| |
V.
De resultaten van het onderzoek.
Wij namen plaats in den tram en nadat wij zoowat twintig minuten hadden gereden, arriveerden wij op den West-Zeedijk en een paar minuten later stonden wij voor de deur van Born's woning.
‘Het is koffietijd, gij blijft toch zeker bij mij dejeuneeren?’ vroeg Born.
Ik antwoordde, dat ik van die aanbieding gebruik zou maken, omdat ik toch niets te verzuimen had. Ik denk, dat ik hem genoegen deed, want, hoewel hij mij gaarne plaagde, was hij toch een oprecht vriend voor
| |
| |
mij. Het koffieuurtje vlood gezellig heen en wij praatten over allerhande dingen.
‘Wat was dat toch voor een boot, die gij bijzonder gadesloeg?’ vroeg ik op eens.
‘Hebt gij het opschrift gelezen?’ was zijn wedervraag.
‘Ja, maar ik ben het vergeten.’
‘Het was ‘El Redentor.’
‘O, juist! - Wat beteekent dat?’
‘Dat beteekende één van de twee zaken die mij zeiden, dat de oude heer Dubois niet lang ongewroken zal blijven.’
Ik sprong op. ‘Wat! Is de moordenaaar op die boot?’
‘Ja, ziet ge, dat is nu juist de kwestie; is hij en zijn medeplichtige op de boot of zijn ze aan wal? Dat is wat we niet weten.’
‘Maar mijn hemel, had dan even aan boord geklommen! wij konden toch dicht genoeg naderen.’
‘En even den geheelen boel in de war sturen, hè? Neen, zoo dom is Emil Born niet.’
‘Maar ik zag toch twee personen op het dek.’
‘Nu, ja, wat heb ik daaraan? Op zoo'n schip behoort een bemanning thuis van minstens twintig personen. We zagen er twee, en als ik nu zoo dom was geweest om te vragen: “ben jij Sidi Omar of is u dat?” dan had ik kans geloopen om hard uitgelachen te worden of misschien wel te worden teruggeworpen op ons bootje. En denkt gij, dat ik dan ooit in staat zou zijn dien Sidi Omar te pakken? Neen, nooit! Zoodra hij aan boord kwam, zou men hem mededeelen dat er naar hem gevraagd was en dan zou hij begrijpen, dat men hem op 't spoor was en bij kans had, als moordenaar in een Hollandsche gevangenis te komen. Ik ken den man niet geheel, maar ik geloof toch, dat hij zich liever armen en beenen liet afhakken, dan zijn leven in een gevangenis te moeten slijten.’
‘Hoe zijt ge hem op 't spoor gekomen?’
‘Moet ik u dat nu al vertellen? De zaak is nog in gang en volstrekt niet geëindigd.’
‘Dat hindert niet; vertel maar op!’
| |
| |
‘Ik moest u eigenlijk niets vertellen, want gij zijt zelf in staat u een volkomen helder oordeel over de zaak te vormen, omdat gij evenveel hebt gezien en gehoord als ik.’
‘Maar ik ben geen detective.’
‘Dat maakt geen verschil; inspecteur Van Noort is ook geen detective.’
‘Die zal ook niet tot resultaten komen zooals gij.’
‘Dat moeten we afwachten. Maar ik zal u niet laten raden en gissen, want als gij niet hebt opgemerkt, is het voor u onmogelijk u een denkbeeld te vormen van de gebeurtenissen.
