| |
| |
| |
III.
Emil Born stelt een onderzoek in.
‘Wat zegt ge van zoo'n eigenwijze lammeling?’ vroeg Born, nadat de inspecteur vertrokken was.
‘Ja, wat zal ik ervan zeggen!’
‘Wat een onbeschaamdheid, mij voor de voeten te werpen dat ik mij de gegevens der politie ten nutte maak! En al die verdere lage veronderstellingen! Alsof ik niet reeds als detective was opgetreden toen hij nog op de schoolbanken zat! 't Is bespottelijk!’
‘Daarom moet ge er u maar niet druk over maken,’ vermaande ik.
‘Gij hebt gelijk, ik zal niet meer aan dien snaak denken. Maar ik geef u de verzekering, als ik hem weder ontmoet, - en dat zal zoo heel lang niet duren, want hij zal mij voor deze zaak wel om raad komen vragen - dat ik hem, ook weder in uw bijzijn, eens geducht de les zal lezen, wees daarvan verzekerd! En laten wij nu ons onderzoek hervatten.’
‘Zou juffrouw Dubois geen hulp noodig hebben?’ vroeg ik.
‘Dat geloof ik niet, - de dienstmeid is toch bij haar.’
‘Ik denk niet, dat zij eene dienstmeid is; de juffrouw sprak immers alleen maar over eene keukenmeid?’
‘Dan zal het de keukenmeid zijn.’
Born nam nu de lamp, die weder op tafel was geplaatst, op en ging er mee naar den hoek van het vertrek, waar wij ons bevonden.
‘Als gij nu zoo vriendelijk wilt zijn te blijven zitten waar gij op het oogenblik zit, dan zal ik van hieruit mijne nasporingen beginnen.’ Dit zeggende zette hij de lamp ergens neder en knielde vervolgens op het tapijt. Lang en nauwkeurig onderzocht hij de kleine oppervlakte die door de lamp het sterkst verlicht werd. Blijkbaar viel er niets te ontdekken, want zonder een woord te spreken nam hij na een poosje de lamp weder
| |
| |
op en verplaatste haar ongeveer een halven meter verder.
‘Halt! wat is dit?’ riep hij opeens.
Ik keek scherp toe en zag, hoe hij een loupe uit de binnenzak van zijn jas nam en daardoor nauwkeurig naar iets op den grond keek.
‘Wij hebben waarlijk geluk, Tavan,’ sprak hij, zich weder oprichtende. ‘Neen, blijf maar zitten,’ ging hij voort, toen hij bemerkte dat ik naar zijn vondst wilde komen kijken, ‘hier heb ik het al.’
Dit zeggende toonde hij mij een eindje van een sigaret. Het was zeer klein, maar er was toch een lang brokje asch aan. ‘Indien ik dit papiertje er niet had ondergestoken, zou de asch er bepaald afgevallen zijn,’ vervolgde hij, alles bijelkaar, voorzichtig op een bakje op tafel leggende. Hierna ging hij op een stoel zitten en beschouwde nu eenigen tijd door zijn vergrootglas het stukje cigaret.
‘'t Is een Algiersche sigaret,’ sprak hij. ‘Ik geloof, dat er in 't geheel maar drie soorten van deze sigaretten bestaan en die worden allen gemaakt van tabak, die alleen in Algiers te vinden is. Het exempaar, dat nu bijna verteerd voor ons ligt, is afkomstig uit de fabriek van Bastos te Oeran. Als gij even door mijn loupe wilt zien, zult gij bemerken dat de asch van deze sigaret veel op antimonium gelijkt en het verteerde papier veel weg heeft van uiterst fijne zijde en op sommige plaatsen als een koolblad om de asch ligt.’
‘Het verwondert mij,’ zei ik, ‘dat de asch niet van het eindje is gevallen. Men zou toch denken, als iemand een stukje sigaar of sigaret wegwerpt of vallen laat, dat de asch dan door den schok over den grond vliegt.’
‘Dat is volkomen waar en zeer juist opgemerkt; maar dit is een bijzonder soort tabak, waarop uw gevolgtrekking niet toepasselijk is. Let op,’ vervolgde hij, een doosje lucifers uit zijn zak halend en daarna een lucifer aanstrijkende, ‘ik steek nu het eindje aan waar het opgehouden heeft te branden, en nu zult gij zien, dat men bij dit soort sigaretten niet behoeft te trekken om het vuur aan te houden.’
Dit zeggende bracht hij den lucifer zóó dicht bij het
| |
| |
papier dat dit vuur vatte, waarna hij den lucifer uitblies en naast de sigarette op het bakje legde. Onmiddellijk steeg er nu een dun rookkringetje van het eindje sigaret omhoog, dat een onaangenamen reuk verspreidde. Tot mijn verwondering bleef het eindje branden en dit duurde zóó lang, tot er in 't geheel geen tabak meer over was; alles was nu in asch veranderd.
‘Nu begrijp ik waarom de asch niet van de sigaret is gevallen,’ zei ik; ‘toen dit eindje op den grond viel, zat er weinig of geen asch aan, zoodat zij er onmogelijk kon afvallen; doch naarmate het stukje voortbrandde, kwam er ook gaandeweg asch te voorschijn.’
‘Precies!’
‘Maar hoe komt het dat het stukje sigaret niet geheel verteerde toen het op den grond lag?’ vroeg ik na eenig nadenken.
‘Wel, dat zal ik u zeggen en dan kunt ge tevens vernemen, hoe ik, door mij van dit feit rekenschap te geven, tot eenige conclusiën ben gekomen. Vooreerst - de sigarettenrooker. Dit moet een mensch zijn van een ruw karakter, verkwistend, onvoorzichtig en in den bloei van zijn leven. Hij....’
