| |
| |
| |
Verhaal van ons wedervaren na het verlaten van het Engelsche schip de Dundee.
Den 6 October ’s morgens de wind Noordelijk stil met een slecht gezigt, namen wij afscheid van Kapt. David Duncan en verlieten deszelfs schip met een weemoedig hart; zijne geheele equipagie begeleidde ons tot aan de sloepen. Wij zagen twee beeren doch werden van dezelve niet gemoeid. Onze sloepen in gereedheid zijnde, scheiden wij van de Engelschen, die met tranen in de oogen ons verlieten en tot hunnen bodem terug keerden. Voor hun was het vooruitzigt mede akelig, daar zij – niet uit bezetting gerakende – van honger zouden moeten sterven, als hebbende geen provisie genoeg voor een geheel jaar, zoo dat velen hunner spraken om het schip te verlaten bijaldien er niet spoedig uitkomst kwam. Een derzelven met name Jan Thomsen van Hull, een ma-
| |
| |
troos van het schip Cicero Kapt. Lêe van Hull, welke zijn schip den 6 Junij had verloren, besloot met ons te gaan. Tegen den middag waren wij gereed om onze gevaarvolle reis te ondernemen, doch alvorens deed ik op het ijs het volgende
| |
Gebed.
‘o Heere! wij buigen ons in ootmoed voor U neder, daar gij ons getoond hebt hoe vrijmagtig gij zijt in de uitdeeling uwer zegeningen, en in de terughouding van dezelven. In plaats dat wij met onze reis voorspoed dachten te behalen, hebben wij verlies moeten lijden, alles wat wij op de zee hadden, behalven ons leven, hebben wij verloren. Onze uitzigten zijn verijdeld, en nu zien wij ons in eenen beklagelijken staat gebragt. En wat zullen wij nu zeggen o God! Gij zijt vrij en regtvaardig. Gij hebt ons bij alle onze verliezen nog dien zegen gegeven, dat wij tot dusver ons leven hebben behouden. Gij schonkt ons het geluk van een schip bij ons te hebben, waarop wij – bij het verliezen van het onze – ons leven konden redden. Dan mede diep in het ijs besloten en te veel menschen op hetzelve zijnde, vonden wij ons genoodzaakt hetzelve te verlaten; ziende Gij ons goede God hier nu op het ijs, als in eenen kerker des doods besloten, waaruit, naar menschen oog, geene redding te wachten is, zoo dat wij met een ootmoedig hart tot U roepen: Heere! behoed ons of wij vergaan. Gij ziet ons naderen tot aan de grendelen des afgronds, tot aan de poorten des doods, geene hulp dan de uwe alleen, kan ons
| |
| |
verlossen, ach! laat uw ontfermend liefde-oog op ons geslagen zijn, red ons uit dezen hoogen nood en geef, dat wij eens weder te zijner tijd, in het lieve vaderland, in de liefde-armen onzer dierbare betrekkingen en aanverwanten mogen terugkeeren; doch is het uw wil o God! dat wij hier ons graf zullen vinden, zijt dan onze arme zielen genadig, opdat wij in het verderf niet nederstorten. Doe ons niet naar onze zonden, vergeld ons niet naar onze overtredingen, maar zie ons aan in de volmaakte geregtigheid van uwen Zoon Jezus Christus; en reinig ons door en in zijn bloed; zijt genadige God! wanneer wij sterven, een man voor onze weduwen en een vader voor onze weezen. Niets toch is U te wonderlijk, kan het dan zijn goede God! laat dan het ijs waarop wij ons thans bevinden, zich ontsluiten en zoodanig eene wending nemen, dat wij uit hetzelve verlost en hier in dit barre land, bij menschen komen, van waar wij tot tijd en wijle, naar het vaderland kunnen terug keeren en ons leven redden, opdat wij niet ten prooije der wilde dieren worden, maar U onder de levenden mogen loven en danken. Dit schenke de genadige God ons allen en verwaardige ons, zijn lieven naam aan te roepen niet alleen hier maar hier namaals in de eindelooze eeuwigheid Amen.’
