| |
| |
| |
I.
Het geheimzinnige papier.
Onder de vele gevallen, die mijn vriend Emil Born onderzocht en waarbij ik het genoegen had zijne methode van werken te bestudeeren, is er, geloof ik, niet één, waarbij de analytische redeneering van mijn vriend meer op den voorgrond trad, dan bij het geheimzinnige geval van ‘de man van Timbuctu.’ Ofschoon het reeds eenige jaren geleden is dat dit geval voorviel, zoo geloof ik wel in staat te zijn - dank zij mijne aanteekeningen - een compleet verhaal van het gebeurde te kunnen geven. Ik wil hier nog bijvoegen, dat men mij verzocht heeft het voorval niet te publiceeren; doch omdat degeen die mij dit vroeg al reeds lang dood en begraven is en ik het noodzakelijke van die stilzwijgendheid niet inzie, durf ik mij met een gerust geweten aan het werk zetten om de feiten openbaar te maken.
Op zekeren guren Aprildag van 't jaar '99 had ik een boodschap te verrichten in de buurt waar Emil Born woonde. Na mijn taak volbracht te hebben, kwam het verlangen in mij op om nog een uurtje met mijn vriend te praten. Ik sloeg alzoo de richting van zijn woning in en stapte flink door, want het regende en waaide op een verschrikkelijke manier. Toen ik de huiskamer binnentrad, vond ik Born met gesloten oogen in zijn leunstoel zitten. Ik dacht eerst dat hij in slaap was gevallen, maar al spoedig bleek het dat hij wakker was en helder wakker ook.
‘Hebt gij uw boodschap verricht?’ vroeg hij op eens, zonder zijne oogen te openen.
‘Goede hemel, slaapt gij niet?’ vroeg ik verbaasd; ‘het lijkt wel of gij x-stralenoogen hebt!’
‘Ik wilde dat ik ze had, Tavan, want die zouden
| |
| |
mij goed te pas komen in een buitengewoon lastig onderzoek als waarin ik nu gewikkeld ben,’ gaf hij ten antwoord. ‘En hoe gaat het u?’ vervolgde hij, opstaande en mij vriendschappelijk de hand reikend.
‘Gelukkig gezond,’ antwoordde ik. ‘Maar hoe weet gij dat ik een boodschap verricht heb?’
‘Nu, dat is ook eene vraag! Me dunkt dat dit nogal gemakkelijk is af te leiden.’
‘Dat kan best zijn, maar ik begrijp toch niet hoe gij dat zoo raden kunt.’
‘Ik raad het niet; ik weet het.’
‘Maar Born!’ ...
Mijn vriend viel weer in zijn stoel neder en na een sigaar uit een kistje, dat op tafel stond, te hebben genomen en die te hebben aangestoken, vervolgde hij:
‘Er komen in het dagelijksch leven zulke opmerkelijke dingen voor, dat het voor iemand met een helder oordeel dikwijls een raadsel is dat zij over het hoofd worden gezien.’
‘Dank je wel voor uw compliment.’
‘Neen, neen, ik bedoel niet u alleen, volstrekt niet; maar van de tien menschen zijn er geen twee, waarvan men zeggen kan, dat zij opmerken hetgeen ze zien.’
‘Dat klinkt wel eenigszins als een paradox. Mij dunkt, als iemand iets ziet, dan merkt hij dat toch op?’
‘Dat is maar voor een gedeelte waar. Zooeven kwaamt gij binnen en ik vroeg u of gij uw boodschap verricht had. Wat was er nu aan uw persoon te zien om tot die conclusie te komen?’
‘Ja, dat weet ik niet.’
‘Daar hebben wij het al. Gij weet niet wat er aan u te zien was en in werkelijkheid was er ook niets aan u te zien. Maar toch wist ik dat gij een boodschap verricht had.’
‘Maar hoe wist gij dat dan toch?’
‘Door eene eenvoudige opmerking, zelfs eene zóó eenvoudige, dat eene verklaring feitelijk geheel overbodig is. Toch zal ik het u uitleggen om u te doen begrijpen, wat ik bedoel met onderscheid te maken tusschen zien en opmerken. Op het oogenblik is het zeer guur weer, zoodat iemand niet uitgaat als hij daartoe niet genoodzaakt is. Toen ik u dus zag binnenkomen,
| |
| |
begreep ik, dat gij een boodschap had verricht en nog wel hier in de buurt, want anders zoudt gij mij in zulk een weer niet komen opzoeken. Is dit nu waar of niet?’
Ik moest toegeven dat hij gelijk had.
‘Nu ziet gij hoe gemakkelijk sommige redeneeringen verkregen worden. A propos, het stuk, dat gij mij hebt gegeven om in te studeeren, is lang zoo gemakkelijk niet als het lijkt. Wilt gij mij het eens overhooren?’
‘Jawel, krijg uw viool maar.’
Mijn vriend rees op uit zijn stoel, haalde zijn viool voor den dag en, nadat hij de muziek op zijn lessenaar gerangschikt had, begon hij een ‘Serenade Espagnol’ van Dancla te spelen.
‘Dat gaat tamelijk goed,’ zei ik, toen hij geëindigd had, ‘alleen moet gij die spicato-streek beter volhouden en dan over 't algemeen hoort men de noten niet afzonderlijk genoeg. Wilt gij het nog eens probeeren?’
‘Zoo gaat het al beter,’ hernam ik, toen hij voor de tweede maal geëindigd had, ‘als gij het nu nog een maal of tien overspeelt, zal het wel geheel in orde zijn.’
‘Dat willen we hopen; men wordt er anders verduiveld moe van, vindt gij niet?’
‘Och, dat is ongewoonte.’
