| |
II.
Eene onverwachte ontdekking en eene onaangename ontmoeting.
Nadat wij zoowat twintig minuten hard doorgereden hadden - het gure weer was intusschen in een sneeuwbui veranderd - reden wij een pad af, dat van den Oost-Zeedijk naar de Hoflaan voerde en na eenige minuten stond ons rijtuig stil. Gedurende den geheelen rit had Born geen woord gesproken, maar lag hij achterover tegen de kussens van het rijtuig in gepeins
| |
| |
verzonken. Niet zoodra echter stonden wij stil en had de koetsier het portier geopend, of hij sprong uit het rijtuig, waarna hij juffrouw Dubois bij het uitstappen behulpzaam was. Nadat hij den koetsier betaald had, en deze weder op den bok was geklommen, traden wij gezamenlijk op het hek van de villa toe. Zoover ik kon opmerken, stond het huis, waarin onze geleidster woonde, achter in een tuin. De geheele voorgevel was met klimop begroeid en een torentje met vergulde wijzerplaat stak boven het dak uit. Zoo, in de sneeuw en bij heldere maan, zag deze villa er idyllisch en vreedzaam uit.
‘Ik zie geen licht in huis,’ merkte juffrouw Dubois eenigszins angstig op, ‘en de portier is er ook niet. Goede hemel, als er maar niets gebeurd is!’ Met deze woorden trad zij op het hek toe en, na het haastig geopend te hebben, liep zij den tuin in, ons toeroepende met haar mede te gaan. Dit verzoek was onnoodig, want Emil Born trad haar bijkans op de hielen bij zijn poging haar te volgen en ook ik was niet bij het hek blijven wachten. Zoo liepen wij alle drie den tuin door en toen wij voor de deur van de villa stonden, haalde juffrouw Dubois een sleutel te voorschijn waarmede zij de deur opende. Aan het beven van hare vingers en ook aan haar ontsteld gelaat kon ik zien dat zij doodelijk ongerust was.
‘Wie is daar?’ hoorden wij eene vrouwenstem roepen.
‘Wees maar gerust; ik ben het,’ antwoordde zij, de deur openmakende. Thans traden wij binnen. Eene tamelijk bejaarde vrouw, in dienstbodenkleeding, trad ons met een verschrikt gelaat tegemoet. Hare blikken waren onophoudelijk op mijn vriend en mij gericht.
‘Gij behoeft geen angst te hebben,’ sprak nu juffrouw Dubois, ‘want deze heeren moeten mijn oom spreken en daarom heb ik hen hier laten komen.’
‘Daarover ben ik ook niet bevreesd, juffrouw,’ hernam de oude vrouw,’ maar ik weet niet wat er boven aan de hand is.’
‘Wat! - Bedoelt ge mijn oom?’
‘Ja, juffrouw. Ik wilde hem daarstraks zijn kop bouillon brengen, maar hij liet me voor de deur staan,
| |
| |
zonder antwoord te geven; - dat heeft hij nog nooit gedaan!’
‘God! daar is bepaald wat gebeurd!’ kreet juffrouw Dubois, en snel als een pijl vloog zij de gang in en daarna een trap op.
‘Wij zullen eens onderzoeken wat hier is voorgevallen,’ zei Emil Born nu. ‘Was er geen licht in de kamer van mijnheer? vroeg hij de oude meid.
‘Neen mijnheer, alles was donker.’
‘Goed, steek dan een lamp op, dan zullen we eens gaan zien.’
Onmiddellijk verwijderde zij zich en keerde spoedig daarop met een brandende petroleumlamp terug.
‘Geef maar hier,’ vervolgde Born, ‘ik zal haar wel dragen. - En nu naar boven.’
Mijn vriend nam de lamp aan en, door de meid voorgegaan, liepen wij de gang door en stegen vervolgens een trap op. Wij waren nog niet halverwege gekomen, toen Born ons gelastte te blijven staan, waarop hij zich bukte en bij het schijnsel der lamp nauwkeurig eenige treden bekeek.