Wij staken toen af, konden eene kleine ril water zien, doch moesten over ligt ijs daar heen slepen, te zwak om ons te dragen en te sterk om er door te roeijen, zoodat verscheidenen van ons tot
| |
| |
aan den hals toe in het water vielen, en bijna hun leven verloren. Tegen den avond omstreeks 4 uur waren wij in genoemde ril water en roeiden daarin voort, loopende hetzelve meest Z.W. Des avonds 6 uur was de ril ten einde en het al zeer donker, en heuvelig ijs. Wij waren genoodzaakt de sloepen op te halen en te overnachten, hebbende ook twee gaten in de sloepen. Des nachts perste het ijs zoodanig, dat wij de sloepen meer en meer moesten ophalen. Wij hielden met een derde van ons volk de wacht en lieten twee derde slapen, dekkende hen met de weinige klederen en dekens zoo goed wij konden.
| |
Den 7 October
Den 7 October ʼs morgens waren wij stijf van koude, liepen en maakten zoo veel beweging als wij konden om warm te worden, zijnde het anders mooi weer, de wind Noordelijk. Ten Zuidwesten van ons konden wij een weinig water zien, herstelden onze sloepen en gingen vervolgens aan het slepen met dezelve over het ijs, om in dat watertje te komen, zijnde daar meer gebroken ijs. Voor den middag kwamen wij in hetzelve, konden toen weder Z.W. over een weinig voort. Tegen den middag waren wij dat water weder ten einde. Wij konden de Dundee van Londen nog zien, maar bezuiden, westen of oosten van ons, niets anders dan ijs en lucht. De Engelschman Jan Thomsen keerde weder terug naar de Dundee, zonder tegen iemand onzer daarvan te spreken, zijnde hij toen, naar gissing 4 mijlen van zijn schip af. Wij vreesden voor den man, uit hoofde van
| |
| |
de beeren, die wij dagelijks bij ons hadden. Op een ijsberg geklommen om te zien hoe wij het best zouden voortkomen, zagen wij weder een kleine ril water, sleepten de sloepen in hetzelve, doch het liep spoedig ten einde. Zeer opmerkelijk was het echter dat hetzelve, toen wij er in waren, als voor ons open ging en zoo veel ruimte kregen, dat wij konden roeijen, soms liep het vast, doch een weinig wachtende, kregen wij weder zoo veel ruimte dat wij voort konden roeijen; van hooge heuvels konden wij geen water meer zien. Des avonds sleepten wij onze sloepen weder op het ijs en aten ieder een beschuit brood en een stukje raauw pekelspek, en dronken gezamenlijk een slokje rum, hetgeen ons wezenlijk verkwikte, maar onze dorst moesten lesschen met ijs en sneeuw. Evenwel waren wij dien dag buiten verwachting gevorderd, meest Z.O. of Zuidelijk over. Wij maakten de sloepen weder gereed om in te slapen, even als de vorige nacht, doch konden van dorst en koude aan geen slapen denken, schoon ʼs nachts mooi weer van wind.
| |
Den 8 October
Den 8 October ʼs morgens de wind Zuidelijk en fijn koud, vonden wij weder een gat in een der sloepen, repareerden dezelve zoo goed wij konden, klommen op een hoogen heuvel ijs om uit te zien, en zagen, zoo wij ons verbeelden, veel water, sleepten de sloepen naar hetzelve en bevonden dat het baai ijs was, werkten in hetzelve op zoo ver wij konden. Tegen den middag helder weer konden wij land zien naar gissing 25 mijlen Z.O. van ons, des middags geobserveerde breedte 73 gr. 55 m. werkten wij naar land over
| |
| |
en bevonden mede 7 streken Noordwestering te hebben, zijnde het land Suikertop. Tegen den avond liep het weder geheel digt en schoof het ijs zoo verbazend op elkander, dat wij bij mogelijkheid daar niet over konden slepen met de sloepen. Toen moesten wij terug, beginnende dat ijs zoo sterk te kruijen, dat wij ter naauwernood de sloepen konden behouden, echter kregen wij ze op het ijs, doch moesten alweder vlugten en kwamen gelukkig weder in het baai-ijs, daar wij hoewel terug gaande, onze sloepen konden beveiligen. Des avonds met zonnen ondergang half vijf uren, zagen wij in het Z.O. weder eenige ruimte en werkten daar henen. Het was zeer koud, zoo dat wij met angst den naderenden langen nacht te gemoet zagen. Een beer die stoutmoedig op ons afkwam, gaven wij een schot met loopers, bij gebrek van kogels, in zijn kop, met het gevolg dat hij zeer spoedig afdeinsde. Wij kwamen bij een groote vlakke ijsschots waarop wij onze sloepen haalden en ze weder als voren gereed maakten om er in te vernachten. Zijnde onzes schiemans vingeren geheel bevroren, waarover velen van onze manschappen klaagden, doch niet zoo erg.