‘Maar mijn hemel! hoe komt gij daaraan?’
‘Och, dat is gemakkelijk af te leiden. Denkt gij ook niet, dat iemand een verschrikkelijk temperament moet hebben om, na een moord gepleegd te hebben of bij een moord medeplichtig te zijn geweest, dadelijk maar weer een sigaret op te steken? Dat hij verkwistend is, blijkt uit het groote stuk sigaret dat hij wegwierp en iemand, die een brandend voorwerp zoo maar zonder erg op een tapijt werpt, verdient ten volle voor onvoorzichtig te worden gehouden.’
‘Maar hoe weet gij, dat de man in den bloei van zijn leven is?
‘Dat bewijst ons het niet tot het einde toe opbranden der sigaret. Degeen die haar rookte had het einde zoodanig met speeksel bevochtigd, dat het vuur niet verder kon branden. Een knaap zal men bij dezen moord niet hebben meegenomen en een grijsaard heeft, door zijn ouderdom, doorgaans een drogen mond.
| |
| |
Vandaar besluit ik, dat een man in den bloei van zijn leven deze sigaret rookte.’
‘'t Is mogelijk. Evenwel, er zijn twee bedenkingen tegen uwe veronderstellingen in te brengen.’
‘Zoo, en welke dan?’
‘Ten eerste kan de vermoorde zelf deze sigaret gerookt hebben en ten tweede, als hij het niet gedaan heeft, behoeft gij den persoon die haar dan wèl rookte, niet voor onvoorzichtig te houden. Hij heeft het brandende eind misschien expres weggeworpen om brand te veroorzaken. Wat zegt gij nu van mijne veronderstellingen?’
‘Ze zijn beiden valsch, Tavan. Daar, op den schoorsteen, staat een kistje sigaren en een tabakspot met portorico ziet ge hier op tafel. Denkt ge nu, dat iemand, die sigaren en een pijp rookt, ook nog sigaretten gaat gebruiken en dan nog wel van dit soort? Neen, dat doet niemand. En wat uw tweede veronderstelling betreft, wil ik u doen opmerken, dat, als iemand brand stichten wil, hij niet een onnoozel eindje sigaret wegwerpt, waarvan het zeer twijfelachtig is, of dit tot het beoogde doel zal leiden. Indien men werkelijk het plan heeft een huis in de asch te leggen, dan is het gemakkelijker en meer zeker om een brandenden lucifer onder het tapijt of tegen de gordijnen te houden. Wij mogen dus aannemen, dat alleen persoonlijke wraak de oorzaak van den moord is. - Verder heb ik bemerkt, dat de vermoorde niet uit Indië, maar van Algiers afkomstig is.’
‘Inderdaad! En waaruit leidt gij dat af?’
‘Uit de penning die aan zijn horlogeketting bevestigd is.’
‘Wat staat daar dan op?’
‘Zie,’ vervolgde Born, naar den doode gaande en de ketting van zijn horloge nemende, ‘wat staat hier?’
Ik zag een ronde zilveren munt, waarop aan den eenen kant een zespuntigen ster stond met een ring er in en verscheidene streepjes, slangetjes en stippen, terwijl de andere zijde ongeveer hetzelfde vertoonde, behalve de ster, maar met het jaartal 1299 in den ring.
| |
| |
‘Is dit een munt uit Algiers?’ vroeg ik.
‘Ja, het is een 5-real-stuk.’ Hierop bevestigde hij de ketting weder aan het horloge.
‘En laten wij nu ons onderzoek verder voortzetten.’ Hij begon thans weder zijn inspectie van den vloer. Telkens en telkens bleef hij op één plaats turen om toch maar vooral niet het minste spoor te laten ontglippen. Toen ik hem daar zoo zag zoeken, zijne oogen uitvorschend op den grond gericht, alsof die hem het voorgevallene zouden verhalen, en hij met zijn lens en bij het schijnsel der lamp ieder vezeltje van het tapijt scheen te bekijken, kon ik hem niet anders dan bij een bloedhond vergelijken, die het spoor van den moordenaar zoekt. En in werkelijkheid was hij op dit oogenblik niets anders dan een menschelijken bloedhond; doch, hoewel een mensch met hersens wordt geschapen om te denken en bij zijn doen en laten zijn verstand te gebruiken, handelt een dier naar zijn instinct en eventueel bijkomende gaven, zoodat het voor een mensch met al zijn verstand dikwijls onmogelijk is dingen te bewerkstelligen, die een dier, alleen door zijn instinct te volgen, volbrengen kan.
Nadat Born het geheele vertrek had onderzocht, stond hij op en rekte zich uit.
‘Hé, men zou moe worden van al dat zoeken,’ zei hij; maar ik mag niet klagen, wij zijn een heel eind opgeschoten.’
‘Hebt gij nog iets ontdekt?’ vroeg ik.
‘Ja, en iets gewichtigs ook; er zijn hier twee personen aan 't werk geweest.’
‘Hoe weet gij dat?’
‘Dat zal ik u straks uitleggen en laat ons nu dat schrijfbureau onderzoeken.’
Hierop liep hij op het bureau toe en plaatste de lamp op het schrijfblad. Vervolgens schoof hij een stoel bij en bekeek het slot van het bureau. Nadat hij het een poosje bekeken had, richtte hij zijn oog op eenige half openstaande laadjes. Hij trok ze geheel open en bekeek toen de papieren die er in lagen.
| |
| |
Daarna legde hij alles weer op zijn plaats en beschouwde nu een stuk papier dat op het schrijfblad lag.
‘Mijn onderzoek veroorlooft mij onbescheiden te zijn,’ sprak hij; ‘want het is noodig, dat wij alles weten. De indringers zijn niet zeer slim te werk gegaan,’ vervolgde hij glimlachend, ‘en dit is voor ons zeer gelukkig, want zij hebben ons daardoor in de gelegenheid gesteld, om nader met hen in kennis te komen, - wat voor hen evenwel minder aangenaam zal zijn. Wilt gij eens even komen kijken?’