Toen juffrouw Dubois ons kwam bezoeken, begon zij te verteilen van de slechte behandeling die zij van hare neefjes en nichtjes te verduren had. Indien gij nu maar eenigszins met overerfelijke eigenschappen bekend zijt, moet het u zijn opgevallen, dat de kinderen die slechte karaktertrekken van een onbekend familielid moeten overgeërfd hebben; want hunne ouders waren brave menschen, zooals juffrouw Dubois ons vertelde, en zij sprak, dat zij haar braven vader en moeder reeds vroeg verloren had. Als nu al die brave menschen kinderen hebben die zoo ondeugend mogelijk zijn, dan moet er toch iemand in de familie bestaan, die eveneens een ruw karakter heeft, begrijpt gij dat niet? Het was dus de vraag, ‘wie zou die persoon kunnen zijn? Toen vertelde juffrouw Dubois, dat er op zekeren dag - laten wij duidelijk zeggen den 2en Mei 1881 - een goede oom kwam en haar meenam. Was dit misschien de gezochte persoon? Ik kon nog niet tot een besluit komen en wachtte dus het verdere verhaal af. Daar zegt mijn cliënte op eens, dat zij niet naar school mocht en later geen partijtjes bezoeken. Dit deed mij argwaan tegen dien goeden oom opvatten. Ik behoefde niet lang naar de redenen van deze besluiten te zoeken. De oom wilde niet hebben dat andere menschen dan hijzelf het meisje vragen konden stellen, die zij naar waarheid zou beantwoorden, wat voor hem wellicht onvoordeelig of gevaarlijk kon zijn. Toen ik zoover met mijn gedachtengang gevorderd was, concentreerde ik alle feiten naar de handelingen van dien oom. Hij ging
| |
| |
weinig wandelen, misschien éenmaal per week; waarom deed hij dat? Dat hij weinig van de buitenlucht hield is niet mogelijk, want volgens zijn zeggen, kwam hij van Indië, en daar komt thuiszitten niet te pas. Neen, de man was niet gaarne op straat, omdat hij bang was plotseling overvallen te worden, waarvoor hij thuis veel minder kans had. Nu krijgen wij zijn gezegde bij het betrekken der villa, Als ik mij niet vergis, zeide hij zooiets van: ‘Vindt je niet dat ik een goede keus heb; mijne Indische vrienden zullen moeite hebben mij te vinden.’ Dit gezegde versterkte mij in de meening, dat hij bang was voor menschen, die van Indië zouden komen. Nu komt de portier aan den beurt. Waarom werd dien man zoo uitdrukkelijk gelast, geen verdacht uitziende of vreemde personen binnen te laten. Dit was alweder een voorzorgsmaatregel, voortspruitende uit angst; niet voor dieven of bedelaars, maar voor wraak-uitoefenende personen. Daar wordt een inbraak gepleegd in een nabijzijnde villa. De vreeselijkste ontsteltenis maakt zich van hem meester. Onmiddellijk moet de slotenmaker aan het werk. Nieuwe sloten bijmaken, andere nazien, enz. Ook een hond moet er komen, die des nachts waken zal. Zelfs juffrouw Dubois vindt de voorzorgsmaatregelen van haar oom overdreven, maar merkt terecht op, dat hij heer en meester in zijn eigen huis is en dus doen en laten kan wat hij verkiest. De rust keert in huis terug en duurt verscheidene jaren voort. De oom is nu gerustgesteld en weet, dat hij zich noodeloos ongerust maakte. Hij dacht waarschijnlijk, dat de inbraak, die eenige jaren geleden naast hem plaats had, door zijne Indische vijanden was gepleegd en dat deze zich in het huis hadden vergist en hij daarom van hun bezoek verschoond was gebleven. Hij verwachtte hen dus terug en nam daarom zijne voorzorgsmaatregelen. Nu hij in geen jaren meer iets hoorde, nam hij zijne dagelijksche gewoonten weder aan. Op zekeren morgen echter van een wandeling
teruggekeerd, staat hij verplet, als hij een papier in zijn kamer ontdekt, dat hem verwittigt, dat zijne vroegere kameraden hem gevonden hebben. Hij uit een gil van schrik, waarop zijn nicht naar boven stormt, die door
| |
| |
zijne stotterende aanwijzingen het papier vindt. Zij kon de daarop voorkomende woorden niet ontraadselen en als zij haar oom vraagt wat ze beteekenen, geeft hij als antwoord daarop, dat zijn bewaker niets waard is, en dieven en moordenaars laat binnenkomen. Een tweeden bewaker wordt opgezocht en aangesteld en nu wordt het huis dag en nacht bewaakt. Waarom de man niet ging verhuizen, is een onoplosbaar raadsel voor mij. Misschien vreesde hij, dat dit niet zou baten tegen zijne slimme vervolgers. Zooals wij weten viel dat alles voor op den 7en April '98. In geen jaar wordt er nu meer iets vernomen, toen eensklaps gisteren - dus precies een jaar later - hetzelfde voorviel. De oom schijnt er niets over gesticht, dat zijn nicht het opschrift van het stuk papier nog onthouden heeft; en waarom niet? - Omdat hij bang is, dat zij aan een ander de beteekenis dier woorden gaat vragen en die ander dan achter zijn geheim zal komen. Daarom heeft hij het papier verbrand en was waarschijnlijk ook van plan het tweede te vernietigen, als zijn nicht het papier niet had weggemoffeld en hij, door aandoeningen of folteringen, het bestaan van dit stuk niet had vergeten. En daarom wilde hij ook niet hebben, dat zijn nicht de politie in de zaak zou mengen. Nu begaat de oom een domme streek; hij stuurt zijne bewakers weg en wil die natuurlijk door een paar andere doen vervangen. Maar in dien tusschentijd hebben zijne belagers voldoende gelegenheid bij hem binnen te komen en hem met een kris te vermoorden.’