| |
Den 9 October
Den 9 October ʼs morgens de wind O.N.O. met een mooije koelte doch vreeslijk koud, hebbende het dien nacht een half voet dik gevroren en dat in zulk verbazend zout water, wij waren stijf van koude, hadden veel werk om weder warm te worden en mede zeer grooten dorst, zoo dat wij ijs aten hetwelk ons aan de lippen vroor. Wij
| |
| |
konden geen water zien, gingen met onze sloepen over ijs, soms er door, die alzoo geweldig leden en zeer verzwakten, zoo dat wij vreesden dat de sloepen het zoo lang niet zouden uithouden als nog velen onzer. Na den middag zagen wij, Gode zij dank, weder water, en wel beneden wind van ons, het ging over en door zwak ijs er heen, met de zeilen bij, trappende het ijs voor de sloepen stukken zoo dat wij nog al zeer goed vorderden. Tegen den avond het ijs zwaarder wordende, gingen wij weder aan het sleepen over hetzelve, soms er door. Drie onzer manschappen wierden geheel doornat, de sloepen er bestendig doorgaande, leden zoo geweldig, dat één bijna onbruikbaar wierd, van welke de steven geheel van de kiel afbrak en wij veel moeite hadden haar boven water te houden, en de provisie enz. in de andere sloepen moesten overbrengen. Gelukkig waren wij digt bij eene groote schots. Wij haalden de sloepen op dezelve en gingen dadelijk aan het repareeren, sloopten een ijzeren hoepel van ons drankvaatje, sloegen dezelve regt en spijkerden daarmede de steven weder aan de kiel vast. Hier vernachtten wij onder eene strenge koude. Meer en meer begon men over vorst in handen en voeten te klagen. Het vroor zoo sterk, dat wij vreesden dat de geheele zee digt zoude loopen. Elkander aanziende, bemerkten wij duidelijke teekenen van verzwakking.
| |
Den 10 October
Den 10 October ʼs morgens dood stil en heel mooi weer, zijnde alles digt gevroren, zoo dat
| |
| |
wij bijna ons raad ten einde waren. Wij moesten toch weder voort en over het ijs heen slepen, drie van ons volk vielen er weder door. Met behulp van anderen hen verdroogende en versterkende zoo goed wij konden, bleven zij nogtans behouden. Voorts kwamen wij bij een ijsberg, waar een afloop van versch water op had geweest. Wij hakten of stooten een gat in denzelven, en vonden, tot aller blijdschap, water, hoewel brak, echter dronken wij met zoo veel smaak, dat niemand onzer zich herinneren kon, in zijn leven zoo smakelijk gedronken te hebben. Met de sloepen werkten wij daarna over het ijs Z.O. op. Bij velen onzer begon de moed te verzwakken, doch eenigzins weder te herleven toen ik zeide dat ik mij verbeeldde een schip te zien schoon het een ijsberg was, die veel gelijkenis op een schip had. Ondertusschen waren de kielen der sloepen zoodanig afgesleten, dat de kielboutjes allen begonnen uit te steken, en met onze verslapte krachten, konden wij de sloepen haast niet voort krijgen. Des avonds waren wij weder bij een ijsberg, klommen op denzelven en vonden, tot aller blijdschap, daar zuiver versch water, hebbende wij geen minder dorst dan des morgens, daar het scheen dat door het drinken, te meer van brak water, onze dorst vermeerderde. Wij zagen eene vlakke zware schots, waar wij naar toe werkten om er op te vernachten. De nacht was fel koud, wij sliepen een weinig en moesten dan weder loopen zoo hard wij konden,
| |
| |
en allerlei bewegingen maken om warm te worden en te blijven.