Ik stond op van de stoel, waarin ik al dien tijd gezeten had, en begaf mij naar Born.
‘Lees dit eens,’ beval hij, mij het stuk papier gevende, dat hij het laatst beschouwd had. Ik nam het aan en las nu:
Rotterdam, April '99.
‘Daar ik wel bemerk, dat men mij naar het leven staat en ik niet weet, waar ik mij voor mijne vijanden moet verbergen, zoo vermaak ik bij dezen al hetgeen ik bezit aan mijne nicht Henriette Dubois, die mij tot heden boven alles dierbaar is.
De reden, dat ik dit nu schrijf, spruit voort uit mijn angst, die ik voor een naderend en niet af te weren onheil gevoel. Want, indien ik mij niet bedrieg, en men mij plotseling overvalt, zou ik niet meer in staat zijn....’
Hier hield het schrijven met een forschen haal op.
‘Dat is een testament,’ zei ik, verwonderd over dat plotseling eindigen.
‘Ja; en wat maakt gij daaruit op?’
‘Ik zou denken, dat degeen die dit schreef, reden had om zich zoo ernstig ongerust te maken. Het is, of beter, was natuurlijk de oom van juffrouw Dubois.’
‘Juist! Maar dat plotselinge eindigen en die inktvlak daar, wat beteekent dat?’
‘Wel, misschien hoorde de man menschen binnenkomen en was hij daarover zóó verschrikt, dat hij ophield met schrijven en zijn pen hard neerwierp, waardoor deze inktvlak ontstond.’
| |
| |
‘Uitstekend, Tavan, gij maakt vorderingen; zeer goed uitgelegd. Gij had er zelfs nog bij kunnen voegen, dat de man, na zijn pen te hebben neergesmeten, hevig verschrikt opsprong, toen hij twee personen zijn kamer zag binnendringen en vervolgens een wapen voor den dag heeft gehaald - want wij kunnen gerust aannemen dat hij daarvan voorzien was - en zich heeft willen verdedigen, wat niet geholpen heeft. Daarop trok één der personen zijn mes en stak dat door het hart van den heer Dubois - en die messensteker heet Sidi-Omar.’
‘Maar dat kunt gij toch niet met zekerheid zeggen. Hoe weet gij nu, dat de heer Dubois een wapen greep of verschrikt opsprong? Dat is toch alles maar fantasie?’
‘Zeker, maar het is de waarheid. Neemt gij nu eens in dezen stoel plaats en doe dan of gij schrijft. Ik ga in dien tusschentijd in den gang en kom plotseling binnen. Gij moet dan de uitspraak van uw hart volgen en doen, alsof gij voor uw leven bevreesd zijt. Hier is een liniaal, die stelt een sabel voor. En nu, daar gaat hij.’
‘Ik deed zooals Born wenschte en plaatste mij in den stoel. Ik bukte mij, alsof ik bezig was te schrijven en wachtte, tot Born zou binnenkomen. Daar hoorde ik hem de deur openmaken, waarna ik opsprong, de liniaal in mijn rechter hand geklemd. - Maar nu proestte ik in een zenuwachtigen lach uit. Mijn vriend had zijn gelaat zóó ijselijk verwrongen om een werkelijken boef voor te stellen, en keek daarbij zóó fameus gemeen uit zijne oogen, dat ik mij niet goed kon houden, veel minder voor een bevreesden man spelen. Ik lag in mijn stoel te schudden.
‘Was is dat nu?’ vroeg Born, komisch-verstoord.
‘Het is àl te bespottelijk,’ lachte ik.
‘Ja, en dat komt, doordien ik mijn taak àl te ernstig opvatte. Maar, daar gij nu eenmaal niet aan mijn fantasie wilt gelooven, zal ik maar weder voortgaan mijne schakels te vermeerderen om er over een paar uurtjes een ketting van te smeden. Het zal u gewis niet onbekend zijn, dat de moordenaar dit testament gelezen heeft?’
| |
| |
‘Hoe weet gij dat?’
‘Dat is uit twee zaken af te leiden. Vóór de inspecteur er toe overging dit papier te lezen, lag het scheef op het schrijfblad. Hoe kwam dat? Omdat de moordenaar het, na het gelezen te hebben, woest wegwierp; - hij had niets aan dat papier!’
‘Waarom niet? Het was toch een testament?’
‘Jawel, maar ongeteekend.’
‘Maar dan heeft juffrouw Dubois er ook niets aan!’
‘Zeker, die erft toch alles, ook zonder testament.’
‘En wat is het tweede feit, waaruit gij kunt afleiden, dat de moordenaar het papier gelezen heeft?’
‘Bekijk het maar eens goed; wat ziet gij hier?’
Ik keek scherp toe en zag nu in den linker benedenhoek van het papier de afdruk van een duim. ‘Maar dit kan wel de afdruk van den duim van den inspecteur zijn,’ veronderstelde ik.
‘Onmogelijk, de moordenaar was links!’
‘Hoe kunt gij dat weten?’
‘Wel nu nog mooier! Iemand die rechts is zal toch aan den linker kant geen afdruk maken!’
‘Dat is waar.’
‘En hier staan nog eenige vingerafdrukken,’ ging hij voort, het blad papier omkeerende. ‘Hoeveel ziet gij er?’
Ik telde er drie.
‘En weet gij hoe dat komt?’ vervolgde hij.
‘De moordenaar miste een vinger,’ zei ik.
