| |
IV.
De Pleiziertocht.
Toen ik thuis kwam was alles natuurlijk in diepe rust; ik had dus geen gelegenheid mijne hospita te berichten, dat ik tegen een uur of acht wilde opstaan. Goede raad was nu duur. Daar schoot mij opeens te binnen, dat ik nog een wekkerklokje in mijn slaapkamer had; nu was alles in orde. Ik zocht stilletjes mijn kamer op, stak een lamp aan en begon mij te ontkleeden. Toen ik zoover met mijn toilet gevorderd was, dat ik in het bed kon stappen, nam ik het wekkertje van mijn waschtafel en bekeek het achterblad. Nu moet ik hier bijvoegen, dat ik nooit gebruik van dit wekkertje maakte, omdat mijn hospita mij bij sommige gelegenheden wakker maakte door op de kamerdeur te kloppen. Ik wist dus niet goed hoe ik het zoodanig moest regelen, dat het mij om acht uur zou wekken. Op goed geluk greep ik een hengseltje en draaide het om. Dat ging zeer goed, het maakte geen geluid en ik dacht het al ver genoeg te hebben opgewonden, toen het eensklaps in mijn hand bleef zitten. Ik stond beteuterd te kijken tot het mij te binnen schoot, dat ik een verkeerde richting had gedraaid. Ik schroefde het er dus op en draaide nu in een tegenovergestelde richting. Tot mijne verwondering
| |
| |
had ik nog geen drie slagen gedaan, toen ik niet verder kon. ‘Wat deksel is dat nu?’ vroeg ik, ‘de wekker was toch niet opgewonden?’ Ik begreep nu, dat ik aan een verkeerd hengseltje was bezig geweest en liep naar de lamp om eens nauwkeurig te kijken. En jawel! Waar ik had gedraaid stond ‘for time’ en bij het andere hengseltje stond ‘for alarm’. Ik kende een beetje Engelsch, maar als ik dit nu niet had gekend, had ik toch geweten, dat ‘alarm’ ‘leven maken’ beteekent. Ik draaide dus het andere ding om en dat ging goed; na tien of twaalf slagen kon het niet verder en de wekker was dus opgewonden. Ik was er aardig trots op, dat ik het alleen zoo mooi had klaargespeeld en stapte in bed; - het was nu twee uur. Hoe lang ik gedommeld heb, kan ik mij niet goed meer herinneren, maar dat weet ik wel, dat ik plotseling wakker schrikte door een helsch geratel en gebel. Toen ik weer goed bij mijne positieven was, bemerkte ik dat de wekker afliep. Ik was verplicht het bed weer uit te wippen en de regulateur van den wekker tegen het hamertje te zetten. En wat bleek nu de oorzaak te zijn van dit onverwachte afloopen? Ik had vergeten het uurwijzertje op acht te plaatsen; het stond tusschen twee en drie in, zoodat de wekker al om half drie afliep. Ik herstelde mijn verzuim en kroop weer in bed. Maar nu hoorde ik de stem van mijn hospita, die tot de meid riep: ‘God, Marie, er zijn dieven in huis!’ Daarop hoorde ik loopen in mijn studeerkamer. ‘En kijk eens, er brand licht op mijnheer zijn slaapkamer,’ riep de juffrouw weer. Er werd aan mijn deur geklopt. Ik wist niet of ik nu antwoorden moest of veinzen te slapen. Het laatste hield ik voor het best. Ik gaf dus geen antwoord op dat geklop en nu hoorde ik niets meer. Ik dacht, dat er nu niemand meer in de kamer was en wilde opstaan om de lamp uit te blazen, die ik in mijn domheid had laten branden, toen het
kloppen zich herhaalde. Het was nu veel heviger dan de eerste keer en duurde ook langer; volgens mijn idée sloeg mijn hospita met een sleutel op de deur.
‘Mijnheer, slaapt u?’ riep ze angstig. Ik gaf maar
| |
| |
weer geen antwoord. ‘God, als 't ie maar niet vermoord is!’ riep ze weer.
‘Misschien is 't ie dronken,’ veronderstelde de meid.
‘Wacht, serpent, dat zal ik je inpeperen,’ dacht ik.
‘Foei, Marie, hoe kan je zoo iets zeggen, 't is zonde! Mijnheer Tavan dronken!’ hernam mijne brave hospita; ‘ik heb hem nog nooit onbekwaam gezien.’
Nu vond ik het maar 't verstandigst om mijn stem even te laten hooren.