‘Hm, vreemd!’ zei ik, mij mijn droom herinnerende.
‘Wat is vreemd?’
‘Neen, niets, vertel maar verder.’
‘Zij doorzoeken daarop het schrijfbureau, vinden wat zij noodig hebben of vinden het niet - dat moet nog uitgemaakt worden - en als teeken van hun wraak laten zij een papier achter, dat alleen van het andere verschilt door de onderteekening van den Algierschen naam Sidi Omar. Al deze feiten hebt gij even goed gezien en aangehoord als ik, maar van wat er nu volgt geloof ik dat niet. Hebt gij opgemerkt, dat er een
| |
| |
vreemde reuk aan het papier was, dat juffrouw Dubois ons vertoonde?’
‘Neen; ik zag alleen een paar letters als watermerk.’
‘Zoo. Dan zou ik u raden in het vervolg ook uw neus bij zoo'n gelegenheid eens zijn werk te laten verrichten. Ik bemerkte er een niet duidelijk te bepalen reuk aan. Dat speet mij geweldig, want anders was ik al een heel eind opgeschoten. Indien men bijvoorbeeld een grooten brief ontvangt, met flinke letters geschreven en daarbij geparfumeerd, valt het niet moeielijk te veronderstellen, dat de afzender een fat is; en evenzoo kan men de gevolgtrekking maken, dat de afzender of, beter gezegd, de schrijver van een tamelijk slordig geschreven brief met een vetvlek er op, een slager moet zijn. Ik kon dus niet bepalen wie het stuk beschreven had, maar ik kon wel zien waar het papier vandaan kwam. Ik herkende het als te zijn gefabriceerd in Amerika. Maar verder wist ik niets en tot heden weet ik nog niets. Ik zal dus verplicht zijn vreemde hulp in te roepen.’-
Hij stond op en ging naar zijn boekenkast.
‘Hier komen al de redders in nood,’ hernam hij, twee dikke boekdeelen op tafel leggend. ‘Dit is een geschied- en aardrijkskundig werk der geheele aarde, dat niet zal nalaten ons nader in te lichten.’ Hierop haalde hij twee vierkante stukken papier voor den dag en hield ze tegen het raam. ‘Een groote “C” staat boven het afgekorte woord “P-ar,”’, vervolgde hij; ‘laten wij nu zien hoever wij met deze wetenschap kunnen komen.’ Hij sloeg één der boeken open en bladerde eenige pagina's om. ‘Hieruit kan ik niet veel wijzer worden,’ zei hij na een poosje, ‘laten we het andere boek nemen.’ Nadat hij ook hierin de noodige bladzijden had bekeken, scheen hij eindelijk te hebben gevonden wat hij zocht. ‘Ha, hier zijn wij er,’ riep hij, ‘ik wist wel dat ik gelijk had. Het papier is in Zuid-Amerika gefabriceerd in éen der steden van de provincieën Parana of Paragua. Ik ben tegenwoordig niet zoo sterk meer in mijn aardrijkskundige kennis, anders had ik niet zooveel moeite behoeven te doen. Er zijn dus twee provinciën waarvan het afgekorte woord
| |
| |
“Par,” kan zijn afgeleid. Maar welke van de twee is dat nu? Van die enkele “C” kan men dat niet te weten komen. Ik ben dus verplicht de geschiedenis van alle steden, wier beginletter “C” is en in die twee provinciën gelegen zijn, na te slaan.’
Dat is een heerlijk werkje! Hier hebben wij al ‘Concepcion,’ vervolgde hij, na weder het andere boek te hebben genomen. ‘Brr, wat een Concepsions; dat schijnt een stad te zijn, in Zuid-Amerika even algemeen als hier de naam Jan. Dan krijgen we Corumba; evenals in Spanje is deze stad van weinig beteekenis. Verder Cananea, een Zeestad in Brazilië ten Z.W. van San Paulo op een klein eiland in de baai van Cananea, vroeger Tarapande, 2000 inwoners. Ook al niet wijzer uit te worden. Dan krijgen we Curitiba. Ha, daar staat een heele ceel en dit is de plaats die wij hebben moeten. Luister maar. “Curitiba of Curytiba, stad in Brazilië, hoofdplaats van een gelijknamige comarca, provincie Parana, 31 uur ten W. van Paragua, aan de kleine Rio Yoo, een bron van de rivier Curitiba, 25° 25' 30” Z.B., 50° 5' W.L. Zij is vrij regelmatig gebouwd, heeft verscheidene aanzienlijke gebouwen, eenige fabrieken, waaronder een papierfabriek, 3 kerken, verschillende scholen, liefdadige instellingen; 5000 inwoners. De omtrek is vruchtbaar en tamelijk wel bebouwd. Er zijn veel landbouwende Duitschers en Algerijnsche kolonisten.’ Ha, ha, dat is mooi en duidelijk verklaard. Wat maakt gij daaruit op?’ Zijn oogen glinsterden van inwendig genoegen.