‘Juist, zijn wijsvinger - of hij moet dien geblesseerd hebben en er een lapje om dragen; dat is ook mogelijk. En wat denkt gij hiervan?’ vroeg hij verder, één der laadjes opentrekkende.
Ik zag, dat er eenige bundeltjes papier in lagen, die oorspronkelijk met een rood lintje waren vastgebonden, doch dat er nu losgesneden naast lag. ‘Wel, dit is niet moeielijk te gissen,’ zei ik, na den inhoud bekeken te hebben; ‘men heeft dit laadje nagesnuffeld.’
‘Niet alleen dit, maar alle laadjes; - kijk maar.’ Hier trok hij ieder laadje open, waarbij ik opmerkte, dat alle papieren die er in waren, dooreen lagen; ook hier waren de bandjes doorgesneden.
| |
| |
‘Het is helder als de dag, dat de moordenaar iets zocht, waarschijnlijk een papier, waaraan hij, evenals de vermoorde, veel waarde hechtte. Wat kan dit evenwel voor een papier geweest zijn?’ - Hij liet zijn kin op zijn hand rusten en dacht een poos na.
Plotseling sprong hij op.
‘Ik ben dom, mij met een vraagstuk op te houden, dat mij mijn tijd doet verloren gaan en waarnaar slechts te gissen is. Feiten, feiten moet ik hebben; anders niets; ik moet weder verder aan het onderzoek gaan.’
‘Zijt gij nog niet klaar?’ vroeg ik geeuwend.
‘Klaar? - ha, ha, - ik begin pas. Maar als het u verveelt kunt ge wel naar huis gaan.’
‘O, neen, volstrekt niet; ik word alleen maar een beetje slaperig.’
‘Dat komt omdat gij niets uitvoert.’
‘En ik moest voor u in dien stoel gaan zitten en mocht er niet uitkomen!’ riep ik.
‘Nu, ja, ik maak er u toch geen verwijt van dat gij niets uitvoert; ik zeg dat zoo maar.’
‘Kan ik u soms ergens mede van dienst zijn?’ hernam ik.
‘Nu nog niet, maar wellicht straks.’ Hierop keek Born in de kamer rond. ‘Zoover ik weet, bestaat er hier geen verbinding met de andere kamers of met den tuin, dan door deze deur,’ vervolgde hij, op de geforceerde kamerdeur wijzend.
‘Wat zou dat gordijn daar toch beteekenen?’ vroeg ik, op een geplooid lang gordijn doelende, dat in de kamer, tegenover de deur hing.
‘Wel, daarachter is waarschijnlijk een boekenkast,’ veronderstelde Born, terwijl hij naar het gordijn liep. Hij greep het en schoof het een eindje op zijde. Maar nu slaakten wij beiden een uitroep van verwondering.... het bleeke schijnsel der maan viel door een venster!
‘Groote hemel! wat ben ik toch een aartsdomoor!’ riep Born uit. ‘Nu ziet gij, Tavan, dat men toch dagelijks leert. Indien ik, alvorens mij met den doode te
| |
| |
bemoeien, die toch in de eeste zes uur niet veranderen zal, de omgeving had bestudeerd, zou mij dat een massa tijd bespaard hebben. Zie slechts hier,’ vervolgde hij, op de vensterbank wijzende.
Ik voldeed aan zijn verlangen en bemerkte nu, dat er eenige vuile modderplekken op het kozijn lagen.
‘Weet gij wat dat beteekent?’ vroeg hij.
‘Ik denk, dat de moordenaar hierlangs naar binnen kwam,’ gaf ik ten antwoord.
‘Dat behoeft gij niet te denken, maar kunt het wel als zeker aannemen.’
Hierna wees hij mij naar de plaats, waar de pinnen behoorden te zijn.
‘Ze zijn er uitgenomen! riep ik.
‘Natuurlijk, en nog wel met voorbedachte rade.’
‘Hoe weet gij dat?’
‘Wij zullen het raam eens openschuiven,’ vervolgde hij, zonder op mijn vraag acht te slaan. ‘Dat gaat gemakkelijk,’ ging hij voort, toen hij het raam een halven meter had opgeschoven, ‘afin, ik verwachtte ook niet anders.’
‘Niet?’
‘Volstrekt niet. De heeren zijn slim te werk gegaan, maar toch niet slim genoeg om mij te verschalken. Wij moeten nu te weten komen, op welke manier zij hier zijn binnengekomen.’
‘Wel, natuurlijk met een leer!’ riep ik.
‘Zoo, wie zegt u dat? Is dat het eenigste middel om bij iemand, die op een eerste étage woont, binnen te sluipen?’
‘Het eenigste niet, maar het gemakelijkste.’
‘Maar wie zegt u, dat zij het gemakkelijkste middel hebben aangewend?’
‘Dat veronderstel ik.’
Born schudde zijn hoofd. ‘Hoe dikwijls heb ik u niet gezegd, dat men nooit veronderstellingen moet maken, alvorens de feiten te kennen. Honderden met u zullen veronderstellen, dat men voor dit doel een leer gebruikt heeft, en waarom? Omdat dit een hoogst aannemelijke veronderstelling is. En als ik nu maar blind aan zoo'n veronderstelling zou hechten, en daarop
| |
| |
mijne theorieën bouwen, heb ik alle kans op een verkeerd spoor te komen en wat zou daaarvan het gevolg zijn? Dat de moordenaar zich op zijn gemak uit de voeten kan maken en dat inspecteur Van Noort dan alle recht heeft, mijn naam als een weetniet in de courant te zetten. Doch die laatste twee zaken zullen niet gebeuren; de moordenaar zal niet ontsnappen en inspecteur Van Noort zal mijn naam niet in de courant zetten.’