‘Dat kan wel zijn. Maar ik geef u de verzekering, dat ik veel liever een moeilijk probleem ter oplossing wil brengen, dan dat stuk te moeten instudeeren.’ Vervolgens ging hij weder in zijn stoel zitten en begon nu een aria te improviseeren.
‘Dat is wat moois,’ begon ik weder, toen ik hem niets dan onsamenhangende melodieën hoorde voortbrengen, ‘wat speelt gij nu?’
‘Ik speel wat mijn geest mij ingeeft,’ antwoordde hij, even ophoudende om daarna direct weder voort te gaan.
‘Dan moet gij al een zeer verwarden geest hebben,’ hernam ik, eenigszins geërgerd over dat aanhoudende vervelende gekras. Daar werd gebeld. ‘Gelukkig!’ dacht ik, ‘nu zal hij wel ophouden, indien het tenminste een cliënt is.’ En ik vergiste mij niet. Born hield met spelen op en luisterde.
‘Ik geloof, dat daar een cliënt is, Tavan.’
| |
| |
‘Best mogelijk.’
Een oogenblik later werd er op onze deur geklopt en vervolgens kwam de oude hospita berichten, dat eene dame mijnheer Emil Born wenschte te spreken.
‘Laat haar als 't u blieft binnenkomen,’ zeide mijn vriend.
Hierop borg hij zijn viool weg en nauwelijks had hij dat gedaan, of eene rijzige jonge dame trad ons vertrek binnen.
‘Goeden avond, dame,’ zei Born, vriendelijk buigend, ‘mag ik u verzoeken plaats te nemen?’ Hierbij wees hij haar een stoel dicht bij den haard. Nadat zij eenigszins schuchter aan het verzoek had voldaan, liet zij hare blikken door de kamer dwalen, alsof zij zich verlegen gevoelde om in het bijzijn van een derden persoon te spreken. Ik had intusschen den tijd haar eens op mijn gemak te beschouwen. Zij was flink van postuur, had blond haar en, zoover ik onder haar sluier kon zien, blauwe oogen, fijnen neus en een ronde kin. Haar kleeding was van een donkere stof en hare schoenen, nu eenigszins bemodderd, waren klein van model en, volgens mijn oordeel, van fijne kwaliteit. Over het geheel maakte zij op mij den indruk van eene dame uit den gegoeden stand. Born, die hare verlegenheid opmerkte, begon haar vriendelijk toe te spreken.
‘U behoeft u volstrekt niet te geneeren om mij uw geval in het bijzijn van dezen heer te vertellen,’ sprak hij, op mij wijzende. ‘Dit is mijnheer Tavan, mijn vriend en in vele gevallen mijn trouwe helper. Ik zie dat u van Kralingen komt,’ vervolgde hij tot de dame.
Deze had hare voile opgelicht en keek nu met een eenigszins verbaasden blik naar mijn vriend.
‘Dat is waar,’ zeide zij, ‘hoe kunt u dat weten? Kent u mij?’
‘In 't geheel niet!,’ gaf hij lachend ten antwoord, ‘maar ik zie op uwe schoenen, juist op de plaatsen die nu door het haardvuur worden beschenen, de spatten van modder en die soort slijk ligt alleen in het oostelijk gedeelte van de stad. Ik wilde u maar zeggen, dat wij hier in deze kamer al naar menig vreemd geval hebben geluisterd en ook, dat wij dikwijls in de gelegenheid zijn geweest verscheidene menschen te helpen om hen
| |
| |
hunne gemoedsrust terug te kunnen geven. Ik veronderstel, dat gij mij in een bijzonder geval wilt raadplegen, is het niet zoo?’
‘Ja, mijnheer, in een zeer bijzonder.’
‘Dat dacht ik al, anders zoudt u mij in zulk weer niet komen opzoeken.’
‘Wel mijnheer, ik weet natuurlijk niets van uwe zaken af, maar toch zou ik durven verklaren, dat het geval, waarover ik u spreken wil, tot één der zeldzaamste behoort, dat u ter oplossing is aangeboden.’
Born wreef zich vergenoegd in de handen. ‘U maakt mij nieuwsgierig,’ zeide hij. ‘En mag ik u nu verzoeken zoo vriendelijk te willen zijn mij uw geval te verhalen, aangezien de tijd wel eens zeer kostbaar kan blijken te zijn.’ Hierop ging hij in een luisterende houding achterover in zijn stoel liggen, waarna de dame ons het volgende verhaalde:
‘Mijn naam is Henriette Dubois, ik ben zevenentwintig jaar oud en ben geboren te Leiden, alwaar mijne ouders vroeger woonden. Helaas!, mijne brave ouders! Toen ik vier jaar oud was, verloor ik mijne onvergetelijke moeder en een jaar later werd mijn brave vader eveneens naar het kerkhof gedragen. Van dien tijd af stond ik, weliswaar als wees, toch nog niet alleen op de wereld. Gelukkig voor mij woonde er een oom te Amsterdam, die mij liefderijk in zijn gezin opnam. Dit gezin bestond uit mijn oom, tante, twee neven en twee nichten. Deze kinderen waren allen veel ouder dan ik, daar mijn oom veel vroeger in het huwelijk was getreden dan mijn vader. Nu kan ik niet zeggen dat ik, gedurende den tijd dien ik in het huis van mijn oom doorbracht, niet naar behooren ben behandeld; in 't geheel niet; ik werd door mijn oom en tante als hun kind beschouwd. Het was evenwel anders met mijne neven en nichten. Die lieten mij steeds gevoelen dat ik slechts een aangenomen kind was en als zij mij ergens mede konden plagen, lieten zij geen kans voorbij gaan. Ik had zoodoende nu juist geen onhoudbaar leven, maar het was toch verre van pleizierig. Alhoewel mijn oom en tante hunne kinderen voortdurend berispten over hun unfair gedrag jegens mij en hen verzochten in het vervolg wat menschelijker te zijn, bleven zij toch voortgaan mij hun