‘Gij hebt gelijk; het papier is in Zuid-Amerika gemaakt.’
‘En verder?’
‘Verder? Meer valt er niet te veronderstellen.’
‘Niet? En dat laatste dan? ‘Er zijn veel landbouwende Duitschers en Algerijnsche kolonisten gekomen?’
‘Dat beteekent dat de plaats vooruit gaat.’
‘Maar man, denk toch na! Algerijnsche kolonisten zijn er gekomen! Weet ge niet wat dat zijn? - Dat zijn lui uit Algiers!’
‘Drommels! ge hebt gelijk. Nu begrijp ik wat gij
| |
| |
bedoelt. Degeen die zich Sidi Omar noemt, is iemand die vroeger in Algiers woonde en nu Curitiba tot woonplaats heeft.’
‘Precies, dat is de zaak! En laten wij nu verder redeneeren. Toen ik het papier van de borst van den doode nam en het nauwkeurig examineerde, bemerkte ik weder dien eigenaardigen reuk als aan het andere papier, doch nu iets sterker. Ik bracht het vlak bij mijn neus en kon nu den reuk duidelijk onderscheiden; het was een teerlucht. Ik vroeg mijzelf af waarom het eerste papier dien reuk zoo zwak teruggaf en dit tweede daarentegen zoo sterk. Het was echter niet moeielijk dit verschijnsel te verklaren, Het eerste papier was des morgens uit de handen des moordenaars gekomen en was den geheelen dag in het bezit geweest van juffrouw Dubois, zoodat de oorspronkelijke lucht haast geheel verdwenen was. Maar het tweede stuk kwam mij kersversch van den moordenaar in handen en omdat dit zoo'n sterke teerlucht aan zich had, begreep ik, dat degeen, die het 't eerst in zijn bezit had - dus de moordenaar - op een schip thuis behoorde.’
‘Ik vind uw veronderstelling wel wat gewaagd’ merkte ik op.
‘Dat komt, doordien gij onbekend zijt met mijn methode van buitensluiting.’
‘Wat is dat voor een methode?’
‘Kijk, dat weet gij niet eens. Let op, dan kunt gij vernemen wat ik bedoel.
Het woord “buitensluiten” geeft al zeer duidelijk zijn eigen beteekenis aan; het is in werkelijkheid niets anders dan onmogelijke of onwaarschijnlijke feiten buiten te sluiten, niet in aanmerking te nemen. Toen wij de kamer, waarin de vermoorde lag, binnentraden zagen wij een papier op zijn borst liggen. Het is gebleken, dat anderen dan de huisgenooten dien moord bedreven en ook weten wij, dat het papier van den moordenaar afkomstig is. Vóór wij binnenkwamen, was de kamer door geen mensch betreden, - de moordenaars natuurlijk uitgezonderd. Vanwaar kwam die teerlucht? Natuurlijk van den moordenaar!’
| |
| |
‘Ja zeker, dat is allemaal goed en wel, maar waarom behoort de moordenaar op een schip thuis?’
‘Laat mij dan ook uitspreken. Het is een oud spreekwoord “wie omgaat met pek, wordt er door besmet,” en dat is ook een waar woord. Ik weet, dat als iemand zoo'n sterke lucht aan zich heeft, dat hij die aan hem toebehoorende voorwerpen mededeelt, indien hij een geruimen tijd in de omgeving is geweest, die hem dien reuk deed aannemen. Als de moordenaar een heining of een boom geteerd had, zou het totaal onmogelijk zijn geweest, dat hij in zoo'n oogenblikje met die sterke lucht doordrongen werd; zelfs al had hij iets van die stof op zijn kleeding gekregen, zou dat nog onvoldoende zijn om een voorwerp, dat hij bij zich droeg, dien reuk te doen aannemen. Ik vroeg mij dus af op welke wijze de moordenaar aan dien kenmerkenden reuk was gekomen en kwam toen tot de conclusie, dat hij die op een schip moest hebben opgeloopen. Want, zooals gij weet worden de schepen geteerd en die lucht blijft dagenlang merkbaar.’