Met deze woorden trok hij zijn jas uit, gooide die over een stoel en ging toen schrijlings op het kozijn zitten. ‘Wat een heerlijk, rustig schouwspel is dat,’ hernam hij, over den met sneeuw bedekten tuin blikkend; ‘zou het nu in iemands gedachten kunnen komen, indien hij alleen dezen tuin zag - dat hier op de kamer iemand vermoord is?’
‘Stellig niet,’ beaamde ik, eveneens in den vreedzaam uitzienden tuin kijkende,
‘Daar is, geloof ik, de vijver,’ hernam Born in de verte ziende.
‘Ja, dat zal wel.’
‘Juist, hierlangs kunt gij alle tuinen zien, die op den vijver uitloopen. Wat duivel, zouden ze met een bootje zijn gekomen?’
‘Wie, de moordenaars?’
‘Ja, natuurlijk - of misschien overgeklommen? Ik moet dat onderzoeken.’ Hierop keek hij naar beneden. ‘Ik zie wel eenige indrukken in de sneeuw,’ vervolgde hij, scherp oplettend, ‘maar kan ze van hieruit niet onderscheiden. Wat een geluk, dat het ging sneeuwen! En wat een geluk voor den moordenaar, dat het verhaal van juffrouw Dubois nogal lang was! Want toen wij buiten kwamen en in het rijtuig stapten, begon het te sneeuwen, en het duurde minstens tien minuten, vóór de sneeuw zoo hoog lag, dat zij voor indrukken vatbaar was. Wij hebben een kwartiertje gereden, zoodat de indringers pas vijf minuten weg waren, toen wij aankwamen. Maar dat is niets. Bij eene volgende gelegenheid hoop ik hen vijf minuten vóór te zijn.’ Hij stapte weder in de kamer en schoof het raam dicht.
| |
| |
‘Gaat ge mee naar beneden?’ vroeg hij mij. Wij verlieten nu de kamer en liepen de trap af. Toen wij beneden kwamen, trad juffrouw Dubois ons tegemoet. Zij hield haar zakdoek voor de oogen en zag uitermate bleek.
‘Het doet mij genoegen u weer in zooverre hersteld te zien,’ zei mijn vriend tot haar.
‘Dank u; - kan ik u ergens mede van dienst zijn?’
‘Neen, juffrouw, en als ik u raden mag, ga dan zoo spoedig mogelijk naar bed, want ge hebt behoefte aan rust. Is de keukenmeid nog tot uw dienst? Verzoek haar dan, als 't u belieft, een laken over het lijk van uw oom te leggen.’
‘Goed. ik zal het doen,’ antwoordde zij zacht. Zij ging hierop een vertrek binnen, terwijl Born en ik ons naar de achterzijde van de villa begaven.
‘Het is altijd goed, dat eene vrouw ook eene vrouw tot troosten bij zich heeft,’ zei Born, toen wij in den tuin kwamen; ‘want er komen veel dingen in het leven voor, waarbij het aan eene vrouw beter gelukt die te volbrengen, dan een man dit zou kunnen doen. En laten wij nu oppassen, dat wij met onze voeten den boel hier niet in den war brengen,’ vervolgde hij, mij naar een zijkant van den tuinmuur dringende.
‘Ik heb geen lantaarn gevraagd, omdat het lichte maan is, en laten wij nu beginnen.’ Dit zeggende liep hij langzaam van mij weg en begaf zich nu langs den tuinmuur en den muur van de villa tot de plek, die onder het raam gelegen was, wat wij opengeschoven hadden. Hier bleef hij even in de sneeuw staren en bukte zlch vervolgens. In deze houding bleef hij ongeveer een minuut en begon daarna, al bukkend, dwars door den tuin te loopen, zijne oogen onophoudelijk op den grond gericht. Hij liep zóó ver, dat hij ten slotte bij den vijver terecht kwam en ik bang werd, dat hij er in zou loopen. Eindelijk kwam hij terug en liep nu op dezelfde manier, doch een beetje meer dicht langs mij, tot hij weder op de plaats onder het raam was. Daarna wandelde hij naar mij.
‘Mijn vermoeden is juist,’ zei hij, ‘er waren twee personen. Indien gij even hier wilt komen, kunt gij
| |
| |
er u van overtuigen.’ Ik volgde hem en bekeek de sporen, die op den grond zichtbaar waren. ‘Deze zijn van mij,’ vervolgde hij, op een spoor wijzende, dat aan den buitenkant liep, ‘maar deze voetstappen zijn van de moordenaars. Kijk nu maar goed en vertel mij dan, wat gij opgemerkt hebt; loop maar over het door mij gemaakte spoor.’ Ik bukte mij, evenals Born gedaan had en beschouwde, al voortwandelende, de gemaakte indrukken. Al dadelijk zag ik eenige lompe indrukken, maar verderop werden die bij tusschenpoozen onzichtbaar gemaakt door minder lompe, maar toch verre van sierlijke. Dit spoor liep tot aan den vijver en toen ik eenige meters meer links keek, zag ik weder indrukken. Ik volgde ze en bemerkte, dat ze naar de villa leidden; ook viel het mij op, dat thans de lompe indrukken op verschillende plaatsen over de andere lagen. Toen ik bij Born terug kwam, keek hij mij vragend aan.
‘Gij hebt gelijk,’ zeide ik, ‘er zijn twee personen geweest.’
‘Is dat alles wat gij weet?’ vroeg hij verwonderd, ‘dat wist ik al een half uur geleden.’
‘Maar wat wildet gij mij dan laten zien?’
‘Hebben de lui een boot genomen?’
‘Dat heb ik niet kunnen opmerken.’
‘Waarom niet? - Ik wel; kom mee!’
Wij liepen den tuin weder ten einde, tot wij aan den vijver kwamen. Hier toonde Born mij een kromme lijn, die duidelijk in de sneeuw was waar te nemen en die tot in het water voortliep. ‘Wat denkt gij wel dat dit is?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik niet.’
