namier zijn verontschuldiging aanbiedt, is het mij onmogelijk mij nog gekrenkt te gevoelen. Of een ander daarover ook zoo denkt, weet ik niet en gaat mij ook niet aan.’
Wij spraken nog een poosje voort en daarna nam ik afscheid. Dienzelfden avond las ik een groot stuk over den moord in de courant. Volgens mijn oordeel zou Born daar woedend over worden, want het verraadde ons onderzoek. Er stond, dat de keukenmeid op vrije voeten was gesteld en dat een nieuw onderzoek had aangetoond, dat de moordenaar onder het scheepsvolk thuis behoorde. Dit was voldoende om den dader op zijn hoede te doen zijn. Ik oordeelde, dat Born zoo spoedig mogelijk moest weten dat dit stuk geplaatst was en begaf mij dus onverwijld op weg om het hem te toonen. Toen ik op den West-Zeedijk kwam, trof ik hem gelukkig thuis en vroeg, of hij de courant reeds gelezen had. Op zijn ontkennend antwoord liet ik hem het bericht lezen.
‘Donder en bliksen!’ barstte hij los. ‘Dat heeft die ezel er natuurlijk weder ingezet. Genadige hemel wat een stomme streek!’ Hij liep handenwringend de kamer rond. ‘Ik moet dadelijk naar de boot om de wacht te houden,’ riep hij. ‘Wees zoo goed en stuur direct een telegram naar Remmers, gij weet wel, dien kleinen jongen. Zijn adres is Achterklooster 41 en bericht hem dadelijk naar mij te gaan. Hij kan mij bij de boot
| |
| |
vinden.’ Hierna trok hij zijn jas aan en liep ijlings de deur uit.
Ik wist wel, dat dit courantenberichtje nadeelig voor onze zaak was, maar dat Born het zóó ernstig zou opnemen, kon ik niet vermoeden. Ik spoedde mij naar het telegraafkantoor en verzond mijn dépêche. Daar het nu te laat was om nogmaals naar het huis van Born te gaan om zijn terugkomst of te wachten, besloot ik mijn eigen woning op te zoeken. Toen ik in mijn kamer zat, had ik geen lust mij met het een of ander boek bezig te houden; mijn gedachten keerden telkens tot het geheimzinnige geval dat nog steeds in onderzoek was. Ik vond het een beetje voorbarig van Born om een uitlegging te geven aan iemand, die niet in staat was een geheim voor zich te houden. Doch er was niets meer aan te doen, de inspecteur was met het geval bekend en wij moesten het lijdelijk aanzien, als hij het aan anderen mededeelde.
Ik keek op de pendule; het was tien uur. ‘Komaan,’ dacht ik, ‘ik ga er eens vroeg onder.’ En zoo kwam het, dat ik op dien Zaterdagvond al vóór halfelf in bed lag. Den volgenden morgen werd ik door een luid kloppen op mijn deur gewekt.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik verwonderd.
‘Er is iemand om u te spreken, mijnheer,’ riep mijn hospita.
‘Zeg dan maar dat ik om negen uur thuis ben,’ riep ik terug.
‘Ha, ha, 't is al halftien,’ lachte het oude mensch. Ik keek op mijn horloge, en ja - het was vijf minuten over halftien. ‘Daar ben ik al,’ riep ik weer.
‘Het zal waarachtig tijd worden ook,’ hoorde ik een mij bekende stem zeggen; - het was de stem van Emil Born.
Eenigszins gegeneerd over mijn lang slapen, kleedde ik mij haastig aan en stapte de slaapkamer uit.
‘Zoo uiltjesknapper,’ zei Born vroolijk, bij wijze van morgengroet, ‘schaamt ge u niet om zoo laat op te staan?’
‘Zeker, en vooral omdat ik er gisteravond al vóór elven onder lag.’
| |
| |
‘Toe maar; ik heb van nacht geen uur geslapen.’
‘Waarom niet?’
‘Ik denk van de angst die ik uitgestaan heb.’
‘Wat is er dan gebeurd?’
‘O, niets bijzonders!’ gaf hij lachend ten antwoord. ‘Maar wilt ge zoo vriendelijk zijn een ontbijt voor twee personen te bestellen, want ik rammel van den honger.’