‘Gunst, mijnheer, pas toch op! Laat er geen brand komen!’ riep het oude mensch angstig.
‘Wees niet bang moedertje, ik ben altijd voorzichtig. Vooruit maar weer.’
Daarna stegen wij verder op en waren weldra op de bovenverdieping beland.
‘De deur van de kamer is op slot en ik krijg geen gehoor,’ riep juffrouw Dubois handenwringend uit.
‘Is dit de kamer van uw oom?’ vroeg Born, op de deur wijzende waarvoor zij stond.
‘Dit zijn alle kamers van mijn oom,’ antwoordde zij bijna huilend, ‘maar hierin zat hij gewoonlijk te werken.’
‘Dan moet zij open!’ Hierop hield hij de lamp voor het sleutelgat. ‘Ik weet niet zeker of de sleutel in het slot zit,’ vervolgde hij, ‘dus moeten we dit eerst eens onderzoeken.’ Hij haalde nu een zakmesje uit zijn gereedschap-nécessaire en bewoog dit even in het sleutelgat rond. ‘Ha, de sleutel is er niet uitgenomen.’ Daarna zette hij de lamp neer en gaf nu zóó'n geweldigen trap tegen het gedeelte van de deur waar zich
| |
| |
het slot bevond, dat ik dacht, dat hij door de deur heentrapte. Met dat al was de deur niet open, maar de prachtige verf die er op zat was vreeselijk beschadigd. ‘Wij zullen haar moeten indrukken, Tavan, er zit niets anders op. Zet uw schouder er maar eens tegen. Met deze woorden zette hij zich schrap en drukte toen met alle geweld tegen de deur. Ik volgde zijn voorbeeld en, na onze krachten alzoo vereenigd te hebben, hoorden wij eindelijk de deur kraken, waarna zij met een slag opensprong. Born nam de lamp weer op en nu traden wij de kamer binnen. Het was een rijk-gemeubileerd vertrek. Overal kon men bemerken, dat de bezitter welgesteld moest zijn. Er lag een tapijt op den grond en prachtige meubels stonden om en bij de tafel gegroepeerd, terwijl een gaskroon in het midden van het plafond hing. In een hoek van het vertrek stond een geopend schrijfbureau.
‘Mijn oom is niet hier!’ riep juffrouw Dubois, ontsteld rondziende.
‘Potstausend!’ hoorden wij Born eensklaps roepen.
Mijn vriend was naar een verderaf gelegen gedeelte van de kamer gewandeld en keek nu, terwijl hij de lamp voor zich uithield, met een verschrikt gelaat en een paar groote oogen naar iets op den grond. Wij snelden naar hem toe en toen zag ik iets, dat mij mijn bloed in de aderen deed stollen.
Daar lag een persoon van omstreeks zestigjarigen leeftijd en nogal tamelijk lang van postuur achterover op den vloer. Zijne oogen waren gesloten, zijn gelaat was akelig verwrongen en op zijn borst lag een stuk vierkant papier, dat hij met beide handen scheen vast te houden, terwijl een plas bloed zich naast hem gevormd had.
Juffrouw Dubois uitte een gil.
‘Almachtige God! ... mijn oom is vermoord!’ kreet zij. Hierna zeeg zij op den grond neder; - zij had eene flauwte gekregen.
Zoo goed wij konden legden Born en ik haar op een canapé neder, onderwijl de oude dienstmeid van radeloosheid niet wist wat te doen.
‘Haal wat water en azijn of, beter nog, een flesch Eau de Cologne,’ gelastte Born haar.
| |
| |
‘Ja, - ja, - mijnheer,’ riep het vrouwtje bevend. Zij strompelde luid jammerend de kamer uit, terwijl ik mijn vriend stilzwijgend aankeek. Weldra keerde zij weer terug, een groote flesch van het gevraagde reukwater medebrengend.
‘Besprenkel het gelaat van uw meesteres nu maar met dit goed, wrijf haar polsen er mede in en laat haar dan maar eens een beetje ervan opsnuiven,’ gelastte Born andermaal.