‘Dan zal ik het u zeggen. Het is de indruk van een touw, waarmede de boot was vastgemaakt.’
‘Dat is mogelijk.’
‘Mogelijk? Het is waar! - En als wij nu dit spoor terugvolgen, wat ziet gij dan hier?’ Nu toonde hij mij een putje in de sneeuw. ‘Dit is de plaats, waar de staaf of paal stond, waarom het touw gebonden was. Begrijpt ge het nu?’ Vervolgens liep hij een paar passen verder en toonde mij nu dezelfde teekenen.
| |
| |
‘Zij liggen te ver aan den waterkant, anders had ik ze ook opgemerkt,’ voerde ik ter verontschuldiging van mijne onoplettendheid aan.
‘Daarom zoudt ge niet voor detective deugen, mijn beste Tavan, want die moet op alles letten. Ondertusschen zijn wij de lengte der boot te weten gekomen.’
‘Ja, door de afstand waarop de touwen waren bevestigd.’
‘Precies! De boot is ongeveer vier meter lang en tamelijk zwaar.’
‘Waarom zwaar?’
‘Als zij licht was geweest, hadden zij aan één touw genoeg had. Maar wat denkt gij van de voetstappen?’
‘Te oordeelen naar hunne kleine afstand onderling, zou ik zeggen, dat de moordenaars of de moordenaar en zijn medeplichtige, klein van stuk waren.’
‘Dat is ten minste een veronderstelling die gewettlgd schijnt.’
‘En omdat de voetsporen soms over elkaar liggen, zou ik denken, dat de lui achter elkaar liepen.’
‘Dat is volkomen waar.’
‘En ik heb opgemerkt, dat de voetsporen zóó liggen, alsof de lui wijdbeens hebben geloopen; daaruit maak ik de gevolgtrekking, - omdat geen mensch dat noodeloos doet - dat zij het een of andere voorwerp, denkelijk een leer droegen, die zij, vanwege de zwaarte, niet boven hun hoofd, maar tusschen de beenen hielden, en haar zoo, langzaam aan naar de villa droegen.’
‘Prachtig, en verder?’
‘Waarna ze de leer overeind zetten, en er op klommen, het raam openschoven en naar binnen stapten.’
‘Uitstekend! Tavan, ik maak je mijn compliment.’
Ik gevoelde mij gevleid dezen lof te hooren van iemand, die door geen mij bekende detective overtroffen werd.
‘Het is maar jammer, dat de meeste uwer gevolgtrekkingen onjuist zijn, Tavan, anders waren we al een heel eind opgeschoten.’
‘Wat.... blief....?’
‘Hetgeen gij voor een teeken der natuur houdt,
| |
| |
n.l. dat een kleine man ook een kleine voetstap maakt, is hier in dit geval niets anders dan een beroepsgewoonte. Dat de lui achter elkaar liepen is zoo zeker als twee maal twee vier en door u zeer juist opgemerkt, maar dat de menschen wijdbeens liepen om een leer te dragen en dat zij een leer droegen is beslist onwaar. Ga maar mee, dan zal ik u overtuigen.’
Ik volgde hem naar de villa, danig uit mijn humeur, dat het gegeven pluimpje maar voor-den-gek-houderij was geweest. Toen wij weer op de plaats onder het raam waren gekomen, wees Born mij naar eenige circkelvormige kringen in de sneeuw.
‘Wat beduidt dat?’ vroeg ik.
‘Dat is het spoor van het touw, waarlangs ze naar boven zijn geklommen,’ fluisterde hij.
‘Dus is er geen trapleer gebruikt?’
‘In 't geheel niet!’
‘Maar hoe konden zij langs het touw opklimmen, als niemand het boven vastmaakte?’
‘Dat is meer dan ik zeggen kan en daarom moeten wij nu naar den zolder.’
‘Dus weet gij zeker dat er geen leer is gebruikt?’
‘Volkomen zeker. Waar zijn de indrukken, die de uiteinden van de leer noodzakelijk moeten achterlaton? Neen, gij behoeft niet te zoeken, dat heb ik al gedaan,’ vervolgde. toen hij zag, dat ik langs den grond keek.
Wij traden nu het huis weer binnen, de sneeuw van onzen voeten vegende. Ik keek op mijn horloge; het was half een. Wij liepen zachtjes de trap weder op en Born trad de kamer binnen waarin de doode lag. Hij nam de lamp en daarna zochten wij naar een deur, die toegang tot den zolder gaf. Na een paar maal een verkeerde te hebben geopend, vonden wij eindelijk de rechte, waarna wij de trap opstegen. Born liep voorop, het licht op de treden latende vallen en scherp toekijkende. Plotseling bleef hij staan en wees mij op een paar modderige plekken, midden op een trede. Ik beschouwde ze, doch er was weinig aan te zien; niet eens kon men er den vorm van een schoenzool van maken. Verderop zagen wij nog meer dergelijke afdruk- | |
| |
ken. ‘Leep, vindt ge niet?’ vroeg Born mij, glimlachend.
‘Wat bedoelt ge?’
‘Wel, dat de kerel zijn schoenen uittrok en op zijn kousen naar boven sloop.’
Daar was Born in de val.
‘Hoe kan dat, mijn waarde?’ vroeg ik zoetsappig, ‘ik geloof, dat ge daar de plank misslaat.’
‘Dat zou ik niet denken,’ gaf hij ten antwoord, mij vragend aanziende.
‘En toch is het zoo; luister maar. Gesteld nu, dat gij de moordenaar of de medeplichtige zijt en van den tuin komt om vervolgens naar boven te sluipen. Gij trekt uw schoenen uit, die nat van de sneeuw zijn, en loopt op uw droge sokken de trap op. Vanwaar komen dan die natte plekken?’