‘Wat is dat toch?’ vroeg ik, op een slaapdronken toon.
‘Gelukkig! ik hoor hem,’ riep nu het oude mensch blij. ‘Ik ben het, mijnheer Tavan, uw hospita; wij hoorden zoo'n geraas in uw kamer en het licht brandt nog; nu dachten wij dat er dieven waren.’
‘Neen, juffrouw, ik ben tot nu toe gelukkig maar alleen en de lamp heb ik vergeten uit te blazen. Het geraas is door het afloopen van het wekkertje ontstaan; ik wond het gisteravond op, omdat ik morgenochtend om acht uur wilde gewekt worden. Maar nu u toch eenmaal hier bent, kan ik u tegelijk verzoeken mij persoonlijk te komen wekken; dan ben ik er zeker van op tijd op te staan en wij hebben geen nachtelijke verstoringen meer.’
‘Goed, mijnheer, ik zal er voor zorgen, hoor! Goeden nacht! en vergeet de lamp niet uit te blazen.’
‘Wel te rusten!’ riep ik terug. En daarna hoorde ik hen mijn studeerkamer door loopen en de deur sluiten. Ik stond nu voor de zooveelste maal op, blies de lamp uit, ging weer naar bed, waarna ik de dekens over mijn ooren trok en ten laatste onder zeil geraakte.
Dat gebeurtenissen van den dag zich 's nachts in droomen oplossen is een feit, dat niet te weerspreken is. Bij den een komt dit verschijnsel vaker voor dan bij den ander en eveneens droomt één van twee personen, die beiden hetzelfde op één dag beleefd hebben, duidelijker dan zijn kameraad. Volgens mijn oordeel spruit dit voort uit verschil van temperament. - Ik droomde dien nacht dat ik een detective was en een zaak moest onderzoeken, waarbij een meisje vermoord
| |
| |
was - en dat meisje geleek sprekend op juffrouw Henriette Dubois. Een oud man lag geknield naast haar, terwijl hij weende en bad. Ik herkende in hem duidelijk het gelaat van den vermoorden ouden heer Dubois. Ik wilde een begin maken met hetgeen mijn plicht was, n.l. een onderzoek instellen, maar de oude man richtte zich plotseling overeind en riep met vlammende oogen: ‘Staak uw onderzoek! Raak dit kind niet aan, want ik kan u betere inlichtingen geven, dan de beste detective in staat is door opsporingen te verkrijgen!’ Hierop knoopte hij zijn vest lost, daarna zijn borstrok en hemd, om vervolgens naar een ronde bebloede plek ter hoogte van zijn hart te wijzen.
‘Weet gij wat dit beteekent?’ vroeg hij, terwij hij mij naderde; ik voelde zijn gloeiend heeten adem langs mijn gezicht gaan. Hevig verschrikt deed ik een pas achterwaarts. ‘Dat kunt ge niet raden, hé? maar ik zal het u zeggen.’ Hij kwam vlak voor mij staan en terwijl hij mij recht in de oogen zag, zei hij zwaar en langzaam: ‘Ik - heb - dit - kind - vermoord!’
Ik uitte een gil van ontzetting en wilde hem vastgrijpen, doch hij weerde zachtjes mijn handen af en vervolgde: ‘Luister, dan kunt ge mijn geschiedenis hooren en daarna kunt ge oordeelen, in hoeverre ik schuldig ben.’
Hij geleidde mij nu naar een stoel - dezelfde waarin ik een avond te voren gezeten had - en nam toen tegenover mij plaats. Nadat hij zijne kleederen weder in orde had gebracht, keek hij nog eens naar het doode meisje en begon toen zijn verhaal.