| |
| |
hatelijkheden te toonen. Ik was toen nog te jong om hen het onbetamelijke van hun gedrag onder het oog te brengen en was dus wel verplicht mij in mijn lot te schikken. Doch langzamerhand werden de kinderen ouder en moesten er toen aan gaan denken een beroep te kiezen. Mijn oudste neef, Karel Dubois, wilde op een kantoor; de andere, Willem, die een paar jaar jonger was, wilde ingenieur worden en mijne nichten wilden naar een atelier, om het hoedenmaken te leeren. Aldus kwam er eene geheele verandering in het huishouden. Ik was toen zeven jaar en ging al een jaar school. In die tijden zag ik maar weinig van mijn familie. Als ik 's morgens naar school ging, was mijn oudste neef Karel al op zijn kantoor en waren mijne nichten op hun atelier, waarna ze dan tegen vijf uur thuis kwamen om te eten, en dan weder vertrokken om tegen acht en negen uur weder thuis te zijn; terwijl mijn neef Willem in het geheel niet thuis kwam, omdat die buiten de stad op een school ging om voor ingenieur te leeren. Ik kan niet zeggen dat het mij speet, zoo alleen bij mijn oom en tante te zijn, want nu hadden hunne kinderen geen tijd of lust mij in het geniep te plagen en te sarren. Aldus duurde het eenige jaren dat ik in rust en tevredenheid leefde en het verlies van mijne ouders weder eenigszins te boven was gekomen, toen op eens het oude leventje weder van voren af aan begon. Mijne nichten hadden onaangenaamheden met de bestuurderes van het atelier gehad en werden nu naar huis gezonden met de boodschap, dat zij niet terug behoefden te komen. Mijn oom en tante gingen daarop beiden naar die juffrouw om te trachten hunne dochters weder te doen aannemen, wat niet gelukte. Of het noodlot er mee sprak, had mijn neef Karel, omstreeks dien zelfden tijd, zijn kantoor om de een of andere reden opgezegd en was dus eveneens buiten betrekking. Mijn oom was woedend. ‘Daar heb je nu drie kinderen wien de broodkruimels steken!’, riep hij uit. ‘Als jelui maar voor je zelf
moest zorgen, dan zou je niet zoo lichtvaardig over eene betrekking denken. Maar ik geef er den brui van! - Als jelui eene andere betrekking wilt hebben, dan ga je maar zoeken tot je er eene gevonden hebt. Ik bedank je feestelijk om je van dienst te zijn! - En zoo ging
| |
| |
hij maar voort. Nu, ongelijk kon ik hem niet geven, maar ondertusschen was ik de dupe van al die herrie. Iederen dag moest ik verwijten hooren, tot het zóó ellendig voor mij werd, dat ik onder huilen en smeeken verzocht mij bij iemand anders in huis te brengen. Mijn oom, tot wien ik mijn verzoek richtte, beproefde mij op alle manieren gerust te stellen en om te bewijzen dat hij het goed met mij meende, gaf hij mijne nichten en mijn neef een uitbrander, die, als ik mij niet vergis, met een rammeling gepaard ging. Indien mijn goede oom dacht, dat hij hierdoor de zaak voor mij beter maakte, had hij zich vergist. Weliswaar, in het openbaar gingen de kinderen op een schijnheilige manier goed met mij om, maar o wee!, waren mijn oom of tante er niet bij, dan werd ik uitgemaakt voor al wat leelijk was en zelfs een enkelen keer mishandeld. Reeds had ik het plan opgevat om heimelijk het huis van mijn oom te verlaten en ergens een onderkomen te zoeken, toen eindelijk een reddende engel verscheen, in den vorm van een heer van omstreeks vijftig jarigen leeftijd, met zwart haar en baard en ook donkere oogen, dien mij werd voorgesteld als zijnde een oom van mij. - ‘Ook al een oom?’, vroeg ik. - ‘Ja, kind, en een rijken ook, hoor! Zie dus maar goede vrienden met hem te worden,’ zei mijn oom waar ik toen in huis was. - ‘Wacht eens!’, dacht ik, ‘goede vrienden, zie dus maar goede vrienden met hem te worden.’ Deze woorden bleven voortdurend door mijn brein kruisen. Ja, als dat eens waar was; als ik met dien nieuwen oom, waarvan ik nooit had gehoord, eens goede vrienden kon worden, dan misschien zou ik het huis, waar ik zooveel moest verduren, met eere kunnen verlaten; want dan zou ik misschien met dien oom kunnen vertrekken. Onophoudelijk dacht ik er over, hoe ik het moest aanleggen, om mijn zoo vurig verlangen aan dien nieuwen oom mede te deelen, toen ik plotseling met schrik bemerkte, dat hij opstond
om heen te gaan.
‘Nu of nooit!’ dacht ik en toen hij de kamer uitging en de gang inliep, trad ik op hem toe.
‘Is het waar, dat u een oom van mij bent?’ vroeg ik.
‘Ja, lieve kind, dat is zoo,’ antwoordde hij, mij over mijne lokken streelende.
| |
| |
‘En waar woont u?’
‘In een hotel hier in de stad.’
‘Hebt u dan geen huis?’
‘Nog niet, lieve kind, maar ik koop er spoedig een.’
‘Hè, neemt u mij dan bij u in huis,’ vleide ik.
‘Maar kind, waarom zou ik dat doen?’
Thans begon ik te huilen. ‘Ik ben hier zoo ongelukkig,’ snikte ik.
Verschrikt keek hij mij aan. ‘Kind wat zeg je?’ kreet hij.
‘De kinderen hier in huis zijn zoo naar voor mij. Oom en tante zijn wel goed, maar de kinderen kunnen mij niet uitstaan.’