| |
Den 11 October
Den 11 October ʼs morgens stil en mooi weer, gingen wij weder met de sloepen aan het slepen over ijs, Z.O. op, zijnde dat ijs zoo zwak, dat de sloepen er bestendig door gingen, geweldig leden en wij weinig vorderden. Ook verzwakten dagelijks velen onzer aan krachten en moed, doch ik sprak telkens weder moed in zoo veel ik konde. Na den middag de wind N.O. met een mooije koelte doch fijn koud, zetten wij onze zeiltjes bij, trapten het ijs voor de sloepen stukken en ringelrolden met dezelve, zoo dat wij nog al tamelijk vorderden. Des avonds zagen wij een groote ril water, kwamen nog in dezelve en bespeurden tevens, tot onze groote blijdschap, dijning, hetwelk te kennen gaf, dat wij niet ver van de ruimte moesten zijn. Met den donker kwamen wij bij een zware schots waarop wij de sloepen haalden, die zeer lek waren en gekalefaterd moesten worden. Dien dag hadden wij geen drinken gehad, en moesten hoe koud ook, weder ijs eten, dat bijna door de sterke vorst niet te doen was. Het raauwe pekelspek dat wij moesten eten, veroorzaakte mede veel dorst. Des nachts werkte het ijs zoo geweldig, dat wij altijd in beweging moesten zijn om de sloepen te bewaren, daar wij hard voor vreesden, denkende niet anders dan op dat ijs te moeten sterven.
| |
Den 12 October
Den 12 October ʼs morgens 3 uren, de wind N.O. en maneschijn, met een vlugge koelte,
| |
| |
zaten wij rondom in ijs, hetwelk geweldig kruide, zoo dat wij genoodzaakt werden, hoewel heuvelig ijs, de sloepen over hetzelve te slepen, tot op de kant van het water, om daar dezelve te repareren en zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Door dat slepen kregen wij weder drie gaten in de sloepen, doch repareerden dezelve zoo goed wij konden, hebbende toen onze Doctor in het ijs gelegen, ver van de sloepen, zoo dat hij, eer hij met behulp van anderen bij zijne klederen kwam, tot op het lijf toe bevroren was, wij liepen met hem zoo lang, tot dat hij weder in de warmte kwam, waarna wij onder zeil gingen. Ten 6 uren werkten wij Z.O. over, zoo veel wij konden, waar de meeste ruimte ons geleide, doch kregen meer en meer water, zeilden met een snellen voortgang, zoo dat wij dachten dien dag land te krijgen. Na den middag waren wij in de openbare ruimte met hol water, zoo hol, dat wij met de sloepen het bijna te kwaad kregen, zoo dat wij gedurig de zeilen moesten neder laten, wij kregen ook zoo veel water over, dat wij onophoudelijk moesten hoozen of pompen. Het vroor zoo sterk, dat alles bijna ijs wierd en de sloepen onhandelbaar waren. Tegen den avond kwamen wij weder onder strookjes ijs en kregen slegt water. Wij zuiverden onze sloepen van ijs, hetwelk hun veel opligtte. Zoo dit niet gebeurd ware hadden wij er onder moeten bezwijken. Des nachts 12 uren kwamen wij aan land, zijnde Suikertop. Wij waren toen alle stok-
| |
| |
af en vermoeid, zoo dat wij veel moeite hadden de sloepen op droog te krijgen. Eene akelige nacht bragten wij door, aten een stukje brood met raauw pekelspek, hetgeen wij van de dorst bijna niet konden door krijgen, doch hadden mede honger.