‘Mijn echte naam is niet Charles Dubois, maar Herman Stragin. Toen ik nog een jongen was van twaalf of dertien jaar, had ik er reeds mijn zinnen op gezet naar een verwijderd land te gaan. De zucht naar den vreemde schijnt mij aangeboren te zijn en toen ik den leeftijd van vijftien jaren had bereikt, kon ik het niet langer in Nederland uithouden en toog naar Afrika. Veel heb ik geleden en dikwijls dacht ik van honger of dorst te moeten omkomen, doch na eindeloos trekken en reizen, mocht het mij eindelijk gelukken in éen der noordelijke steden een onderge- | |
| |
schikte betrekking te vinden, die mij veroorloofde, dank zij mijn goed gedrag, een tevreden leven te kunnen leiden. De stad, waarin ik vertoefde, heette Timbuctu en de betrekking, die ik bekleedde, was opzichter over de slaven. Mijn patroon was een rijk man, had vele stapelmagazijnen en dreef een ruilhandel. Toen ik ongeveer tien jaar bij mijn patroon had gediend, kwam het vrije leven weder in mij boven en wilde ik niet langer een ondergeschikte bijven. Ik zeide dus mijn betrekking op, nam mijn geld, wat ik had verdiend en opgespaard en begon nu zelf een kleinen ruilhandel te drijven. Dit gelukte mij boven alle verwachting goed, zelfs zoo goed, dat ik binnen den tijd van vijf jaar gelijk stond met mijn vroegeren patroon, d.w.z. wat de magazijnen betreft; mijn vermogen was, in vergelijk met het zijne, niets. Maar daar bekommerde ik mij niet om. Ik werkte hard door, paste goed op mijne zaken en nadat ik twintig jaar lang op die manier was voortgegaan, was ik tweemaal zoo rijk als hij. Ik behoef u niet te zeggen, dat dit in hooge mate zijn wangunst opwekte, temeer daar hij een zeer égoistisch persoon was. Het duurde dan ook niet lang of hij werd mij vijandig gezind. Herhaaldelijk kwam het nu voor, dat er diefstal in mijn magazijnen werd gepleegd en hoe goed ik ook de wacht liet houden, het hielp niets, ik werd voortdurend bestolen. Daar ik nu wel bemerkte, dat mijn dienstpersoneel
door hem was omgekochten, dat daar niets aan te doen was, al nam ik ander personeel, besloot ik te vertrekken. In alle stilte pakte ik eenige koffers, nam mijn geld, verborg dat in mijn kleeding en verliet des nachts mijn huis. Misschien denkt gij dat ik handelde alsof ik de dief was, maar ik moest het zoo doen, omdat ik bang was, op den een of anderen dag door iemand van mijn personeel vermoord te worden. Dat zouden ze gemakkelijk genoeg kunnen doen, al was het maar door mij een vergiftigde kop koffie te brengen. Ik verliet dus midden in den nacht mijn huis, laadde mijn koffers op een kameel die ik voor mij neder deed knielen, ging vervolgens tusschen de koffers op zijn rug zitten en daarop ging het voort, voort, altijd maar voort. Het duurde vele
| |
| |
dagreizen, vóór ik de stad Oran binnenreed, maar toen ik er eenmaal was, gevoelde ik mij vrij. Ik verkocht mijn kameel, liet mijn koffers op een schip brengen dat dien dag naar Marseille zou oversteken, verwisselde mijn kleeding voor die van een Europeaan, liet mij scheren, en nu zou geen der Timbuctuërs in mij hun vroegeren knecht of meester meer herkend hebben. Tegen den avond stapte ik aan boord en na een paar dagen zeilens kwamen wij behouden te Marseille aan. Het eerste wat ik deed was een nieuwen koffer koopen, omdat een der meegebrachten deerlijk gehavend was. Ik pakte de artikelen in den anderen koffer en na eenige dagen te Marseille vertoefd te hebben, ging ik met den trein naar Parijs en vandaar naar Holland. Ik behoef u niet te zeggen hoe blij ik was, weder den geboortegrond te kunnen betreden. Ik spoedde mij naar Leiden, waar ik vroeger woonde, en kwam aan het huis, dat de verblijfplaats was van mijn broêr Jakob Stragin. Doch hoe vreeselijk was het voor mij te hooren, dat noch mijn broeder, noch zijn vrouw meer in leven waren; alleen een klein meisje van een jaar of vijf zat in een kinderstoel te huilen. Ik was natuurlijk heel vriendelijk voor haar en vroeg hoe zij heette; zij werd Henriette genoemd. Ik nam haar mede naar Amsterdam en een paar jaar later naar Rotterdam, liet deze villa bouwen en tot zooeven hebben wij hier altijd vreedzaam en gelukkig gewoond. En daarstraks.... toen ik in de kamer kwam.... zag ik mijn engeltje op den grond liggen. God, God, hoe is 't mogelijk’ Hierop barstte de oude man in snikken uit en hield de handen voor de oogen. Maar plotseling richtte hij zich weder op en riep woest: ‘Maar ik weet wel wie het heeft gedaan, ja, ja, ik weet het. Bij God!, het was niemand anders dan Sidi Omar!’ Zijne oogen rolden woest door zijn hoofd. ‘Maar de ellendeling heeft zich vergist! Hij dacht mij te treffen, doch vermoordde mijn arme nicht. En waarom zocht hij wraak? Heb
ik hem dan niet altijd als mijn besten slaaf behandeld? Maar dat doet het geld, - dat vervloekte geld!’ Hij keek een poosje voor zich uit en scheen na te denken.