‘Als ik mijn natte schoenen uittrek, zullen er van mijn kousen geen plekken komen, omdat ik weet en voel, dat mijn schoenen waterdicht zijn. Maar was dat bij dien anderen man ook het geval? - Ik geloof het niet.’
Ik had er spijt van, dat hij dit verschijnsel op die manier verklaren kon, want ik had hem zoo gaarne eens met zijn eigen woorden willen vangen. Hij scheen dit te bemerken, want hij ging lachende voort: ‘Gij moet het mij niet kwalijk nemen als ik u soms plaag of eens voor den gek houdt; dit zit zoo in mijn aard en ik kan het niet laten; maar daarom behoeft gij toch niet te probeeren mij dit op alle manieren betaald te te zetten door mij in de val te laten loopen. Ik werk toch niet voor mijn plezier, ik doe het om een ander te helpen en dat weet gij ook wel.’ Onder dit gesprek waren wij op den zolder gekomen en ging Born, vlak bij de trap op den grond liggen. Hij nam zijn leesglas en een maat voor den dag en begon thans het onderzoek op de bovenste verdieping. Toen ik hem zoo ijverig en vol vuur aan het werk zag, - een werk, waarvoor hij hoegenaamd geen lof, of belooning vergde en dat hem meer vijanden dan vrienden bezorgde - begreep ik, hoe dwaas ik mij had aangesteld. Over eene kleinigheid, eene gekheid, die mij slechts in de
| |
| |
gelegenheid stelde te leeren opmerken, had ik mij verstoord gevoeld en het plan opgevat, hem belachelijk te maken. Ik wilde den indruk, dien hij van mij mocht koesteren wegnemen en vroeg nu, of ik hem ergens mede van dienst kon zijn.
‘Indien gij de lamp wilt vasthouden, zal mij dit hoogst aangenaam zijn,’ antwoordde hij, ‘want dan kan ik beter opschieten.’ Ik voldeed aan zijn verlangen en volgde hem overal, waar hij het noodig oordeelde te passen en te meten. Ten laatste kwamen wij bij het achterste zoldervenster terecht, dat op den tuin uitzicht gaf. Thans stond Born op. ‘Indien ik er nu achter kan komen, hoe het touw is losgeworpen, behoef ik niets meer te weten,’ zei hij. ‘Ik ben dan voldoende ingelicht om de daders te arresteeren.’
‘Meent gij dat?’ vroeg ik ongeloovig.
‘Waarom zou ik het niet meenen?’
‘Maar in vredesnaam, hoe zijt ge tot een resultaat gekomen?’
‘Gij schijnt u daarover kolossaal te verwonderen, is 't niet?’
‘Mijn beste man, ik kan er geen hoogte van krijgen.’
‘Dat komt er op 't oogenblik ook niet op aan,’ vervolgde hij, de lamp onder het kozijn van het venster houdend. ‘Ziet gij dit?’ riep hij opeens verheugd uit.
‘Ik zie een uitgebeiteld putje,’ zei ik.
‘Ha, ha, uitgebeiteld, zegt ge; neen, mijn waarde, niet gebeiteld, daar is het te ruw voor, het is uitgestooten. Het is met den ijzeren haak die aan het touw zat uitgestoken. Zie maar, hier naast kunt ge kleine gaatjes zien; die ontstonden door het misslaan.’
Ik keek oplettend toe en zag, dat hij gelijk moest hebben. Born zette de lamp weder op den grond en bleef een poos in gedachten verzonken. Ik keek om mij heen. Deze zolder scheen als bergplaats gebruikt te worden; ik zag tenminste koffers, doozen, potten, pannen en nog vele andere artikelen naast en op elkander staan. In een hoek stond een groot bruin valies. Mijn vriend merkte dit ook op en stapte er naar toe. Hij trok het van uit den rommel weg en maakte het open, wat gemakkelijk ging, daar het niet gesloten
| |
| |
was. Ik zag, dat de koffer ledig was, maar toch bleef Born even naar iets kijken. Ik volgde de richting van zijne oogen en ondekte nu een klein geel geworden papiertje. Voor zoover ik er uit wijs kon worden stond er op: ‘Duré et Gaillard, Marseille.’
‘Marseille ligt in 't Zuiden van Frankrijk, is 't niet, Tavan?’ vroeg Born mij.
Ik dacht, dat hij weder een grapje met mij voor had, maar hij keek zóó ernstig, dat ik antwoordde: ‘Gij hebt gelijk; Marseille ligt aan de Middellandsche zee, in het Zuiden van Frankrijk’
‘Tusschen Algiers en Holland?’
Thans werden mij de vragen van mijn vriend duidelijk. Het was zijn doel niet mij iets te vragen, maar hij wilde mij overtuigen, dat hij zich niet in zijne gevolgtrekkingen vergiste. De koffer was oud en eenigszins beschimmeld; hij lag daar dus een geruimen tijd. Het was alzoo mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk, dat de oude heer Dubois hem, vóór zijn intrek op de villa, had medegebracht. En nu toonde Born mij dat de koffer uit Marseille kwam. Wat was nu logischer na te gaan, dan dat de heer Dubois, die thans vermoord beneden lag, uit die streek afkomstig was?
Born schoof de koffer weer op zijn plaats en wandelde eenige keeren, met het hoofd op de borst, over den zolder. Ik durfde hem niet storen en hield mij stil. Toen ik, geheel onwillekeurig, een blik over den zolder wierp, viel mij opeens het fantastische van onze verschijning op. De lamp wierp een spookachtig licht op de wanden en in de hoeken, terwijl mijn vriend, als een gevangene in een cel, met de handen op den rug heen en weer kuierde. Het matbleeke schijnsel der maan en de om ons heen heerschende doodsche stilte verhoogden den indruk niet weinig. Ik was zoodanig in gedachten, dat ik opschrikte, toen ik Borns stem hoorde.