| |
Den 13 October
Den 13 October ʼs morgens de wind Z.O. mooi weer van wind doch dik van sneeuw, zagen wij weder in een der sloepen, door het opslepen een gat, en van de andere dat de naden ontzet waren, zoo dat wij weder aan het repareren moesten. Wij sloopten intusschen eenige plankjes uit de buikdelling der sloepen, om vuur te maken en dan ijs te smelten in een ketel, zoodra het warm wierd, of het ijs gesmolten was, konde men bezwaarlijk order houden, daar het volk, om het eerst te drinken, begon te vegten, hoe zwak zij ook waren. De meesten onzer waren of handen of voeten bevroren, en een matroos met name R. Krul, zoo inwendig koud, dat hij gaan noch staan konde. Wij zetten den man bij het vuur, hoewel het loopen en beweging maken beter was, doch daartoe was hij niet meer in staat. Onze sloepen weder hersteld zijnde, zoo veel geschieden kon, hielpen genoemden man daarin, dekten hem met klederen en dekens zoo goed wij konden, gingen weder op reis om de Zuid, onder land langs en vorderden mooi. Voor den middag een vlugge koelte namen wij vrij wat water over in de sloepen, hetwelk terstond ijs was en onze weinige klederen die wij hadden, doornat maak-
| |
| |
te, zoo dat toen niemand meer in het water moest vallen, of zoude zulks met den dood bekoopen. Des avonds dik van sneeuw, te 10 uren kwamen wij weder in het ijs tusschen verscheidene eilanden, waar wij buiten om moesten, doch konden geen plaatsje vinden daar wij de sloepen op haalden. Wij moesten onophoudelijk pompen en het op riemen houden. Des nachts helderde het eenigzins op. De wind O.Z.O. zetten wij onze zeiltjes bij en zeilden om de Zuid, waar de meeste ruimte ons geleide, soms liep het vast en moesten dan weder terug, bragten een akeligen nacht door, daar allen klaagden over pijn in handen of voeten, en velen over geweldige kramp, dat mij mede vreeslijk hinderde, benevens den stuurman, mijn zoon en de kinderen, welke laatsten wij altijd bestopten en mede opene voeten hadden, doch zij waren over het geheel van de besten. Intusschen overleed Rijnier Krul van de Helder, in den ouderdom van 46 jaren, hebbende die man een akeligen dood; stervende deed hij niets anders dan geweldig kners-tanden.
| |
Den 14 October
Den 14 October ʼs morgens de wind Oost, mooi weer, roeiden wij aan een eiland en begroeven daar den overledenen, voorts zochten wij om versch water, hebbende allen grooten dorst van ons droog brood en zout pekelspek eten, doch wij vonden geen water en moesten uit nood weder ijs eten, dat zoodanig aan de lippen vroor, dat wij bijna allen zeere lippen kregen. Den geheelen dag roeiden wij door, onder land langs,
| |
| |
hetwelk niet veel beschoot. Des avonds waren wij bij een singel, haalden de sloepen op dezelve, waren zoo vermoeid en af van slaap, dat wij veel moeite hadden dezelve op droog te krijgen, doch sliepen dien nacht vrij goed naar mate der omstandigheden.
| |
Den 15 October
Den 15 October ʼs morgens de wind N.O. met een mooije koelte en dik van sneeuw, zijnde wij allen stijf van koude, liepen en maakten zoo veel beweging als wij konden om warm te worden, gingen toen op reis om de Zuid en konden tot ons groot geluk zeilen, daar het roeijen, hoewel wij zulks even goed deden om de warmte, niet veel hielp. Des middags zagen wij, Gode zij dank! een Deensch huis staan, dat wij zoo noordelijk niet verwacht hadden, niet wetende dat er op die hoogte menschen woonden, zijnde wij te Oppernewick. Tranen van dankbaarheid vloeiden ons uit de oogen, want wij waren af en hadden slechts nog voor één etmaal brood, zoo dat wij buiten dit onverwacht geluk, zeker nog van honger hadden moeten sterven. Met dubbele moed roeiden wij voort. Aan wal komende stond de koopman reeds op de kant om ons te ontvangen, verzocht ons dadelijk bij hem in huis te komen, zeggende, gij moet hier een paar dagen stoppen, dat zal ulieden opkwikken. Hij liet terstond warm eten koken en deed alles, wat hij doen konde. Ik, de stuurman, mijn zoon en de kinderen, moesten bij hem in komen, hij gaf ter onzer verkwikking alles wat hij had. Onbeschrijffelijk was onze vreug-
| |
| |
de, wij wierden weder geheel mensch. ʼs Mans naam was Georg Jacobsen, medicijnen gaf hij aan onzen Doktor, welke daarmede handelde naar bevind van zaken, des schiemans handen moesten gesneden worden en de nagels der vingeren afgenomen, die geheel zwart waren. Des avonds schonk ons de koopman een goed glas punch, en moesten, hoewel wij zulks weigerden, op zijn bed slapen, slapende hij en zijne vrouw op de stoel en ons volk in de kabakken.