| |
| |
Daarna richtte hij een arm op, bleef strak naar den grond turen en vervolgde, alsof hij ijlde: ‘En dat touw, waar diende dat voor? Toch niet om haar te verwurgen? Neen, want zij is met een kris door het hart gestoken! Ha, ha, ik ben er. Dat touw diende om mij te verwurgen; ja, ja, dat is de waarheid; - zij wilden mij ophangen! Maar dat nooit! Mijn arm engeltje, dat doodonschuldig was, is vermoord, en ik, die ook onschuldig ben, heb eveneens kans vermoord te worden - neen, dat nooit! Al was ik ook een dief, moordenaar en giftmenger tegelijk, nog liever laat ik de heele wereld in de lucht vliegen, dan door de hand eens sluipmoordenaars te vallen!’
Hij zweeg hier even en ging toen langzaam voort: ‘Maar de gerechtigheid is snel; zij achterhaalt den vlugsten booswicht. Doch eens zal de tijd komen, dat Sidi Omar een tikken op zijn deur zal vernemen en dat is voor hem het sein, dat zijn laatste uur geslagen heeft. - O God! er wordt hier geklopt! ...’
Met één sprong zat hij boven op mij, waarna hij poogde mij te verwurgen. Zijne oogen waren met bloed beloopen en hij hijgde naar adem. Ik wilde opstaan, maar ik kon niet; mijn beenen weigerden hun dienst. Ik wilde roepen, maar kon geen geluid voortbrengen. Ik voelde dat ik stikken zou, toen ik plotseling hoorde roepen:
‘Het is acht uur, mijnheer Tavan, moet gij niet opstaan?’
Met hartkloppingen en badend in het zweet werd ik wakker. Ik had zóó benauwd gedroomd, dat ik in 't geheel geen antwoord kon geven.
‘Zijt ge wakker?’ riep mijn hospita weer.
‘Ja, juffrouw,’ hijgde ik. Toen sprong ik het bed uit en goot den geheelen inhoud van de lampetkan over mijn hoofd. Dat frischte op! Ik keek in den spiegel en bemerkte, dat ik er wel een jaar ouder uitzag als een dag te voren. Onder het aankleeden herinnerde ik mij, dat ik met Born afgesproken had hem om negen uur te komen afhalen. Het was nu kwartier over acht, ik had dus mijn tijd noodig. Toen
| |
| |
ik door de studeerkamer ging om mijn ontbijt te bestellen, ontmoette ik Marie, onze meid.
‘Zeg eens,’ zei ik, ‘ik ben altijd over je werkzaamheden tevreden geweest en ben dat nog; maar als ik merk, dat je een vermoeden buiten het huis uitspreekt, gelijk je vannacht hier veronderstelde, dan worden wij kwade vrienden.’
Ze kreeg een kleur en keek naar den grond. ‘Je weet immers wel wat ik bedoel?’ vervolgde ik.
‘Neen mijnheer, dat weet ik niet.’
‘Zoo, weet je dat niet. Dan zal ik je zeggen wat ik gehoord heb. Vannacht wilde je de juffrouw wijsmaken dat ik een dronkenlap ben, niet waar. Nu, zooiets verkies ik niet van mij te hooren. Je behoef mij nu niets meer te vertellen en ga nu mijn schoenen maar poetsen.’
Hierna werd mijn ontbijt gebracht en, ofschoon ik afschuwelijk geslapen had, had ik toch honger. Het was ruim half negen toen ik mijn woning verliet en het sloeg precies negen uur toen ik uit den tram op den West-Zeedijk stapte. Een minuut later was ik bij Born en kort daarop wandelden wij langs het Vasteland naar de Boompjes.
‘Gij ziet er slecht uit,’ zei mijn vriend, toen wij een eindje op weg waren.
‘Ik heb een ellendigen nacht doorgebracht en een verschrikkelijken droom gehad.’
‘Och kom, toch niet door die gebeurtenis van gisteravond?’
‘Ja, juist door die gebeurtenis. Ik heb een droom gehad, zóó vreemd en zóó angstwekkend, dat ik van morgen in het koude zweet baadde.’
‘Droomen zijn bedrog.’