Op dit oogenblik trad mijn tante in de gang.
‘Wel, wat is dat hier?’ vroeg zij scherp.
Ik was niet weinig verschrokken over die vraag, doch mijn oom gaf het antwoord voor mij.
‘Ik hoor daar iets, wat niet voor eene goede wijze van opvoeding pleit,’ sprak hij, haar recht in de oogen ziende. ‘Als ik in uw plaats was, zou ik zorg dragen, dat mijne kinderen zoo'n ongelukkig meisje geen kwaad konden doen.’
‘Maar man, ik weet niet wat gij bedoelt! Dit kind wordt geen kwaad gedaan.’
‘Goed, ik zal nog even binnenkomen,’ en met deze woorden stapte hij de kamer weder in, mij aan zijn hand medevoerend.
‘Ik hoor daar zooeven iets van dit kind, dat lang niet gunstig voor het karakter van uwe kinderen pleit,’ hernam hij tot mijn oom.
‘Wat is er dan aan de hand?’ vroeg deze verschrikt.
‘Zeg mij slechts de waarheid,’ hervatte mijn nieuwe oom, ‘kunnen uw kinderen niet velen, dat gij dit kind opvoedt?’
‘Ach, wat kibbelarijen onder elkaar, zooals kinderen altijd hebben,’ antwoordde mijn oom onverschillig.
‘Nu, afin, ik begrijp er alles van. Hoelang hebt gij dit kind nu opgevoed?’
‘Circa zes jaar.’
‘Mooi! dan zal ik het verder opvoeden.’ - Mijn hart popelde van vreugde bij die woorden.
‘Maar dat is nonsens, dat meent gij toch niet?’
| |
| |
‘Wis en waarachtig meen ik het! En wat meer zegt, morgen kom ik haar halen.’
‘Maar dat gaat toch niet!’
‘Ik zou niet weten waarom niet. Morgen kom ik haar halen en als ik mijne zaken geregeld heb, zal ik jelui ruimschoots voor je moeite, die haar opvoeding jelui gekost heeft betalen. En nu, adjuus hoor, tot morgen!’ - En met groote passen liep hij de kamer uit en de gang in, waarna wij hem de straatdeur met een smak hoorden dichtgooien.
‘Wat zeg je van zoo'n mijnheer?’ vroeg mijn oom aan mijn tante.
‘Ja, wat zal ik er van zeggen; het is die meid haar schuld.’
‘Waarom heb je tegen dien oom van je geklaagd?’ vroeg mijn oom mij.
‘Omdat ik het hier niet langer kon uithouden,’ gaf ik ten antwoord.
‘Zijn wij dan zoo slecht voor je?’
‘U niet, beste oom, en tante ook niet, maar uw kinderen wel.’
Verder werd er niet meer over de zaak gesproken en toen ik 's avonds naar bed ging, lag ik van vreugde te schreien. Ik sliep dien nacht slecht en toen ik 's morgens wakker werd, sprong ik het bed uit, verheugd dat de dag was aangebroken, waarop ik de onpleizierige omgeving kon verlaten. Al mijn goed werd ingepakt en dus wachtte ik alleen maar op het verschijnen van mijn nieuwen oom. Deze liet zich echter lang wachten, want om vier uur 's middags was hij er nog niet. Het werd vijf en zes uur, doch nog steeds geen spoor van hem.
‘Misschien laat hij je wel zitten,’ plaagde mijn tante.
‘Neen, dat doet hij niet!’ protesteerde ik beslist.
Reeds hadden wij gedineerd en thee gedronken en nog steeds liet mijn oom zich wachten. Eindelijk, half acht, reed er een rijtuig voor en daarop hoorden wij de schel overgaan.
‘Zijt gij gereed mee te gaan, Henriëtte?’ vroeg mijn oom, toen hij de kamer binnenkwam.
‘Ja, oom!’
| |
| |
‘Zeg dan je oom en tante maar goeden dag, dan gaan wij weg.’
Op dit oogenblik overviel mij het gevoel van scheiden, en barstte ik in snikken uit. Ik kuste mijn oom, die altijd goed voor mij geweest was, en daarna mijn tante, waarbij ik opmerkte, dat ook zij tranen in de oogen hadden.
‘Nu is het genoeg, ga je mee?’ riep mijn oom.
‘Ja, ik ben gereed.’
De koetsier was behulpzaam bij het opladen van mijn koffer met goed en daarop stegen wij in het rijtuig. Nog eenmaal keek ik om en zag, dat oom en tante mij met hunne zakdoeken vaarwel toewuifden, waarop ik hetzelfde deed. Daarna reed het rijtuig voort en weldra hadden wij het huis, waarin ik als wees was opgenomen en waarin ik meer treurige dan genoegelijke dagen gekend had, ver achter ons en reden nu de drukke, met lantaarns verlichte straten van Amsterdam door.
‘Ben je blij, kind?’ vroeg mijn oom.
‘Ja oom. - Waar gaan wij heen?’
‘Dat zal je wel zien.’
Ik vroeg toen niet verder, want mijn aandacht werd te veel getrokken door het woelende en drukke verkeer dat ik vanuit het rijtuig aanschouwde. Na misschien een kwartier gereden te hebben, stond ons rijtuig stil, de koffers werden afgeladen en nu vertelde mijn oom mij, dat wij aan het station waren.
‘Gaan wij dan de stad uit?’ vroeg ik.
‘Ja, naar Rotterdam.’
Ik herinner mij nog duidelijk dat ik over dit antwoord zeer verheugd was. Nadat alzoo onze bagàge was ingeschreven, nam mijn oom twee kaartjes eerste klasse en een paar minuten later zaten wij in den trein. Hoelang wij gereden hebben ben ik vergeten, maar ik weet nog wel, dat het in Rotterdam al stil was toen wij aankwamen. Maar vóór ik nu verder ga, mijnheer Born, moet u mij zeggen of ik soms langdradig ben met mijn verhaal?’