‘Toen wij die boot passeerden, ruikte ik wel zoo'n soort lucht,’ zeide ik.
‘Juist, ik ook. Dat was toch een bewijs dat ik mij niet vergiste! Maar dat is nog niet alles. Toen ik de sporen in den tuin bekeek, zag ik, evenals gij, dat de indrukken wijd van elkaar lagen en niet groot van afstand waren. Gij dacht dat het kleine menschen geweest waren, die om een last te dragen, wijdbeens liepen; maar ik zag, dat mijne veronderstellingen vasten grond begonnen te krijgen, want het waren voetstappen van zeelui. Deze menschen hebben de gewoonte wijdbeens te loopen; dan zijn zij gevrijwaard tegen vallen, als het schip gaat schommelen. Deze eigenaardige manier van loopen behouden zij ook op den wal. Thans was ik er dus zeker van, dat ik de moordenaar en zijn medeplichtige onder het zeevolk moest zoeken.
Dit was nu wel een schrede voorwaarts, maar toch moest het moeielijkste werk nog beginnen. Ik wist alleen den naam van den moordenaar en eenige karaktertrekken van zijn medeplichtige, maar was dit nu voldoende? Voorzeker niet. Het kwam er nu maar op
| |
| |
aan er achter te komen hoe de personen er uitzagen en vanwaar zij gekomen waren. Het eerste was het moeielijkst; maar dank zij mijne geroutineerde opmerkingsgave, mocht ik er in slagen, een tamelijk voldoend signalement van die luitjes te kunnen geven. De moordenaar heeft een finke lengte, bruin gelaat, grove handen, lange nagels. is links en mist den linker wijsvinger; terwijl zijn jeugdige medeplichtige eerder klein dan middelmatig van gestalte is, vlug in zijne bewegingen, een uitmuntend gebit heeft, schoenen draagt die hem te groot zijn en waarvan de hakken met distels beslagen en de zoolen zijn scheef geloopen, en zijn handen veel kleiner zijn dan die van zijn kameraad.’
‘Hoe weet gij dat zoo allemaal?’
‘Wel, ik zag in den tuin veel meer kleine voestappen dan grooten; dat kwam, doordat degeen, die de groote passen maakte, niet zoo dikwijls zijne beenen behoefde te verzetten als de andere, waaruit de gevolgtrekking kan gemaakt worden, dat één van de twee een groot persoon was. De andere daarentegen, dus de kleine, maakte zóóveel indrukken, dat ik veronderstel, dat hij zeer bewegelijk is. Dat de moordenaar grove handen en lange nagels heeft, leidde ik af van de opengesneden pakjes brieven, waarop maar al te duidelijk deze feiten waren te constateeren. Dat hij links is, heb ik u, geloof, al uitgelegd en eveneens, dat hij de wijsvinger van zijn linkerhand mist.’
‘Met uw verlof! Gister verondersteldet gij, dat hij dien vinger geblesseerd kon hebben?’
‘Ja, maar ik ben van die meening teruggekomen en nog wel om twee redenen. Ten eerste zal zoo'n ruwe zeebonk geen lapje om een gewonden vinger leggen en ten tweeede, als hij het toch gedaan heeft, zou dit lapje, door zijne werkzaamheden. wel zóó vuil geworden zijn, dat het 't een of andere spoor op de achterzijde van het testament zou hebben achtergelaten.’
‘Maar hoe weet gij dat hij een bruin gezicht heeft?’
‘Dat weet ik omdat ik mij de geheele drijfveer van den misdaad voor oogen kan stellen. Doch gij zult u beter van mijn gezegde kunnen overtuigen, zoodra wij den moordenaar te pakken hebben.’
| |
| |
‘Waarom denkt gij dat de medeplichtige een uitmuntend gebit heeft?’
‘Dat zag ik aan het eindje sigaret dat hij weggeworpen had.’
‘En dat zijn schoenen hem te groot zijn?’
‘Op de zoldertrap zagen wij de afdrukken van zijne natte kousen; die verschilden heel wat met die in de sneeuw.’
‘Zijne handen zijn niet zoo groot als van zijn kameraad?’
‘In geen geval. Waar het touw gelegen had, ontdekte ik den indruk van een hand. De vingers leverden een aanmerkelijk verschil op met die op het testament.’
‘En denkt gij nu genoeg gegevens verzameld te hebben om den daders te herkennen?’
‘Misschien wel?’
‘Het zijn er anders maar een paar, hoor!’