‘Ja, dat is zoo, droomen zijn bedrog. Maar bij dezen droom scheen het mij, of er een vingerwijzing der Voorzienigheid plaats greep. Wil ik u eens vertellen wat ik gedroomd heb?’
‘Laten wij wachten tot het koffietijd is, dan kunnen wij er een koekje bij opeten.’
‘Dat is flauw, zeg dan in eens ja of neen, maar laat er geen koffie bij te pas komen,’ zei ik verstoord.
| |
| |
‘Wat zijt ge toch verbazend lichtgeloovig. Ik wed, als gij driemaal droomt, dat er in China een schat begraven ligt, gij zonder een woord te spreken een spade neemt en er mede naar China wandelt, is het niet zoo? - Gij moest toch wijzer zijn en geen geloof aan droomen hechten. Als ik overdag of 's nachts een onderzoek leid, dan zie ik de dingen in werkelijkheid; ik zie ze, zooals ze zijn, ontleed ze of voeg ze bij elkaar en als ik dan goed heb zitten denken, loop ik de deur uit, pak den misdadiger en lever hem aan de justitie over. Denkt gij, dat ik dat ook zou kunnen doen, wanneer ik mij naar droomen richtte? Wees toch wijzer!’
Al pratende hadden wij de Boompjes bereikt en liepen nu langs de stapelplaatsen. Na eenige groote zeeschepen te hebben gepasseerd, kwamen wij bij een klein salonbootje.
‘Dit is onze boot,’ zei Born. Hij floot even op zijn vingers en onmiddellijk kwam er een stoker uit de machinekamer te voorschijn. Toen hij ons zag, nam hij even zijn pet af en legde daarna een loopplank van de boot op den kant. Wij liepen erover, waarna de stoker de plank weer inhaalde en zich naar het midden van de boot op een verdek begaf. Kort daarop gilde de stoomfluit, de regulateur werd op ‘vooruit’ gesteld en langzaam begon de machine te werken. Wij hoorden het klotsende, borrelende geluid van wateruitlaten en het gesis van stoom. Nog eens en nog eens liet de machinist-stuurman de stoomfluit gillen en daarop kwamen wij met een vaartje achter de groote schepen vandaan. De boot nam koers naar het midden van de Maas en toen wij daar waren, werd de machine op halve kracht gezet en nu begon onze pleziervaart.
‘Dit is een mooi bootje,’ zei ik, naar de netjes gemeubileerde kajuit wijzende, ‘van wien hebt gij het gehuurd?’
‘Van de heeren Evan en Minderop.’
‘Dat zal naar geld rieken?’
‘Toch niet. Ik heb eenigen tijd geleden een zaakje voor die heeren behandeld. Ge herinnert u ongetwijfeld nog wel de kwestie van het barkschip “Härves,” zoowat
| |
| |
anderhalf jaar geleden. Welnu, het mocht mij toen gelukken de “Lavante en Oriental Companie” waarvan de heeren Evans en Minderop Directeuren zijn, een aanmerkelijk voordeel te laten behalen, en daarover zijn ze nog steeds zóó tevreden, dat ik de boot wel voor maanden in gebruik kan krijgen, als ik dit wilde. - Wat een mooi weer treffen we, hé?’ vervolgde hij, een blik om zich heen werpend.
‘Waarheen varen we?’ vroeg ik.
‘Ik heb den stuurman last gegeven de geheele Maas en alle havens door te varen, dan krijgen we een ruimen blik op de Rotterdamsche nijverheid,’ antwoordde hij.
‘Ik dacht, dat we een eind de rivier zouden opvaren,’ zei ik, niet zonder eenigen spijt; want, niettegenstaande ik veel belang in het drukke havenleven stel, was mij een tochtje buiten de stad toch aangenamer geweest. ‘En dan,’ vervolgde ik, ‘zijt ge toch wel een beetje te vroeg met uw plezierreis. Ik herhaal het, om éen of twee uur was het nog tijd genoeg geweest.’
‘Wij zullen het ons zoo gezellig mogelijk maken,’ hernam Born, naar beneden in de kajuit gaande, ‘kom binnen, dan blijven we hier zitten genieten. Ik heb sigaren en lucifers bij mij en een aschbak staat hier op tafel; doe dus of gij thuis waart, steek eens op en neem er dan uw gemak van.’