‘In geen geval, mijn waarde dame, u verhaalt zeer duidelijk. Ga voort, als 't u blieft!’
‘Nu dan, zoodra wij aankwamen riep mijn oom een
| |
| |
rijtuig aan en vroeg den koetsier ons naar een goed hotel te brengen. Niet lang daarna waren wij daar aangekomen en nu bestelde mijn oom twee kamers, èen voor zich en éen voor mij. Heel duidelijk kan ik mij alles niet meer herinneren, omdat het al zeventien jaar geleden is, maar wat ik u nu verder ga vertellen ligt nog zóó versch in mijn geheugen, alsof het pas gister voorviel. Toen ik den volgenden morgen ontbeten had, vertelde mijn oom mij, dat hij er op uitging om een huis te koopen. Ik ging met hem mee en nadat wij een geruimen tijd door de stad hadden gewandeld, en mijn oom nog maar steeds geen woning naar zijn zin had gevonden, besloot hij eindelijk eens buitenaf te gaan zoeken. En ja, toen wij een eindweegs den Oost-Zeedijk waren afgewandeld en ten laatste in de Hoflaan terecht kwamen, vond mijn oom eindelijk iets naar zijn gading. Zoowat midden in het park Honingen was er eene allerliefste villa te koop, die mijn oom, na haar gezien te hebben, zeer geschikt vond. Hij kocht haar onmiddellijk en een week later namen wij er onzen intrek in en tot op dit oogenblik wonen wij er nog.
En nu zal ik u eene beschrijving geven van het karakter en de gewoonten van mijn oom. Zijn naam is Charles Dubois en, als ik vroeger goed verstaan heb, is hij uit Leiden geboortig. Over zijn vroeger leven kan ik bijna niets vertellen, omdat hij, als ik hem daarnaar vroeg, slechts vage en onduidelijke antwoorden gaf. Het eenigste wat hij mij van zijn vroegeren loopbaan verteld heeft - het was in den tijd dat ik pas met hem samenwoonde - is, dat hij vroeger in Indië werkzaam was; doch welk beroep of ambt hij daar uitoefende of bekleedde, heeft hij mij nooit verteld. In alle geval moet het zeer winstgevend geweest zijn, want hij is zeer rijk. Toen wij in de villa kwamen wonen, was mijn oom misschien nog meer verheugd dan ik.
‘Zie zoo, Henriette,’ zeide hij tot mij, ‘nu hebben we een eigen thuis; vindt je niet, dat ik een goede keus heb?’ Op mijn bevestigend antwoord, ging hij lachende voort:
‘Ja, zoo geheel verscholen tusschen andere villa's in een buitenwijk van een groote handelsstad is altijd mijn leus geweest. Mijn vroegere Indische vrienden zullen
| |
| |
moeite hebben mij te vinden, als zij mij eens een bezoek willen brengen, ha, ha, ha!’ Hierop begon hij hartelijk te lachen. In de villa werd alles zoo netjes mogelijk ingericht. Ik kreeg twee kamers tot mijn dispositie in het beneden gedeelte van de villa, terwijl mijn oom de bovenvertrekken voor zich inrichtte. Nog diezelfde week kwam er eene keukenmeid bij ons in dienst benevens een flinke stoere kerel, die als huisknecht en portier moest fungeeren. Op een morgen vroeg ik mijn oom, wanneer ik weder naar een school kon gaan.
‘Daar heb ik al over gedacht, kind, en ben tot de conclusie gekomen, dat het beter voor je opvoeding is, indien ik je door eene gouvernante hier aan huis onderwijs laat geven,’ antwoordde hij mij.
‘Ik dacht juist, dat een school beter voor mij was?’
‘Neen, kleine wijsneus, eene gouvernante is altijd veel beter.’ En hiermede was dit onderwerp afgeloopen en kreeg ik dus eene onderwijzeres bij mij aan huis. Het leventje, dat ik nu leidde, beviel mij buitengewoon goed. Alles wat ik hebben wilde, kreeg ik - en geen wonder! Mijn oom was rijk genoeg. Wij leefden dus maar kalm en gelukkig voort, tot er opeens iets voorviel, dat mijn oom zoodanig van streek bracht, als ik hem nog nooit gezien had. Er was namelijk, vlak naast ons, in een villa ingebroken en de dieven waren spoorloos verdwenen, zonder maar het minste herkenningsteeken te hebben achtergelaten. Mijn oom, die anders niet voor een klein geruchtje vervaard bleek, was nu zoozeer in de war, dat hij niet wist, wat hij het eerst moest uitvoeren.