‘Hebt gij nog niets gegeten?’ vroeg ik verbaasd.
‘Neen, ik had geen tijd.’
Ik vroeg niets meer, doch haastte mij een heerlijk ontbijt te bestellen. Een kwartier later werd het gebracht en nu werd er in geen vijf minuten iets anders vernomen dan dan het gerammel van messen en het tikken van lepeltjes. Born deed alle eer aan het ontbijt en het deed mij een genoegen te zien. hoe hij de eene sneê brood na de andere vermaalde en het kaas en het rookvleesch gaandeweg van de schaaltjes verdwenen. Toen er eindelijk niets meer over was dan een korst brood en een beetje bezinksel in den koffiekan, werd ons gesprek hervat.
‘Zie zoo, nu ben ik aangesterkt en kan ik u mijn wedervaren vertellen,’ begon Born.
‘Dat zal mij hoogst aangenaam zijn, want ik ben verbazend nieuwsgierig,’ antwoordde ik.
‘Nu dan, gij weet, hoe gramstorig ik gisteravond was, toen ik dat bericht in de courant las. Toen ik op de plaats kwam waar ik het schip dacht te zien, zag ik het niet meer; het was verdwenen! Ik geloof niet, dat gij u kunt voorstellen, hoe ik mij op dat oogenblik gevoelde. Ik was voor een oogenblik niet in staat behoorlijk te denken. En geen wonder! Na zooveel moeite te hebben gedaan en dan nog een prooi te laten ontsnappen, is niet te vergeven. Bij kalm nadenken kwam ik tot de conclusie, dat het schip ergens heen was gevaren om te laden. Met een zekere opgewondenheid begaf ik mij naar een bootwerker die in de buurt werkzaam was en vroeg, of hij mij kon inlichten omtrent de Spaansche boot, die hier gemeerd lag. Ja, die was verder de rivier opgevaren, naar de Willemskade, om vaten olie te laden. Ik vroeg, hoe
| |
| |
hij dat zoo precies wist. “Wel,” zei hij, ik vroeg aan den bootsman of hij soms eene karreweitje voor me bad en toen zei hij, dat ik Zondagnacht om drie uur hij hem aan de Wiilemskade moest komen; dan kon ik vaten olie helpen opladen. De vent sprak Engelsch.’
Toen ik dat vernomen had, was ik gerustgesteld. Ik gaf den bootwerker wat voor zijne inlichtingen en bleef nu, heen en weer kuierende, op Remmers wachten. Het was toen half elf en om twaalf uur was hij er nog niet. Eindelijk, op slag van één, kwam mijn kleinen verspieder met het zweet op zijn gezicht aandraven.
‘Waar blijf je toch zoo lang?’ vroeg ik.
'k Ben op de markt geweest tot twaalf uur; daar is altijd wat te verdienen, antwoordde hij. En toen ik thuis kwam, gaven ze mij het telegram. Toen ben ik zoo gauw mogelijk naar hier geloopen; 't is haast een uur tippelen.’