Ik volgde zijn raad maar op en beproefde eenige aandacht te wijden aan de passeerende stoom- en zeilschepen, omdat er toch niets meer tegen te redeneeren viel. Nu zagen wij eens eenige groote zeestoomers, die zóó lang waren, dat het een minuut duurde vóór wij hen voorbij waren en dan weer stoomden sleepbooten rakelings langs ons heen, terwijl zij het een of andere schip of wel een rij balken met zich voerden. Wij stoomden onder de Maasbruggen door en kwamen nu het spoorstation voorbij. Bij tusschenpoozen hoorden wij de stoomfluit boven ons zijn werk doen, wat beteekende, dat de kapitein van de een of andere boot moest oppassen ons niet aan te varen. Het viel mij op, dat wij met een slakkengang voorwaarts stoomden.
| |
| |
‘Kan deze boot niet een beetje sneller varen?’ vroeg ik Born.
Hierover begon hij te glimlachen. ‘Ik merk wel, dat gij niet dikwijls een pleziertocht meemaakte. Gij moet in aanmerking nemen, dat wij allen tijd hebben en niet op reis zijn om naar een andere stad te komen. Zooals wij nu varen valt er te genieten en dat is niet het geval, als wij met een snelheid van veertig knoopen per uur over het water vliegen.’
‘Veertig knoopen is ook onzin, maar als de boot een klein beetje sneller ging, zou mij dat toch aangenamer zijn.’
‘Zoodra wij de havens bezocht hebben, gaan wij, op mijn eerewoord, sneller varen,’ beloofde hij.
‘Nu, dan is 't mij goed.’
Wij rookten zwijgend door, nu en dan een opmerking over het een of andere schip of havenwerk makende. Tot Capelle bleef ons bootje doorvaren, nu eens sneller en dan weer in het oude langzame tempo, tot opeens de machine stilstond, de boot draaide en wij weder in dezelfde richting terugvoeren. Ik keek bij dit voorval naar Born om hem de reden van die handeling te vragen, maar hij zat met zulk een vergenoegd gezicht om zich heen te kijken en te rooken, alsof hij de mooiste opera bijwoonde. Hij scheen in 't geheel niet verwonderd dat wij teruggingen en daarom maakte ik de gevolgtrekking, dat dit op zijn verlangen geschiedde.
‘Maar kerel, hoe kunt ge nu zoo'n genot vinden in dien leelijken krommen dijk en die afgelegen zwartgerookte fabrieken!’ vroeg ik. ‘Het lijkt wel of ge van een dorp in Drente komt! - Kijk, daar staat nog een baggermachine,’ vervolgde ik, naar het midden der rivier wijzende, ‘moet gij daaraan ook niet even uw aandacht wijden?’
Mijn vriend lachte. ‘Ik kan mij begrijpen,’ zeide hij, ‘dat deze omgeving u geen belang inboezemt, en indien ik niet verplicht was te handelen, zooals ik nu doe, zou ik het nooit in mijn hoofd halen dezen koers te kiezen. Maar het moet, en daarmee is alles gezegd.’
Thans ging mij een licht op. ‘Dus is deze pleizier- | |
| |
reis slechts een voorgewend middel, dat nergens anders toe dient, dan een onderzoek te kunnen instellen?’ vroeg ik.
‘Precies!’
‘En welk onderzoek? Toch niet van gisteravond?’
‘Kijk eens, wat een snoeperig bootje komt daar aan!’ riep hij eensklaps, zonder mijne vraag te beantwoorden.
‘Ja, dat zie ik wel; maar gij beantwoordt mijn vraag niet.’
‘Dat is ook volstrekt niet noodig. Ik weet zelf nog veel te weinig, om nu reeds explicaties te geven. Maar geloof mij, Tavan, als onzen tocht tot een goed resultaat leidt, zullen wij met recht een pleizierreis gemaakt hebben.’ Dit zeide hij met iets als een flikkering in zijn oogen, terwijl hij zijn sigaar wegwierp en onmiddellijk een nieuwe opstak. Ik had dikwijls opgemerkt, dat hij een fameus rooker was; om zes of acht sigaren achter elkaar op te rooken, was voor hem volstrekt geen bezwaar.
‘Dan wil ik er het beste van hopen,’ zei ik.
‘Ja, en wij hebben allen kans van slagen - dank zij het vroege uur.’