‘Er valt hier niets meer te verrichten, meester, we zullen naar huis gaan.’ Ik was blij dit te hooren, want mijne zenuwen waren door het gebeurde geheel in de war en ik voelde, dat rust mij goed zou doen. Ik betwijfelde het ten sterkste of Born er ook zoo over dacht, want ik
| |
| |
kende hem te goed om te veronderstellen, dat hij, evenals ik, naar bed verlangde. Neen, dat was niets voor hem. Hij had een aard, die rust noch duur kende, en was eerder geneigd in geen drie nachten te slapen, dan een probleem op te geven dat opgelost moest worden.
Hij nam de lamp weer op en nu verlieten wij den zolder. Born liep voorop en toen ik daar zoo alleen achteraan kwam, werden mijne zenuwen mij de baas en keek ik telkens om, daar ik mij niets op mijn gemak gevoelde. Voor geen geld had ik mijn vrees, die alleen uit mijn overspannen geest voortsproot, aan Born durven vertellen. Wat zou hij mij uitgelachen hebben! Ik was blij weder op de eerste verdieping te zijn beland en sloot de trapdeur met veel geweld dicht. Born verzocht mij niet zooveel spectakel te maken en sloot nu het vertrek, waarin de vermoorde heer Dubois lag. Ten laatste kwamen wij weder beneden en zagen tot onze verwondering juffrouw Henriette Dubois en de keukenmeid bij de trap staan,
‘Is uw onderzoek geëindigd?’ vroeg juffrouw Henriette aan Born.
‘Ja juffrouw, althans hier in huis.’
‘En weet gij wie mijn armen oom vermoord heeft?’ Hier drukte zij haar zakdoek tegen de oogen.
‘Dat weet ik, juffrouw, en zal hem zoo spoedig doenlijk laten arresteeren. Maar denk nu, als 't u belieft, niet meer aan die zaak en tracht te gaan slapen, want geloof mij juffrouw, indien u mijn raad niet opvolgt, wordt gij ziek. Ik spreek nu niet als detective, maar als een welmeenend vriend.’
Hierop reikte zij hem de hand en knikte hem daarbij hartelijk toe. ‘En wanneer zullen wij weder van u hooren?’ vroeg zij.
‘Dat kan ik met geen mogelijkheid bepalen, maar ik geef u de verzekering, zoodra ik bij u kom, zal ik eene goede tijding meebrengen.’ En hierna scheidden wij. Toen wij buiten kwamen, hoorde ik juist een naburige torenklok slaan; het was half twee. Een rijtuig was nergens te bekennen en de tram reed al niet meer gedurende een paar uren. Wij moesten dus
| |
| |
onzen terugreis te voet aanvaarden. Born liep voort zonder een woord te spreken en ik, van mijn kant, was blij, dat hij het niet deed; ik kon nu mijn gedachten een beetje orienteeren. Zoo liepen wij dus stilzwijgend voort, den geheelen Oost-Zeedijk langs. Ik geloof niet, dat wij drie menschen ontmoetten. De huizen zagen er bij het maanlicht uit, wat hun kleur betreft, alsof ze uit een Neurenberger speelgoeddoos kwamen. Na eenigen tijd kwamen wij op den Nieuwen Haven en nu begon Born weder te spreken.
‘Zoudt gij er tegenop zien morgen eens een riviertochtje te maken?’ vroeg hij.
‘Volstrekt niet! dat zou mij zelfs hoogst aangenaam zijn. Deze gebeurtenis heeft mij zoodanig aangepakt, dat ik, na eenige rust te hebben genoten, geen beter middel ken om weder geheel op mijn verhaal te komen, dan een kleine ontspanning te nemen. Ik denk, dat uw rìviertochtje mij die ontspanning wel bezorgen kan.’
‘Uitstekend! Laten wij dan afspreken, dat gij mij morgenochtend om negen uur komt opzoeken; dan hebben wij allen tijd.’
‘Om negen uur? Maar Born, meen je dat? Ik dacht dat het om één of twee uur wel vroeg genoeg zou zijn.’
‘Onzin! Negen uur, mooien tijd. Een man moet tot zeven uur slapen, als hij ten minste niet ziekelijk is.’
‘En als hij om elf uur naar bed kan gaan. Maar als iemand om twee uur 's nachts in bed komt en dan misschien tot drie uur nog wakker ligt, mag hij gerust tot negen uur slapen.’
‘Gekheid, goed voor luilakken. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat ik in geen twee of drie nachten op mijn bed kom en toch ben ik gezond. Hoe komt dat? Omdat ik een matig leven leid, mij niet aan buitensporigheden schuldig maak en geen luiwammes ben. Gij zijt ook een degelijk man, dus zullen een paar uur meer of minder slaap u niet benadeelen. Kan ik op u rekenen dat gij morgen om negen uur komt?’
‘Vooruit dan maar, ik zal present zijn.’
‘Flink gesproken en nu nog wat over uw tijd. Tot hoelang kunt ge van huis blijven?’
| |
| |
‘Wat dat betreft is het in orde. Ik behoef morgen aan maar twee personen les te geven en die komen beiden na zes uur.’
‘Uitstekend, beter kon het niet treffen.’
‘Wij waren nu aan Plan C gekomen en na een korte wandeling over Beursplein en Blaak kwamen wij aan het Passageplein. Hier scheidden onze wegen en nadat ik Born de hand had gedrukt en een verderen goeden nacht hem had toegewenscht, ging ik naar mijn woning in de Kruisstraat, terwijl Born de zijne op den West-Zeedijk opzocht.
|
|