‘Dat neemt niet weg, dat ik ze voldoende vind; trouwens ons onderzoek is nu beperkt genoeg; wij weten waar de boot is waarop zij behooren.’
‘Zijt gij daar zeker van?’
‘Volkomen zeker!’
‘Hoe zijt ge er achter gekomen?’
‘Door het opschrift der beide papieren.’ Gij weet, er stond geschreven:
‘Los caballeros de la noche;’ dat is Spaansch en beteekent in 't Hollandsch: ‘De ridders van den nacht.’ Mijn beetje kennis van het Spaansch was voldoende om die paar woorden te vertalen. Toen juffrouw Dubois mij dus voor het eerst het papier toonde, wist ik reeds, dat haar oom door meer dan één persoon vervolgd werd; want, als ik mij wel herinner, bestaat de vereeniging ‘de ridders van den nacht’ uit meer dan honderd personen en gedurende meer dan vijftig jaren. Zij werd opgericht in Buenos Aijros in het jaar '40 door verscheidene Zuid-Amerikaansche planters, die het besluit namen om alle dieven, moordenaars of oplichters langs geheimzinnigen weg ter dood te brengen.
Later, in '66, werd er te Pulaski in den noordelijken staat Tenessoo, een soortgelijke vereeniging opgericht, die den vreemden naam ‘Klu - Klux - Klan’ droeg.
| |
| |
Deze laatste had het oorspronkelijk, half ernstige doel om de malaise, die op den oorlog volgde, op te heffen; maar later veranderde deze vereening in een zelfde soort als haar voorgangster ‘de ridders van den nacht.’ De geheimzinnigste moorden hadden plaats, zonder dat justitie of politie er in slagen kon de hand op de moordenaars te leggen. Eerlijk gesproken, dacht ik, dat beide vereenigingen reeds lang opgehouden hadden te bestaan; maar zooals gij ziet, heb ik mij vergist, - ten minste, wat de eerste betreft. Ik wist dus nu, dat de moordenaar van Zuid-Amerika kwam en werd in mijn vermoeden gesterkt door den teerlucht dien ik aan het papier ruikte; de man was pas met een schip aangekomen. Maar wat was dat voor een schip, waarmede die met een kris stekende, Spaansch schrijvende en een Algierschen naam dragende Amerikaan gekomen was? - Denkelijk een Spaansch schip. Ik besloot een bootje te huren en alle in de havens zijnde schepen te bekijken. Dat was geen gemakkelijk baantje en daarom besloot ik het werk te verdeelen. Ik droeg onzen stuurman, Kees van der Grijp, op, alle schepen aan den linker kant van de havens te bekijken, dan zou ik de rechter voor mijn rekening nemen. Wij moesten zoolang zoeken, tot wij een Spaansch schip ontdekten. De rest weet gij. Toen wij alle havens waren doorgevaren en ik nog steeds niets ontdekt had, dacht ik, dat ik mij in mijne gevolgtrekkingen vergiste; maar dat was gelukkig niet het geval. Even voorbij de machinefabrieken bemerkte ik in de verte het wapperen van een gele, met twee roode strepen voorziene vlag; het was de Spaansche vlag - en toen wees ik u het schip. Onder het voorbijvaren ontdekte ik nog twee zaken, die mij bewezen, dat ik de goede richting volgde. Daar kwam ons de kenmerkende teerlucht in den neus en ook zagen wij den karakteristiken naam op het uitgebeitelde stuk hout.’
‘Ja, wat beteekende die toch?’
‘“El Redentor” beteekent “de verlosser”. De vereeniging heeft dit schip een naam gegeven die een symbool van hun taak voorstelt.’
‘De ridders van den nacht’ pogen alle schadelijke
| |
| |
individuën uit den weg te ruimen. Zij wenschen hun vereeniging ervan te verlossen.’
‘Hoe dramatisch!’
‘Ja, maar weldra hopen wij een paar van die dramaturgen van hun tooneel te halen. Ik denk wel, dat hun de lust tot verdere moorden zal zijn benomen, als zij de noodige jaren in de gevangenis hebben zitten brommen.’
‘Dat kan best zijn. - Maar beantwoordt mij nog éen vraag. Waarom zijt ge in Delfshaven aan wal gestapt? Mij dukt toch, dat dit onnoodig was?’