Wij voeren nu nogmaals de geheele Maas af en daarna stoomden wij de Koningshaven in. Ook hier was alles leven en beweging. De kolentippen maakten een oorverdoovend geratel; gefluit en gesis van stoom hoorden wij overal om ons heen, evenals het geschreeuw en getier van bootwerkers en het commando van de ladingmeesters. Onze machinist-stuurman scheen een bekwaam man, want hij liet ons bootje tusschen dien chaos doorvaren, alsof de haven van andere schepen geheel ontruimd was. Niet één enkele keer behoefde Born hem een order te geven; hij was blijkbaar volkomen onderricht van hetgeen hij doen meest. Nadat wij de Koningshaven hadden doorgevaren, kwamen de Rijn- en Petroleumhaven aan de beurt, daarna weder andere havens, - ik kende niet eens goed hun naam - en toen alles afgevaren en bekeken was, kwamen wij eindelijk weder in de Maas. Ik had al opgemerkt, dat mijn vriend hoe langer hoe
| |
| |
onrustiger werd, tot hij ten laatste ongeduldig opsprong.
‘Dat is me nu toch een ellendige boel!’ riep hij uit, zijn vijfde sigaar op den grond smijtende, ‘dat is nu toch wat moois!’
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg ik.
‘Niets, niets, er scheelt niets aan,’ antwoordde hij driftig. Daarna liep hij het trapje op naar den stuurman. Ik hoorde hem iets zeggen en zag hem een richting aanwijzen, waarna hij weder bij mij in de kajuit trad. Hij was lang zoo kalm niet, als toen hij mij uitnoodigde een sigaar te rooken en er mijn gemak van te nemen. Hij zag bleek van drift of nijd en trommelde voortdurend met zijn vingers op de tafel, onderwijl naar alle zijden rondkijkende. Ik deed of ik zijn nerveuse bewegingen niet opmerkte en tuurde naar den mooien parkheuvel. Thans had ons bootje toch een beetje meer vaart en dat deed mij genoegen, want ik werd er naar van, als wij zoo langzaam vooruit kwamen. Wij gingen nu langs Katendrecht en rechts Schoonderloo voorbij en daarna de groote machinefabrieken van Wilton en van de maatschappij ‘de Maas.’ Ons bootje liep nu ‘full speed’ en omdat er maar weinig stoomschepen in die buurt waren, konden wij tusschen het geraas der fabrieken door, het gesuis en geklik-klak van onze eigen machine hooren. Ik ben altijd een liefhebber geweest om machinerieën in werking te zien en begaf mij daarom naar het dek om een kijkje in de machinekamer te nemen. Het was toch kouder in de lucht dan ik dacht; ik knoopte dus mijn jas dicht en ging bij den ketel staan. Door het ijzeren rooster kon ik nu de cylinders zien werken en de wielen draaien, terwijl ik overal mooi-gepoetste handles, kranen, en pijpen ontdekte. Een warme luchtstroom woei mij tegen en juist wilde ik mij verder over het rooster buigen, om beter in het ruim te kunnen zien, toen er een man verscheen, met een oliekan in de eene - en een dot poetskatoen in de andere hand, die de ijzeren trap een eindje opklom. Toen hij mij gewaar werd, tikte hij even aan zijn pet en begon toen een straaltje olie in de bussen te gieten. Dit hield hij zoolang vol, tot de olie overliep, waarna hij de gemorste plaatsen
| |
| |
met het katoen afwreef. Ik vond het een aardig gezicht, die blauw-gele olie, door het stampen der machine, in de voorraad-potten te zien trillen. Plotseling voelde ik aan mijn arm trekken en toen ik omkeek, zag ik Born met een van vreugde stralend gelaat en een verrekijker in de hand achter mij staan.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Ziet gij daar die boot?’ vroeg hij, naar een groot schip wijzend, dat zoowat honderd meter verder aan een paar boeien lag gemeerd.
‘Ja, waarom vraagt gij dat?’
‘Vindt ge het geen mooi schip?’
‘Dat gaat nog al.’