‘Laat onmiddellijk de slotenmaker komen,’ gelastte hij den portier. Toen deze verscheen, droeg mijn oom hem op, alle sloten na te zien, nieuwe bij te maken, de venstersluitingen te verdubbelen, en zoo voorts. Meer dan een paar weken was de man er mee bezig de bevelen van mijn oom uit te voeren. Nog scheen deze niet geheel gerust gesteld. Hij drukte den portier telkens op het hart vooral geen verdacht uitziende personen binnen te laten en steeds een waakzaam oog op ons huis te houden. De portier, die, naar ik veronderstel, een zeer goed salaris ontving volgde, als altijd, stipt
| |
| |
de bevelen van zijn heer en meester op. Ik zou haast zeggen te stipt, want door zijn dienstijver gebeurde het niet zelden, dat hij iemand, die bij ons wezen moest, op een barschen toon gelastte heen te gaan en als dan zoo iemand niet aan zijn bevel wilde gehoorzamen, zette hij hem eenvoudig buiten het hek. Dikwijls moest mijn oom dan het misverstand ophelderen en den bezoeker om excuus verzoeken, wat niet altijd met toegevendheid aangenomen werd. Nog was mijn oom niet, naar zijn zin, voldoende tegen inbraak of iets dergelijks beveiligd en kocht daarom een grooten hond, die des nachts vrij in den tuin moest rondloopen. Volgens mijn oordeel, was mijn oom overdreven in zijn angst voor dieven of inbrekers, doch hij was heer en meester in zijn huis en mocht er dus doen en laten wat hij verkoos. Thans was de rust in het huis weergekeerd en leefden wij gelukkig en tevreden als voorheen. Dit duurde zoo verscheidene jaren voort. Mijne gouvernante had ik niet meer noodig en zoo werd zij dus, met een prachtig getuigschrift, door mijn oom geschreven en onderteekend, en een mooi cadeau heengezonden. Ik had intusschen den leeftijd van twintig jaar bereikt en, daar ik als dame was opgevoed, kon ik mij vrij goed in nette kringen bewegen. Dat is te zeggen, ik kon, maar ik mocht het zelden, Mijn oom vond, dat het voor een meisje van mijn leeftijd niet paste, om alleen ergens heen te gaan en zoo was ik wel gedwongen mijn meesten tijd thuis door te brengen. Mijn oom ging weinig uit, misschien één maal per week en dan nog maar een beetje door de stad wandelen of rijden. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik mij soms vreeselijk verveelde, temeer, daar mijn oom soms dagen achtereen in zijn kamer zat. Wat hij daar uitvoerde, wist ik niet; ik denk, dat hij boeken las of studeerde. Hij had het niet graag, dat ik hem kwam storen en dit is de reden, dat ik maar zelden in de kamers van mijn oom kwam. Oprecht gesproken, wist ik eigenlijk niet eens hoe zijne kamers er uit
zagen of wat zij bevatten. Ik wist, dat zij goed gemeubeld waren en dat er veel kasten en een schrijfbureau stonden, maar wat zij inhielden, is mij tot nu toe onbekend. Zoo gingen er weder eenige jaren voorbij, tot dat er eene gebeurtenis plaats greep,
| |
| |
die zóó geheimzinnig was en zulk een vreeselijken indruk op het gemoed van mijn oom maakte, dat ik voor zijn gezondheid vreesde.
Het zal nu zoowat een jaar geleden zijn, toen ik op een morgen, nadat wij van een wandeling waren teruggekeerd, en ik mij met een haakwerkje onledig hield, plotseling een langerekten schreeuw hoorde. Ik sprong verschrikt overeind en vloog de trap op naar boven, omdat ik vermeende, dat het geluid van daar kwam. Toen ik de kamers van mijn oom binnenvloog, om te vernemen of hij dien kreet geslaakt had, zag ik hem in éen der kamers aan den achterkant van ons huis, doodsbleek en stokstijf op iets staren.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik gejaagd.
‘Kijk - kijk,’ stamelde hij, naar iets wijzend dat op de tafel lag.
Ik keek naar de plaats die hij aanwees, maar omdat er verschillende boeken en geschriften dooreen lagen, wist ik niet wat hij bedoelde.
‘Wat meent gij?’ vroeg ik dus.
‘Kijk - daar - dat papier,’ hijgde hij ontzet.
Ik liep nu naar de tafel en bekeek de verschillende geschriften. Eindelijk vond ik een blad vierkant wit papier waarop iets geschreven was. Ik nam het op en las nu deze vreemde woorden: ‘Los caballeros de la noche.’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg ik mijn oom, die al mijne bewegingen had gadeslagen.
‘Dat beteekent, dat er, niettegenstaande mijne voorzorgen, toch nog dieven, inbrekers of zelfs moordenaars in ons huis kunnen sluipen,’ antwoordde hij somber. ‘Maar ik zal ze helpen!’ ging hij voort op een toon die mij deed ijzen. ‘Waar is dat adderengebroedsel van een portier, die zoo trouw zijn best doet? Ha, ha, de vent was waard, dat ik hem zijn nek omdraaide! Godv.....!’
En toen hoorde ik iets, dat ik nog nooit gehoord had.... mijn oom vloekte! Dit voorval, dat een niet te beschrijven indruk op mij maakte, had een vreeselijke uitwerking op mijn oom. Was hij vroeger al niet erg mededeelzaam, thans sprak hij maar zelden. De portier die op het punt stond om weggejaagd te worden, kon bij
| |
| |
ons blijven, omdat de man met de heiligste eeden bezwoer, dat hij geen sterveling had laten passeeren, die niet toegelaten mocht worden. Intusschen werd er een tweeden bewaker aan de achterzijde van onze villa geplaatst en nu werd er tevens eene bepaling gemaakt, dat de beide bewakers ook des nachts om beurten op hun post moesten zijn.’
‘Een oogenblik,’ viel Born haar in de reden, ‘zocht uw oom dezen bewaker op of bood hij zichzelve aan?’
‘Mijn oom zocht hem op.’
‘Dank u, gaat uw gang maar weer!’
‘Op alle vragen, die ik mijn oom stelde, kreeg ik slechts een ontwijkend of in 't geheel geen antwoord.
‘Wil ik naar de politie gaan, om hen 't geval mede te deelen?’ vroeg ik.
‘Neen, niet noodig.’
‘Maar waarom dan niet?’
‘Zwijg! dat is mijn zaak!’
Nog nooit was mijn oom zoo norsch geweest als in dien tijd. Ik besloot dus maar om niets meer te vragen en zoo bleef het er bij. Een jaar lang hadden wij niets geheimzinnigs of verdachts meer bemerkt en begonnen langzamerhand het vreemde voorval te vergeten, toen plotseling heden morgen dezelfde handeling weder plaats greep. Wij waren juist van eene wandeling terug, toen mijn oom, hevig ontsteld, de trap afvloog. Hij zag er verschrikkelijk uit, groote verwilderde oogen, doodsbleek en een papier in de hand.