| |
Den 16 October
Den 16 October ʼs morgens wakker wordende, gevoelden wij onze leden, doch waren zeer verkwikt en uitgerust, zijnde onze vingeren gevoelloos even of dezelve dood waren, alsmede de voeten, doch na eenige beweging beterde zulks merkelijk en schenen nieuwe menschen te zijn, hadden de wind Z.O. met mooi weer, zoo dat wij dien dag door loopen en warm eten, vrij wat ophelderden. Wij droogden onze klederen en reinigden ons zelve, dat ons onuitsprekelijk verfrischte, kregen vijf paar wildemans laarzen voor mij, de stuurman en de kinderen, van den koopman present, zijnde veel warmer dan de onze. Velen van ons volk zaten den geheelen dag in de sneeuw met handen en voeten wrijvende, hetgeen zoo veel hielp, dat dezelve van bijna zwart, rood wierden, verder de handen vol blaren hebbende verbond de Doctor dezelve. Wij kookten het weinige pekelspek dat wij hadden, om het niet meer raauw te eten, doch werd onder het koken door het hongerend volk vrij wat
| |
| |
gebruikt. Des avonds maakten wij alles gereed om des anderen daags naar Preuven, 10 mijlen van daar, te vertrekken, als kunnende daar niet blijven, doch de Koopman wilde niet dat wij zonder loots zouden gaan. Hij sprak met de Esquimaux, doch niemand wilde, gelastte daarop zijnen kuiper dat die voor geld zoude mede gaan, hetgeen wij gaarne wilden geven. Des nachts sliepen wij weder op des Koopmans bed, dat ons nog meer dan den vorigen nacht verkwikte.
| |
Den 17 October
Den 17 October ʼs morgens de wind Z.O. mooi weer doch koud, waren wij gereed te vertrekken, dan geen brood hebbende, verzochten wij den Koopman om brood. Hij gaf 120 pond hard roggenbrood, 20 pond dito iets beter, wij hadden verders genoten 10 pond spek, 1 schepel erwten, 1 half schepel gort en een 18 voets sparretje tot een spriet voor een sloepszeiltje, waarvoor ik adsignatie passeerde. Ten 8 uren waren wij gereed naar Preuven te vertrekken, maar drie onzer manschappen waren volstrekt buiten staat mede te gaan en moesten te Oppernewick blijven, zijnde onze schieman Harmen Treking uit het Oldenburgsche, Hartman Hoek van Harlingen en Jan Bakker van Texel. Wij namen afscheid van dezen, niet wetende of wij hen immer weder zouden zien, denkende althans dat de schieman zeker zoude sterven. Wij gingen toen weder op reis, zijnde de koopman zoodanig over ons bezorgd, dat hij, benevens zijne vrouw, bij het afscheid nemen schreide en ons in de hand des Heeren aan-
| |
| |
bevool. Wij staken af en roeiden voort, zeilden ook zooveel wij konden met mooi weer. Na den middag tusschen de klippen hadden wij harde windvlagen, die gaande weg toenamen. In sommige bogten hadden wij het kwaad genoeg; doch over dezelve en onder de opper van het land, mooi weer. Des avonds 10 uren kwamen wij te Preuven, vonden daar veel menschen, waaronder zes Deenen, doch geen koopman of Deensch huis. Wij werden daar weder op hunne wijze zeer goed ontvangen en in de kabakken geleid, zijnde daar opzigter Hans Christiaan, bij welke ik, de stuurman en eenige onzer manschappen intrek namen, alwaar het door de menigte menschen en lampen van de warmte en stank, bijna niet was uit te houden, ofschoon de menschen zoo gedienstig waren als men konde verlangen. Men had een zeer slegte vangst en het dus zeer armoedig. De akeligheid hunner leefwijze is naauwelijks te beschrijven. In een der kabakken zaten ruim 40 menschen, allen moedernaakt, en hadden bijna niets te eten, echter waren zij nog zeer vergenoegd en te vreden, en onder al hun armoede, in dien zin rijk. De kinderen zaten met een groot been in de hand waaraan zij beten en zogen.
| |
Den 18 October
Den 18 October ʼs morgens waren allen met hoofdpijn bezet, door den walm en stank in die hut, zoo dat wij ons buiten hielden zoo veel wij konden, hebbende de wind Z.W. en dik van sneeuw. Onze sloepen hadden wij in het water laten liggen en vertuid, zaten toen droog en we-
| |
| |
der ontramponeerd, moesten dus aan het herstellen, alle klederen waren weder doornat, en vele door de honden van honger opgegeten. Dien dag moesten wij nog blijven. Wij verzochten warm eten te mogen hebben, en kregen ook weder gort en erwten van de Deensche provisie, de andere menschen benevens de honden waren zoo zeer uitgehongerd, dat men – met permissie – 10 a 12 honden om zich heen had, die om den afgang als een lekker beetje vogten. Het drinken was hier mede zeer slegt, wegens de smeerige klippen met traan bezoedeld, zoo dat men het niet dan uit grooten dorst konde gebruiken. Voor den middag stormweer en dik van sneeuw, konden of wisten wij onze sloepen niet te bewaren. Na den middag zagen wij veel walvisch, en werden aldaar op dien tijd jaarlijks gezien, Des avonds en nachts weer en wind hetzelfde.