‘O, maar het is prachtig!’ Hierop richtte hij zijn kijker naar de boot. Ik kon maar niet begrijpen, hoe hij zoo opgetogen kon zijn over een schip, dat, bij door ons reeds gepasseerden, verre achterstond wat sierlijkheid en grootte betrof. Wij zagen een gewone zeeboot, zwart geverfd met roode waterlijn en twee schoorsteenen. Verder zag ik twee masten, vier reddingsbooten en een commando-brug. Wij kwamen al spoedig naderbij en toen wij passeerden, zag ik eenige bootslui, bruine kerels met donkerzwart haar, op het middendek staan. Ook bemerkte ik een sterke teerlucht. Born, die nu zijn kijker niet meer noodig had, nam met een scherpen blik een overzicht van de boot. Het ging mijn begrip te boven, waarom hij zoo'n enorm belang in dit schip stelde. Er was totaal niets aan te zien, dat een verschil met andere schepen opleverde. Toen wij den boeg passeerden, zag ik op een uitgebeiteld stuk hout met vergulde letters de woorden ‘El Redentor’ geschilderd. Ik wist niet wat dit beteekende, maar ik stelde zóó weinig belang in die alledaagsche boot, dat ik niet eens aan Born de beteekenis vroeg. Toen wij voorbij waren, keek onze stuurman naar mijn metgezel om hem iets te vragen. Deze, die dit bemerkte, ging naar hem toe en beval hem door te varen. Zoodoende bereikten wij, na ongeveer tien minuten Delftshaven; doch inplaats dat wij nu verder gingen den zeekant op, liepen wij daar de haven binnen. Na nog een eindje te hebben doorgevaren, werd de machine
| |
| |
in rust gezet, de boot vlak langs de wal gestuurd en een oogenblik later lagen wij stil. Vervolgens legde de stuurman de loopplank uit en nu vertelde Born mij, dat wij de rest per paardentram zouden voleindigen. Toen ik dat hoorde werd ik helsch.
‘Is dat uw vast besluit?’ riep ik gramstorig.
‘Ik vind het ten minste den besten weg,’ antwoordde hij lachend.
‘Maar dan moet gij toch erkennen, dat gij mij niet netjes behandeld hebt. Ge hebt me beloofd een pleiziervaart te organiseeren en dat blijkt nu per slot van rekening een verdrietvaart te zijn. En dan heb ik, door in uw grilien toe te stemmen, een nacht doorgebracht, die mij voor 't vervolg mag afgestolen worden. Is dat nu netjes?’
Born kon mij geen antwoord geven, want hij schaterde van het lachen, en ook de stuurman, die mijne woorden gehoord had, glimlachte; dat maakte mij nog meer woedend. ‘Maar ik ga nog niet van de boot af,’ voer ik voort, ‘ik zal alleen mijn voorgenomen pleiziertochtje voleindigen.’
Hierop stapte ik naar den stuurman en vroeg hem: ‘vriend, hoe heet ge?’
‘Kees van der Grijp, mijnheer.’
‘Mooi, Kees, hier heb je een sigaar.’ Ik gaf hem een sigaar, waarop hij het eindje afbeet, de sigaar tusschen de lippen bevochtigde en mij daarna om een beetje vuur vroeg. Ik gaf hem mijn sigaar om de zijne te kunnen aansteken en zei toen: ‘Ik wil een beetje langs de rivier varen en zal u daarvoor betalen. Hebt ge er iets op tegen om een eindje meer zeewaarts te stoomen?’
‘Dat is geheel onmogelijk, mijnheer, want ik heb uitdrukkelijk order om direct terug te keeren, zoodra mijnheer Born de boot niet meer van noode heeft.’
Daar stond ik nu. Ik verwenschte den stuurman, dat hij ook nog een sigaar van mij had aangenomen; de kerel deed waarachtig zijn naam eer aan! En nu stond hij te ginne-gappen met mijn sigaar in zijn mond; 't was om tureluursch te worden. En Born - ja, ik geloof, dat die onder de hand aanleg had om
| |
| |
een stille beroerte te krijgen; hij snakte naar adem en de tranen liepen zijn oogen uit. Ik zag, dat het hopelooze moeite zou zijn den stuurman te overreden en vol spijt stapte ik van de boot.
‘Uw sigaar, mijnheer!’ riep de stuurman mij na.
‘Die mag je óok houden!’ gilde ik terug.
‘Hè, hè,’ hijgde Born, nog rood van pret,’ ge hebt me daar een halve gezondheid bezorgd.’
‘En gij mij een halve ziekte,’ gaf ik verstoord ten antwoord, ‘kom, laten wij maar doorloopen.’
De poets, die Born mij gespeeld had, vond ik wel een beetje te erg. Toen ik hem erover onderhield, sprak hij:
‘Beste Tavan, geloof mij, ik heb gedaan wat mijn plicht was en niets anders. Ge spreekt nu van een poets bakken, doch als ik u nu alles heb uitgelegd, zult ge het met mij eens zijn, dat ik niet anders kon handelen.’
‘Dat zou ik dan wel eens willen hooren,’ was mijn antwoord.
‘Goed! Hier staat de paardentram voor den West-Zeedijk; stap in en zoodra we thuis zijn, zal ik u alles uitleggen.’
|
|