‘Luister eens,’ zei ik. Er ligt een boot, zoo en zoo, aan de Willemskade. Ga daar heen en houdt de wacht. Ik zal nog een paar andere jongens bij je sturen, dan moet je maar onderelkaar uitmaken hoe je de wacht verdeelen zult. Zondagnacht om drie uur wordt de boot geladen en dan moet één van jullie mij dadelijk komen berichten, wanneer de boot zal afvaren en in welke richting, begrepen? Het kan gebeuren, dat de boot eerst Dinsdag of Woensdag vertrekt, maar het zou ook kunnen zijn, dat zij reeds Maandag afvaart. In ieder geval moet jelui zóólang om beurten waken, tot gij zeker weet, wanneer zij wegvaart. Ga nu maar mee naar de Willemskade, dan zal ik je de boot aanwijzen.’ En daarop nam ik hem mee en na een klein half uurtje had ik de boot gevonden. Ik wees haar aan Remmers, gaf hem daarna eenig salaris vooruit en daarna kon hij heengaan; want om de eerste nacht reeds te laten waken vond ik overbodig. Toen alles dus in zooverre geregeld was, wilde ik naar huis gaan, maar werd in mijn voornemen verhinderd door een typisch gevalletje. Het was twee uur en ik wandelde langzaam door de Parklaan, toen eensklaps een vent, met een zak op zijn rug, tegen mij aanbotste. Vanwaar die kerel zoo onverwacht kwam
| |
| |
kon ik met geen mogelijkheid gissen, maar dat hij als een haas wegliep is een feit. Ik vertrouwde het zaakje niet en liep hem na. Nu weet gij, dat ik nogal tamelijk loopen kan, maar dat heerschap liep met zak en al nog tweemaal vlugger dan ik. Ik begreep, dat hij mij ontsnappen zou als hij de stad kon bereiken en moest er dus voor waken, dat dit niet gebeurde. Ik kreeg mijn alarmsignaal voor den dag en liet eenige schrille tonen hooren. Zoodra de kerel dit vernam, zette hij nog een beetje meer vaart. Wij waren nu op den West-Zeedijk gekomen en ik vreesde, dat hij weldra in éen der vele kelders van den Schiedamschen Dijk zou verdwijnen, toen ik eensklaps een blinkenden helm gewaar werd. Maar ik was de eenige niet die dien helm opmerkte, - de vluchteling had hem ook in de gaten. Full Speed rende hij nu de Singel op en éen der zijstraten in. Doch nu werd hij plotseling tot staan gebracht door een tweeden agent van politie. Er volgde een kleine worsteling, de kerel liet zijn zak in den steek en was in een ommezien verdwenen. Toen ik naderbij kwam en met den agent den zak inspecteerde, zagen wij daarin vele artikelen van waarde. Eenig zilver, waaronder een trekpot, een bouilloir en lepeltjes en verder wat koper. Ik vertelde waar ik den kerel het eerst had gezien en nu wilde de agent hebben, dat ik naar 't bureau zou gaan om als getuige een verklaring af te leggen. Nu, dit deed ik, maar bedankte er feestelijk voor een onderzoek te helpen instellen. Met zulke kleinigheden kan ik mij niet inlaten. Toen ik het bureau verliet, moest ik nog lachen over de komische bewegingen die de dief in het werk stelde om mij te ontkomen. Aangezien het prachtig weer was en ik hoegenaamd geen slaap had, besloot ik niet naar bed te gaan en liever een beetje door de stad te blijven kuieren. Zoodoende kwam ik tegen half tien vanmorgen in de buurt en besloot u mijn avontuur te vertellen. Daarna kwam ik tot de vreeselijke ontdekking dat mijn meester nog op éen
oor lag, en omdat mijn maag in dien tusschentijd oproerig werd, besloot ik hier te onbtijten, Het heeft mij kostelijk
| |
| |
gesmaakt en nu bedank ik u vriendelijk voor uw gul onthaal.’-
‘De boot wordt dus nu bewaakt?’ vroeg ik.
‘Ja, en goed ook; dat verzeker ik u!’
‘Dus kan er niets gebeuren vóór de boot wegvaart?’
‘Neen, we moeten nu wachten.’
‘En mag ik u thans vragen hoe gij het aan zult leggen om den moordenaar te arresteeren?’
‘Laat dat maar aan mij over. Ik heb een aardig plannetje kunnen bedenken en, mijns inziens, is dat 't best wat ik zou kunnen doen. Maar het is een klein geheim, dat ik zelfs aan u, mijn beste Tavan, niet wil verklappen.’
‘Welnu, als het een geheim is, wil ik u niet uithooren; maar ik ben toch razend nieuwsgierig hoe gij het zult bewerkstelligen.’
‘Ik beloof u, dat gij bij de arrestatie tegenwoordig zult zijn - maar voor de rest wil ik niets meer zeggen. Hebt gij pleizier vanmiddag een wandeling te maken?’
‘Ja, na twee uur ben ik vrij.’
‘Uitstekend! Dan ga ik u nu verlaten om over een nieuw geval na te denken, dat mij gister werd voorgelegd, en zal zorgen op tijd bij u terug te zijn. Hierop gaf hij mij hartelijk de hand en vertrok.
|
|