| |
Den 19 October
Den 19 October ʼs morgens dood stil, dik van sneeuw, de wind Zuidelijk, hadden wij geene gelegenheid om om de Zuid te gaan, zijnde de afstand tot de naaste menschen 46 mijlen, waarvan wij zeker 60 moesten maken, en mogelijk meer, om dat wij onder land langs, bogt uit bogt in moesten, en eindelijk over stukkende Jacobsbogt. Wij resolveerden om met een sloep naar Oppernewick terug te keeren, en verzochten den Koopman daar om zijne groote barkas, waar wij beter zee mede konden bouwen, daar wij met de sloepen volstrekt niet dan met mooi weer en opperwals-winden konden werken of vertrekken. Twee
| |
| |
onzer sloepen daarvoor aanbiedende, die beter voor hun waren, daar zij zelve een sloep hadden en dan walvisch konden vangen, en anders niet. Voor den middag een harde koelte, moesten met de sloep terug, daar wij niet tegen den wind konden oproeijen. Intusschen hadden die menschen lijnen in onze sloepen geschooten, en schooten dadelijk aan een walvisch vast. Des avonds kreeg de Deensche sloep een ongeluk bij de visch, en werd door dezelve aan stukken geslagen. Een der Esquimaux verdronk, zijnde het water hol, en daar het donker begon te worden moesten zij, hoewel de visch lag te sterven, dezelve verlaten, om niet dood te vriezen. Weder te Preuven aan de wal komende, was het gejammer en geschrei over den dooden man verbazend, zeggende de Esquimaux verder, dat het ongeluk veroorzaakt was, om dat zij geene reine of liever, nieuwe klederen aanhadden, waarom de visch zoo boos was geweest.
| |
Den 20 October
Den 20 October ʼs morgens dood stil, dik van sneeuw, gingen toen de Kojakken om de visch te zoeken. Voor den middag kwamen zij terug, doch konden door den sneeuwjagt zoo weinig zien, dat zij de visch niet hadden gevonden. Tegen den middag begroeven zij den dooden man onder steenen, hebbende bij hetzelve geene de minste omstandigheid plaats. Twintig der onzen waren met de sloep naar andere Esquimaux geweest om te vernachten, welke terug kwamen en niet weder heen wilden, als zijnde de ar-
| |
| |
moede daar zoo groot, dat zij, bij hunne komst, alle gevisiteerd waren, of zij ook levensmiddelen bij zich hadden, welke zij dan wilden inruilen voor robbevellen. De menschen aten klipkroost en waren vol ongedierte, daar wij mede vrij sterk door geplaagd werden. In het kort, de morsigheid was zoo groot, dat ons het hart omkeerde. Evenwel hadden zij den nacht daar moeten doorbrengen, om dat zij van koude het in de opene lucht niet konden houden. Bij ons omtrent even eens doch niet zoo erg, maar het was te moeten. Bij den Deen in de kabakken vonden wij het beter. Na den middag verbeeldden wij ons een schip te zien, dat ons grootelijks verheugde, denkende dat het de Dundee zoude zijn, wijl de Kapt. ons beloofd had, dat hij, uit bezetting gerakende, al onder land langs zoude houden, maar helaas! bij het opklaren was het een ijsberg; zeer bedrukt keerden wij in de kabakken terug. Des avonds aten ik en de stuurman bij den opzigter, soep van witvischvleesch en smaakte ons vrij goed. Wij aten ook Maktak, zijnde de huid van witvisch, konden zulks, hoewel raauw, ook eten.