‘Ja, - ja, - maar ik ben niet in staat de juffrouw te helpen,’ sprak het mensch bevende, ‘ik ben veel te zenuwachtig.’
‘Geef dan maar hier;’ mijn vriend nam de flesch uit hare bevende handen en deed nu zelf, wat hij bevolen had.
‘Genadige hemel, juffrouw Henriette is ook dood!’ kermde zij, toen zij zag, dat juffrouw Dubois, ondanks de behandeling van Born, roerloos bleef liggen.
‘Moedertje, schei uit met dat gejammer,’ vermaande deze zacht. ‘Uw meesteres is volstrekt niet dood en zal straks wel weder tot zichzelf keeren. Gevoelt ge u sterk genoeg de politie te gaan waarschuwen?’
‘Ja mijnheer, dat kan ik wel.’
‘Goed, laten wij de juffrouw dan naar hare kamer dragen en op bed leggen. Is haar kamer open?’
‘Ja mijnheer!’
‘Uitstekend, help dan maar.’ Vervolgens lichtte Born juffrouw Dubois op en, door de dienstbode geholpen, droeg hij haar naar beneden. Eenige oogenblikken later keerde hij weder tot mij terug.
‘Zie zoo, dat is één moeielijke taak achter den rug,’ zei hij. ‘Ik heb dat oude mensch maar naar de politie gestuurd, omdat ik bemerkte, dat zij liever niet in deze akeligheid wilde blijven en ik bang was, dat zij het ook op hare zenuwen zou krijgen.’
‘Nu, het is dan ook wel iets om er zenuwachtig van te worden,’ merkte ik op.
‘Maar gij zijt toch niet aangedaan, wil ik hopen? Waarachtig, gij ziet er bleek uit, meester,’ vervolgde hij, terwijl hij de lamp bij mijn gezicht hield.
Ik wist, dat ik bleek was, want ik durf het openlijk bekennen, dat mijn gestel er niet tegen bestand is om
| |
| |
zulke tooneelen te aanschouwen. Wat Born betreft, deze scheen bij dergelijke gevallen als met stalen zenuwen bedeeld. Ook nu kon ik weder opmerken, dat hij dezen moord als slechts een raadsel beschouwde, dat opgelost moest worden.
‘Ziezoo, Tavan,’ ging hij voort, nadat hij de lamp naast den dooden man op den grond had geplaatst, ‘wij hebben nu juist even den tijd om een voorloopig onderzoek in te stellen; want, zooals gij waarschijnlijk weet, is een politiebureau hier in de buurt en de waardige dienaren der heilige Hermandad kunnen ieder oogenblik komen.’ Hierop knielde hij naast den vermoorde neer, trok het papier voorzichtig weg en beschouwde nu eenigen tijd de borst van het lijk. Daarna hoorde ik hem zachtjes fluiten.
‘Wat is het?’ vroeg ik.
‘Kom eens hier.’
Met eenigen weerzin naderde ik het lijk en keek nu naar de plaats, die Born mij op het lichaam aanwees. Ik ontdekte een breede, doch nauwe opening, ter hoogte van het hart, in de kleeding van den man. Zonder twijfel was daaruit het bloed gevloeid.
‘Wat beteekent dat nu?’ vroeg ik.
‘Kunt gij dat niet raden?’
‘Ja, natuurlijk kan ik dat. Men heeft deze man met een mes door het hart gestoken, waarop hij onmiddellijk den geest gaf.’
‘Juist, maar wat was dat voor een mes?’
‘Dat weet ik niet. Misschien wel een slagersmes.’
‘Mis geraden, mijn vriend!’
‘Nu ja, het kan mij eigenlijk niet schelen ook, als de dader maar gepakt wordt,’ hernam ik eenigszins wrevelig.
‘Daar hebt ge gelijk in en laat ons nu verder zien.’ Hierop bekeek hij de hals van den doode.