‘Ziet ge nu wel dat ik verraden word!’ kreet hij, toen hij mijn kamer binnenstormde. ‘Twee portiers, twee bewakers voor mijn woning heb ik,’ vervolgde hij, met eene van woede huilende stem, ‘en ze zijn niet in staat om iets uit te voeren. Schurken, verraders, ploerten zijn het! Maar ik heb ze niet noodig; ze kunnen ophoepelen.’ In heftige gemoedsbeweging liep hij de kamer rond. Plotseling bleef hij voor mij stil staan.
‘Weet gij nog wat er op dat papier stond, verleden jaar?’ vroeg hij mij.
Ik begreep direct welk papier hij bedoelde en daar ik den daarop voorkomenden zin had opgeschreven en
| |
| |
dikwijls overgelezen, had ik dien goed onthouden.
‘Los caballeros de la noche,’ antwoordde ik.
‘Ei, ei, hoe weet gij dat nog zoo precies?’
Ik voelde dat ik al een kleur kreeg en omdat ik voor mijn oom niet weten wilde dat ik het regeltje had overgeschreven, verzon ik een klein leugentje. ‘Ik ben altijd goed van memorie geweest,’ zei ik.
‘Zoo, dat is eene goede eigenschap.’ Hierbij keek hij mij wantrouwend aan. ‘En hier staat nu weer hetzelfde,’ vervolgde hij, mij het papier toonende, dat hij nog steeds in de hand hield.
‘Misschien is dit hetzelfde papier wel van verleden jaar,’ veronderstelde ik.
‘Neen, want dat heb ik verbrand.’
‘Hoe is dit papier in uw kamer gekomen?’
‘Wel, natuurlijk op dezelfde manier als het vorige.’
‘Jawel, maar hoe?’
‘Loop rond, weet ik dat? Maar die ellendige portiers zullen het wel weten. Ik zal ze goed uithooren en hen daarbij het vuur na aan de schenen leggen en dan kunnen ze opmarcheeren. Ik zal wel een beter paar zien te krijgen.’ Met deze woorden liep hij naar buiten en daarna hoorde ik hem heftig tegen de bewakers te keer gaan.
U kunt dus wel begrijpen, mijnheer Born, dat ik geheel de kluts kwijt was en niet wist wat aan te vangen. Het was duidelijk, dat mijn oom voor iets bevreesd was, maar voor wat, wist ik natuurlijk niet. Ik besloot, het kostte wat het wilde, en met of zonder medewerking van mijn oom, achter dit geheim - als het ten minste een geheim was - te komen. Hoe moest ik dit evenwel aanleggen? Mijn oom wilde niet hebben, dat ik alleen de deur uitging en daarom kon ik niet met de politie over het geval spreken. Tegen den avond evenwel verzon ik eene boodschap en, na mijn oom beloofd te hebben spoedig terug te komen, verliet ik ons huis en begaf mij regelrecht naar het bureau van politie, dat bij ons in de buurt is. Daar wachtte mij echter eene groote teleurstelling. Inplaats dat ik raad kreeg, lachte men mij uit. Ik werd boos en vroeg, of zij dachten dat ik hen voor den gek hield. Neen, dat dachten zij niet, maar mijn verhaal
| |
| |
klonk zóó avontuurlijk, dat zij mij liever een adres wilden opgeven, waar ik misschien raad en hulp voor mijn geheimzinnig geval kon erlangen. Op mijne vraag bij wien ik mij dan moest vervoegen, noemde iemand mij uw naam en adres en zoo ziet u mij hier. En nu hoop ik maar, dat u een weinig licht in deze duistere zaak kunt ontsteken, want ik ben ten einde raad.’
Emil Born en ik hadden met gespannen aandacht naar het verhaal van Juffrouw Henriette Dubois geluisterd. Toen zij geëindigd had, keek mijn vriend een poosje voor zich, liet daarna zijn hoofd in zijne handen zinken en bleef aldus eenigen tijd in gepeins verzonken. Eindelijk richtte hij zich op en sprak:
‘Uw verhaal, dame....’
‘Zegt u maar juffrouw, mijnheer Born,’ viel zij mijn vriend in de reden.
‘Goed, juffrouw. Ik wilde zeggen, dat uw geval onder de meest interessante behoort die mij in maanden ter oplossing werden voorgelegd. Staat u mij toe, dat ik u eenige vragen stel?’
‘Gaat uw gang, mijnheer.’
‘Zoudt gij u den datum kunnen herinneren waarop deze oom u in Amsterdam voor het eerst zag?’
‘Dat was op den tweeden Mei 1881.’
Wij keken beiden verrast op.
‘Hoe weet u dat zoo precies?’ vroeg Born, terwijl hij den datum opteekende.
‘Ik hield toen een soort dag- of kladboekje, waarin ik alle, voor mij belangrijke gebeurtenissen noteerde. Ik heb dit boekje altijd bewaard.’
‘Alzoo zijt gij den derden Mei 1881 uit Amsterdam vertrokken?’
‘Ja.’
‘Herinnert gij u ook den datum waarop uw oom dat zonderlinge papier voor het eerst ontving?’
‘Dat is ongeveer een jaar geleden; het was op Woensdag, den 7en April.’
‘Gij hebt dus dien datum ook opgeteekend?’
‘Zeker! Ik achtte het van te veel belang om het te vergeten.’
‘Daarin had u gelijk. Hoe zag dat papier er uit?’
| |
| |
‘Dat kan ik u niet bepaald zeggen. Het was een flink stuk wit papier, nogal stevig en niet gelijnd. Het is jammer, dat mijn oom het verbrand heeft. Wat het tweede stuk papier evenwel betreft, dat heb ik bij mij.’