‘Neen, luister maar. Nu wij slechts eenmaal door die zeelui gezien zijn, denken zij, dat wij naar eene in de nabijheid zijnde plaats moesten. Zij zullen nu onze belangstelling voor hun schip als eene nieuwsgierigheid beschouwen; eene nieuwsgierigheid die gewettig wordt door het feit, dat er slechts één Spaansch schip in de geheele serie havens ligt. Indien wij waren teruggevaren, zou ik, gedreven door mijn detective-natuur, nogmaals het schip nauwkeurig hebben bekeken, wat dan wellicht argwaan zou hebben gewekt. Nu de stuurman met zijn stoker alleen terugvoeren, werden zij wellicht niet eens opgemerkt.’
‘Nu ik u de zaak hoor verklaren, geloof ik, dat gij in alles goed hebt gehandeld,’ zei ik. ‘Alleen zou ik nog gaarne willen weten wanneer gij den moordenaar en zijn medeplichtige gaat arresteeren?’
‘Dat kan ik niet doen, vóór alle manschappen aan boord zijn en ik veronderstel zulks, als de boot op het punt staat te vertrekken.’
‘En wanneer gebeurt dat?’
‘Dat weet ik nog niet. De boot was ledig toen wij voorbijkwamen; dat was duidelijk te zien aan hare hooge ligging boven den waterspiegel. Nu denk ik, dat ze eerst zal laden, alvorens te vertrekken. Maar aangezien we daarvan niets weten, moet ik er straks weer op uit om te informatiën in te winnen?’
‘Hoe denkt gij het aan te leggen om die lui te arresteeren.’
‘Dat zal van de omstandigheden afhangen. Men moet nooit een veronderstelling aannemen, vóór men
| |
| |
de feiten kent. Dit is een theorie die ik u misschien al wel honderd maal heb verteld, maar gij luistert er eenvoudig niet naar. Hoe kan ik nu al weten hoe ik mijn mannetjes erin zal laten loopen? Dat is toch zelden vooruit te bepalen!’
‘Dat is waar. En nu valt mij nog iets anders in. Een trapleer hadden de lui niet gebruikt om de villa binnen te komen, doch een touw. Nu weten wij, dat de kleinste van de twee naar den zolder sloop om het touw vast te maken; maar wie maakte het los, toen zij beiden waren vertrokken?’
‘Die heele touwgeschiedenis is mij ook niet volkomen duidelijk. Doch laten wij daarover voorloopig niet spreken: vóór de lui in mijn macht zijn, zal ik ook dit hebben verklaard en dan kunnen zij oordeelen of ik goed heb gezien.’
‘Dus moeten wij wachten en kan het onderzoek geen voortgang hebben?’
‘Juist! Het eenigst wat er nu te doen valt is informatiën inwinnen omtrent het vertrek der boot en als ik dat weet, moeten wij ons daarnaar inrichten.’
‘Het zal mij verwonderen tot welke resultaten inspecteur van Noort is gekomen,’ hernam ik.
‘Die zal wel een heel gewoon rapportje hebben ingediend.’
‘Zaagt gij niet hoe onverschillig hij dat papier wegwierp?’
‘Zeker! Hij dacht, dat dit een of andere truc was om de politie op een verkeerd spoor te leiden.’
‘Dat geloof ik ook.’
‘Natuurlijk! De man wilde zich voor ons eens uitsloven om te laten zien, hoe vlug hij een onderzoek kon instellen. Weet gij al, dat hij iemand te grazen heeft?’
‘Is 't waar? Wie?’
‘Ik las het vanmorgen in het ochtendblad. Hier is de courant; lees maar eens op.’
Ik nam het blad aan en las nu het volgende:
| |
| |
EEN GEHEIMZINNIGE MOORD.
Gisteravond ten omstreeks half elf kwam de keukenmeid van de familie D. uit de Slotlaan bij de politie berichten, dat er ten haren huize een moord was gepleegd. Onmiddellijk toog inspecteur van Noort met een agent op weg om een onderzoek in te stellen. Voor zoover kon worden nagegaan, was de vermoorde - de oude heer D. - met een mes door het hart gestoken. Een schrijfbureau, dat geopend in een hoek van het vertrek stond, bleek doorsnuffeld te zijn. Nadat de bekwame inspecteur zijn rapport had ingediend, kwam men tot de conclusie, dat alleen de keukenmeid de daderes kon zijn. De reden tot deze beschuldiging ligt voor de hand. Volgens haar eigen verklaring woonden er geen andere menschen in de villa, dan de oude heer, zijn nicht en zij zelve, terwijl de beide portiers - thans wegens het een of andere plichtverzuim weggezonden - niet in de villa waren gehuisvest. Nu werd er op het blad van de schrijftafel een half voltooid testament gevonden. Er stond op geschreven, dat de oude heer D. alles aan zijn nicht vermaakte. Deze nicht verklaart den avond van den moord afwezig te zijn geweest en dat zij bij haar terugkomst het gebeurde ontdekte. Dadelijk werd de keukenmeid toen naar de politie gezonden. Het vermoeden ligt nu voor de hand, dat de keukenmeid, na afwezigheid van de juffrouw, het vertrek van den ouden heer binnenkwam, het testament zag liggen en nu in een zóó hevige woede ontstak, omdat aan haar niets vermaakt werd, dat zij den ouden man met een mes doodstak. Deze verklaring is zeer aannemelijk en wij mogen er ons op beroemen, dat wij zulke detectiven als de heer van Noort onder het politiecorps hebben.