‘Hm! geen sporen van vingerafdrukken; waarschijnlijk maar pardoes neergestoken. Hals, aangezicht en handen tamelijk gebruind; 't is toch mogelijk dat hij in Indië is geweest. En zijn schoenen, wat is daar aan te zien?’ Hij kroop nu naar de voeten van het lijk. ‘Hm, hm! nieuwe laarzen; uit hun fabricatie zou ik opmaken, dat ze uit het magazijn van Dick zijn.
| |
| |
Zoolen kurkdoog en niet vuil; heeft dus vanmorgen andere laarzen gedragen. Zijn kleeding is ook nieuw; valt weinig aan op te merken. Wie heeft evenwel dit costuum geleverd? Gauw te weten zien te komen.’ Hij trok het lusje uit den kraag van de jas en bekeek het. ‘H.L. Suringar, Rotterdam,’ las hij luid. ‘Mooi, alweer wat gevorderd! En laten wij nu nog even zijn handen bekijken.’ Hierop nam hij de rechterhand van den doode in de zijne. ‘Hm, niet fijn; vroeger handenarbeid verricht, zou ik denken; zijn spieren wijzen dit uit. Nagels kort, niet afgesneden, doch afgebeten; de man zat waarschijnlijk dikwijls over iets na te denken.’
Al deze opmerkingen, die Born veeleer tot zichzelf dan tot mij richtte, volgden elkander zóó snel op, dat ik moeite had ze te volgen. Eindelijk, na het iijk nog eens goed van alle kanten bekeken te hebben, ging hij weder overeind staan en beschouwde nu eenigen tijd het papier, dat hij van de borst van den doode had genomen. Daarna haalde hij een ander papier uit zijn zak - hetwelk juffrouw Dubois ons had getoond - en vergeleek toen beide stukken.
‘Kunt gij daar verschil tusschen bemerken?’ vroeg hij, mij de stukken gevende.
Ik bekeek hen nauwkeurig en bemerkte nu, dat, alhoewel de woorden dezelfde waren, het schrift op het laatste stuk meer ruw was. Ook zag ik hierop nog een naam, die niet op het andere papier stond. Ik las: Sidi Omar. Ik zeide dit aan Born.
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde hij. ‘De man die dit schreef - want het was een man - heeft ook het andere stuk beschreven; en misschien ook het derde, dat door den vermoorde is verbrand.’
‘Zoudt gij dat denken?’
‘Daarvoor bestaat bij mij geen twijfel.’
‘En zou de schrijver van die stukken de moordenaar zijn?’
‘Dat geloof ik stellig; maar er zijn meer personen bij dezen moord betrokken en daarom kunnen wij niet oordeelen of de schrijver de moordenaar of slechts een medeplichtige is.’
‘Hoe weet gij dat er meer personen bij betrokken zijn?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Tot nu toe kan ik dat slechts uit één feit constateeren, maar misschien leidt een verder onderzoek tot een meer overtuigend bewijs.’
‘En waaruit bestaat dat éene feit?’
‘Uit het opschrift der papieren.’
‘Wat beteekent dat dan?’
Op dit oogenblik vernamen wij het geluid van voetstappen beneden in den gang en weldra hoorden wij menschen de trap opkomen.
‘Daar komt de politie,’ zeide Born.
Een oogenblik later trad een inspecteur van politie de kamer in. Het was een jong mensch met een scherp geteekend, vierkant, wit gelaat met vooruitstekenden kin, zonder snor of baard; zijne oogen glinsterden, alsof ze van geslepen kristal waren. Na hem trad een agent, met langen zwarten baard en een goedig uiterlijk eveneens binnen. - Toen de inspecteur ons gewaar werd, tikte hij even aan zijn pet.
‘Goeden avond, heeren!’ sprak hij, ons doordringend aanziende, ‘ik verneem zooeven dat hier een moord is gebeurd?’
‘Daar ligt de vermoorde,’ antwoordde mijn vriend, naar het lijk van den ouden heer Dubois wijzend. De inspecteur liep hierop naar de hem aangewezen plek en zag nu het lijk liggen.