‘Ja? Geef hier, als 't u belieft.’
Juffrouw Dubois haalde nu een opgerolde courant uit haar jaquet en reikte die aan Born over.
Mijn vriend vouwde de courant open en nam er een blad papier uit. Vervolgens bekeek hij dit een poosje alsmede het schrift dat er op stond en hield het daarna tegen het licht.
‘Wat denkt gij daarvan, Tavan?’ vroeg hij, mij het papier gevende.
Ik nam het aan en zag, dat er met groote ruwe letters op geschreven stond: ‘Los caballeros de la noche.’
‘Dat is spaansch,’ gaf ik ten antwoord.
‘Dat weeet ik wel, maar dat bedoel ik niet. Wat denkt gij van het papier?’
Ik deed nu zooals hijzelf gedaan had en hield het papier tegen het licht. Thans ontdekte ik eenige letters. Er stond een groote C boven aan het papier en daaronder stond ‘Pars.’ Verder was er niets te zien.
‘Ik weet niet wat ik daarvan maken moet,’ zei ik, Born het papier terug gevende. ‘Ik zie wel een paar letters staan, maar weet niet wat ze beteekenen.’
Born glimlachte.
‘Gij weet niet wat uw oom vroeger van beroep was nietwaar, juffrouw Dubois?’
‘Zoo is het, mijnheer, mijn oom heeft mij daaromtrent nooit willen inlichten.’
‘Dan vrees ik, dat hij daar zijne bepaalde redenen voor had, dunkt u ook niet?’
‘'t Is mogelijk.’
‘Wat denkt u van het geval?’
‘Wel mijnheer, ik kwam hier om dat juist van u te vernemen.’
‘Dat is waar. Welnu juffrouw, laten wij er geen doekjes om winden. Indien ik mijn meening moet uitspreken, twijfel ik er niet aan, of uw oom heeft in vroeger jaren iets uitgehaald, - wat weet ik natuurlijk
| |
| |
niet - en daarvoor wordt hij nu door iemand gezocht, misschien wel door meer dan één persoon, aan wien hij rekening en verantwoording van zijne daden zal moeten geven. Dit is, dunkt mij, de eenigste oplossing die aannemelijk is.’
‘Maar mijn hemel! Wat zou mijn ongelukkige oom bedreven kunnen hebben?’
‘Mijn beste juffrouw, daarop moet ik u het antwoord schuldig blijven. Indien het waar is, dat uw oom vroeger in Indië is geweest, kan hij daar evenveel goed als kwaad hebben uitgevoerd. Ik mag natuurlijk niets als zekerheid aannemen vóór ik bewijzen heb, en om die in handen te krijgen zou ik verplicht zijn naar uw oom te gaan, om met hem over zijn verleden te spreken. Gij begrijpt, dat dit onmogelijk is. Uw oom, die niet toestaat dat de politie in de zaak gemengd wordt, zal mij evenmin willen ontvangen en, indien hij integendeel wèl met de politie wil spreken, zal hij haar toch heusch geen moord openbaren, indien hij dien bedreven had.’
‘Maar mijnheer Born, wat eene vreeselijk veronderstelling!’
‘Ik spreek zooals ik dat meen, juffrouw, en God gave dat alle menschen dat deden.’
‘En wat raad u mij nu te doen?’
‘Ik weet niet waarin ik u raden moet.’
‘Dus ben ik ook bij u voor niets gekomen?’
‘Dat zal ik niet zeggen. Indien u er kans toe zag mij bij uw oom te introduceeren, zou het best kunnen gebeuren, dat ik u van dienst kon zijn.’
‘Hij wil niet met de politie spreken.’
‘Maar dan zoudt u hem kunnen zeggen, dat ik niet tot de politie behoor; dan jokt u niet en hij verandert van idée. Overigens, hoe interessant uw probleem ook is, opdringen doe ik mij niet.’
‘Mijnheer Born, ik ben u ten hoogste dankbaar voor uw raad en ik zal hem opvolgen; denkelijk zal mijn oom u dan wel te woord staan. En wanneer zal ik u dan bij ons thuis zien?’
‘Ik zoude wel op dit oogenblik met u mede willen gaan.’
| |
| |
‘Maar ik heb toch nog niet niet mijn oom gesproken!’
‘Dat hindert niet. Hoe spoediger het onderhoud plaats heeft, des te beter is het.’
‘Ziet u er dan gevaar in, als wij langer wachten?’
‘Misschien, ik weet het niet.’
‘Laten wij ons dan haasten; mijn oom zal wel vreeselijk ongerust zijn over mijn lang uitblijven.’
‘Ik ben direct gereed. Gaat gij mee, Tavan?’
‘Indien ik niet te veel ben, zal ik u gaarne vergezellen,’ antwoordde ik.
‘Gij zijt niets te veel. Indien het noodig mocht blijken, kunt gij in eene andere kamer gaan, terwijl ik met den ouden heer Dubois spreek.’
‘Uitstekend.’
Mijn vriend trok, evenals ik, zijn jas aan en daarop verlieten wij gezamenlijk de woning van Born. Toen wij buiten kwamen, kwam er juist een rijtuig langzaam aanrijden.
‘Is dit uw rijtuig?’ vroeg Born aan juffrouw Dubois.
‘Neen, ik ben met de tram gekomen.’
‘Zijt ge vrij?’ vroeg hij daarop aan den koetsier.
‘Ja mijnheer! waar naar toe?’
‘Slotlaan 80, en hard rijden,’ gelastte juffrouw Dubois.
Wij stegen in en daarop ging het pijlsnel naar de afgelegen villa van den Indischen oom.
|
|