Niettegenstaande de beschuldigde voortdurend in heftige gemoedsaandoeningen uitbarst, wat natuurlijk hoegenaamd niets aan haar schuld afdoet, gaat de politie ijverig voort nieuwe gegevens te verzamelen. Nadere berichten in het avondblad.-
‘Maar dat is verschrikkelijk!’ riep ik uit, toen ik het stukje gelezen had.
| |
| |
‘Och, het heeft niets te beteekenen. Ik zal dat oude mensch wel spoedig in vrijheid laten stellen. Maar hoe vindt gij het bericht? Is het niet furieus bespottelijk! Wij mogen ons er op beroemen zulke detectiven onder het corps te hebben. - God, God, wat ben ik blij dat we ze hebben. Die beroemde detective heeft ondertusschen vergeten de kamerdeur te bekijken, anders zou hij hebben opgemerkt, dat ze met geweld was ingetrapt en dat de sleutel aan den binnenkant in het slot zat. En die laatste zin is ook mooi! De politie gaat voort nieuwe gegevens te verzamelen. Natuurlijk! Mijnheer van Noort vindt ze zelf ook een beetje onvoldoende. 't Is nu maar jammer, dat wij in den tuin de boel voor hem hebben bedorven; want inplaats twee-, zal hij vier paar schoenindrukken gewaar worden - als de sneeuw er ten minste nog ligt.’
‘Ik vind het toch bar, dat dit oude mensch onschuldig in de gevangenis moet zuchten,’ zei ik weer.
‘Ach kom, wat praat gij toch! In de gevangenis! Het mensch zit op 't politiebureau. En wat beteekent dat nu? Toen ik jong was hebben ze mij ook wel eens op zoo'n plaats bewaard. Overigens kan ik haar nog niet helpen, want mijn ontdekking wil ik zoo lang mogelijk voor mij houden. Als ik nu reeds naar de politie ga en zeg: “Laat dat oude mensch los, want ik weet wie de daders zijn,” dan ben ik er zeker van, dat de politie mijn taak zal overnemen en Sidi Omar eigenhandig wil pakken; - en dat pretje gun ik niemand dan mijzelf. Als inspecteur van Noort mij bij de arrestatie behulpzaam wil zijn, zal ik zijn hulp dankbaar aannemen, maar vóór dien tijd wil ik van geen politie weten.’
Ik wist, dat er aan een plan, dat Emil Born gevormd had, niets te veranderen was en daarom gaf ik verdere pogingen, om de keukenmeid vrij te laten, op. Mijn vriend trok zijn jas aan.
‘Gaat gij uit?’ vroeg ik.
‘Ja, ik ga naar de boot informeeren.’
‘En wanneer komt gij terug?’
‘Dat weet ik niet.’
| |
| |
‘Dan vind ik maar 't best, dat ik naar huis ga,’ hernam ik.
‘Dat vind ik ook beter dan mij te vergezellen. Gaat gij de hoofdsteeg langs?’
‘Neen, dat weet gij toch wel.’
‘Ja, maar ik dacht, dat gij nog een beetje gingt omwandelen?’
‘O, dat is wat anders, Nu, het kan zijn, dat ik in die buurt uitkom. Hadt gij een boodschap?’
‘Ja, loop even bij Hirsch aan om te hooren of mijn revolver al in orde is; ik moet hem hebben.’
‘Goed! Nog iets?’
‘Bestel voor mijn rekening een tweede exemplaar; misschien is het noodig dat ik u van zoo'n moordtuig voorzie.’
‘Mijn hemel! waartoe moet dat dienen? Toch niet om bij de arrestatie van Sidi Omar tegenwoordig te zijn?’
‘Denkelijk wel. En vertrek nu, mijn brave, en dat des Heeren zegen op u daal'!’
Met deze zalvende woorden reikte hij mij de hand en sloeg toen den weg in naar de ligplaats van de Spaansche boot.
|
|