‘Dat is verschrikkelijk!’ mompelde hij, zichtbaar ontsteld. En zich toen plotseling tot ons wendend vroeg hij op eenigszins gezagvoerenden toon: ‘Mag ik ook vragen wie gij zijt heeren, en wat gij hier komt uitvoeren?’
‘Mijn naam is Emil Born, en ik heb zooeven een voorloopig onderzoek naar dezen moord ingesteld,’ antwoordde mijn vriend kalm, en vervolgens op mij wijzende ging hij voort, ‘en dit is mijnheer Felix Tavan, mijn vriend en in vele gevallen mijn helper.’
‘Ah, juist, daarvan heb ik vroeger al eens iets gehoord,’ hernam de inspecteur, ons nog steeds aankijkende. ‘Wel, mijnheer Born, ik denk, dat er dezen keer niet veel voor u te verdienen zal zijn, noch wat het finantieele aangaat, noch wat roem betreft. Naar ik vernomen heb, moet gij bijzonder handig met de gegevens, die de politie ter uwer beschikking stelt
| |
| |
te kunnen omspringen volgens eene, door u verzonnen methode, waarbij het dan wel eens gebeurt, dat gij daardooor in staat zijt de eene of andere zaak ten einde te brengen, waarna gij dit feit dan wijd en zijd gaat rondbazuinen. Hier is het echter anders. Op het oogenblik ben ik meester van de toestand en zal als zoodanig alleen een onderzoek instellen. Indien gij wilt blijven toekijken, zal ik u dit niet beletten, alhoewel ik liever had, dat gij en uw vriend deze kamer zoudt verlaten. Geloof niet, als mijn onderzoek geëindigd is, dat ik u over het een of ander zal inlichten. Ik herhaal het, deze keer is er voor u niets te verdienen.’
Hierna keerde hij zich met een vergramd gezicht om en beschouwde aandachtig den voor hem op den grond liggenden dooden man. Born had deze onhebbelijke toespraak zoo kalm mogelijk aangehoord en toen de inspecteur zich omdraaide, sprak hij:
‘Mijnheer, het doet mij leed u te moeten overtuigen, dat gij u ten eenmale in mijn persoon hebt vergist. Het is nooit in mij opgekomen de politie te willen overbluffen of er een evangelie van te maken om roem of geldelijke verdiensten bij de uitoefening van mijn beroep op den voorgrond te laten treden. En wat mijne methode betreft, deze heeft mij in staat gesteld om problemen op te lossen, welker oplossing door de politie als onmogelijk werd beschouwd. Verder duidt uw onbekendheid met mijn persoon voldoende aan, dat mijn naam maar hoogst zelden in eene courant voorkomt, waarop ik toch, door het ontsluieren van de, nog in het laatste jaar voorgevallen een en veertig zaken, wel recht meen te hebben. Maar ik duid u dit niet ten kwade, aangezien gij waarschijnlijk nog een nieuweling in het vak zijt en dus maar weinig over mijne daden kunt oordeelen.’
‘Dat ik geen nieuweling in het vak ben, zal ik u dadelijk laten zien en dan kunt u over mijne daden oordeelen,’ hernam de inspecteur spottend. Hierop haalde hij een groot notitieboek uit zijn zak, nam een potlood en schreef nu iets op; waarschijnlijk de ligging van het lijk. Daarna bukte hij zich en stelde nu een onderzoek in, ongeveer als Born gedaan had. Onop- | |
| |
houdelijk gebruikte hij zijn notitieboek om aanteekekeningen te maken, wat, mijns inziens, niet voor zijn goed geheugen pleitte. Het papier, dat op den borst van den doode lag, bekeek hij even en wierp het daarna ter zijde. Toen hij, naar zijn oordeel, voldoende onderzocht en opgeschreven had, blikte hij in de kamer rond en stapte daarna op het geopende schrijfbureau toe. Born en ik waren intusschen op een paar stoelen gaan zitten om de handelingen van den inspecteur aandachtig gade te slaan.
Het gezicht van mijn vriend stond strak, oogenschijnlijk kalm, maar in zijne oogen las ik, dat zijn bedaardheid slechts geveinsd was. Nadat de inspecteur zijn onderzoek had geeindigd, zeide hij:
‘Ziezoo, mijnheer Born, ik ben klaar, zijt ge gereed mee te gaan?’
‘Waarheen?’ vroeg mijn vriend.
‘Wel, natuurlijk naar buiten. Ik ga naar het politiebureau; waar gij heen gaat kan mij niet schelen.’
‘Is uw onderzoek dan al afgeloopen?’ vroeg Born, nog steeds kalm.
‘Maar mijnheer, u beleedigt mij! Denkt u dat ik niet in staat ben een onderzoek te leiden?’
Thans sprong mijn vriend op.
‘Mijnheer, ik zeg, dat uw onderzoek geen cent waard is en tot niets leiden zal!’ riep hij woedend. ‘Het papier, dat de vermoorde op de borst heeft, wat beteekent dat? Wat beteekent het schrift dat er op staat? Hoe is die man vermoord en met welk wapen? Wie is zijn moordenaar en wie zijn de medeplichtigen? - Daarop kunt u mij geen antwoord geven, omdat u het niet weet! Maar ik weet het wèl, en ik herhaal u, dat uw onderzoek tot niets leiden zal. Ik ben genoodzaakt een nader onderzoek in te stellen!’
‘En ik verbied het u!’ hernam de inspecteur, krijtbleek van woede. ‘Gij hebt totaal niets met de politie uittestaan en daarom gelast ik u, dat gij onmiddellijk deze kamer verlaat!’
‘En ik tart u mij een onderzoek te beletten, dat ter wille der gerechtigheid moet plaats hebben en dat tot nu toe maar half is geschied. Ik was niet in de gelegenheid het geheel ten uitvoer te brengen en gij bezit er
| |
| |
de macht niet toe. Het is geenszins mijn doel u te beleedigen, omdat het onderzoek dat gij hebt geleid misschien volgens uw beste weten is geschied; maar ik, als geoefend detective, verklaar, dat het onvolledig is en ben derhalve verplicht, volgens mijne methode verder aan het werk te gaan.’
De inspecteur, die door den stelligen toon van Born een weinig uit het veld was geslagen, scheen niet goed te weten wat hem te doen stond. Hij vond het blijkbaar hard, dat er, in tegenwoordigheid van een mindere, niet aan zijn bevel werd gehoorzaamd en anderzijds scheen hij zich verplicht te achten het gevraagde onderzoek van mijn vriend toe te staan. Ten slotte verkreeg dit laatste gevoelen de overhand. Na eenig nadenken stemde hij er eindelijk in toe, dat Born een nader onderzoek kon instellen.
‘Geloof niet, mijnheer, dat ik er zoo dol op ben om een ander te verbeteren; maar dan hangt er ook niet zooveel van eene zaak af, als hier het geval is,’ zei mijn vriend. ‘En om u te bewijzen, dat ik niet op geld of roem belust ben, zal ik mij, na de opsporing der daders, met de terug te betalen kosten tevreden stellen, die ik in deze zaak misschien maken moet, terwijl aan u alle eer wordt gegund.’
‘'t Is goed!’ antwoordde de inspecteur kort. ‘Ik sta u nu dit onderzoek toe, omdat u er per sé op staat en verklaart, dat ik het aan de gerechtigheid verschuldigd ben. Ook zal ik u hier alleen uw gang laten gaan, want ik verlang er niet bij tegenwoordig te zijn. Maar ik laat u in alle couranten als een weetniet bekend maken, indien het blijkt, dat gij met geheel uw methodisch onderzoek niet in staat zijt deze zaak tot klaarheid te brengen. - En nu wensch ik u een goeden avond. Kom mee, agent!’ Hierop ging hij naar de deur.
‘Nog één woordje, als 't u belieft,’ riep Born hem nog na, ‘hoe is uw naam?’
De inspecteur draaide zich half om en antwoordde:
‘Mijn naam is Hendrik van Noort en die van mijn grootmoeder Stientje van Weghel.’
Met dit gezegde verliet hij de kamer.
|
|