| |
Den 21 October
Den 22 October ʼs morgens de wind N.O. mooi weer, gingen wij voor den dag weder met een Deensche boot of groote jol naar Oppernewick om de groote barkas te verzoeken, doch buiten de klippen komende, woei het zoo hard, dat wij terug moesten. Wij zagen toen van deze poging af en besloten het te wagen met onze sloepen, schoon wij er vreeslijk tegen opzagen, zijnde de sloepen
| |
| |
zwak en te zwaar beladen met menschen, provisie en bagagie, om in de opene zee te varen. Onze krachten waren mede zoodanig verminderd, dat wij niet konden doen, dat er anders wel gedaan konde worden. Wij namen des avonds 120 pond hard roggenbrood, 30 pond boter, en hadden verders genooten 2 schepels erwten, 2 schepels gort, betaalden onzen loots zijn geld en maakten ons in alles klaar om des anderen daags vroeg te kunnen vertrekken. Des nachts een harde koelte uit het N.O. zijnde eene goede gelegenheid indien het iets ophelderen en bedaren mogt.
| |
Den 22 October
Den 22 October ʼs morgens de wind Noordelijk en een stijve koelte, konden wij niet vertrekken, zeggende de opzigter, zoo wij met 2 sloepen naar Oppernewick terug konden gaan en een derde van het volk bij hem bleef, dat wij dan van honger niet zouden sterven, mits dat wij mede moesten robben vangen, enz. om dat er anders geene genoegzame provisie was, zeggende verder, indien gijlieden geen goed weder treft, is het niet te doen. Wij waren bijna ons raad ten einde. Ik ging eerst nog eens naar Oppernewick met een sloep, om de barkas te vragen, om zoo dezelve door ons gekregen wierd, dan dadelijk terug te komen en daarmede om de Zuid te gaan, doch in geen drie dagen terug komende zou de tweede sloep ons volgen. Tegen den middag kwamen wij terug, daar wij het niet konden oproeijen. Des avonds aten wij weder maktak, met droog brood en koud water. Wij stelden den opzigter voor,
| |
| |
zoo hij ons nog 150 pond brood en 30 pond boter wilde geven, wij dan de reis om de Zuid wilden aannemen. Dat hadden wij noodig, daar wij soms door harde en contrarie winden wel 4 a 5 dagen genoodzaakt konden worden aan land te stoppen, en dan geene provisie hebbende, van honger zouden omkomen, denkende dat wij bij robbevleesch en, zoo als het thans op Preuven gesteld was, niet anders hebbende, niet konden leven, en dan liever wilden vertrekken, schoon het vooruitzigt zeer akelig was.
| |
Den 23 October
Den 23 October ʼs morgens de wind Noordelijk, goed weer, ontvingen wij de gevraagde provisie, kunnende tevens bemerken dat men ons liever zag vertrekken, dan daar te overwinteren, en niet zonder reden, bij een zoo geringen voorraad van leeftogt. Ik gaf den man een bewijs van het geheel met intrekking van dat van den 21 October. Het geheel bestond nu in 270 pond hard roggenbrood, 3 schepels gort, 3 schepels erwten, alsmede 4 vlesschen korenbrandewijn, die om den wille van ons, zoo aan zijn als ons volk waren uitgeschonken. Nu gereed om te vertrekken, moesten wij daar weder twee man laten, die de voeten zoodanig bevroren waren, dat zij gaan noch staan konden, zijnde de oppertimmerman Nis Broesma van Harlingen en onze koksmaat Jacob Karsman van Texel. Het afscheid van hun was weder treffend, daar het zeer goede menschen waren, en zij bitter schreiden en ontroerden nu wij hen moesten verlaten; velen hompelden naar
| |
| |
de sloepen en konden er bezwaarlijk in komen. Ten 10 uren met mooi weer en wind, doch dik van sneeuw, vertrokken wij, doch niet zeer vrolijk. Wij zeilden en roeiden zoo veel wij konden. Des avonds vonden wij baai-ijs in een groote bogt onder land, doch moesten terug en kwamen weder in het water, gingen toen verder van land af, zoo veel Zuid over als wij konden, zonder een plaatsje te vinden daar wij de sloepen konden ophalen, zoo dat wij genoodzaakt waren door te roeijen, onder een zeer verstopte lucht. Middernacht de wind aanhalende zeilden wij met een snellen voortgang om de Zuid, onder land langs. Tegen den dageraad hadden wij vreeslijk hol water, zoo dat wij veel water overnamen en onophoudelijk moesten pompen. Wij stroken onze zeiltjes, kregen kort daarop stormweer, zagen een hoogen klip die vreeslijk steil was, gingen vlak voor de zee af naar dezelve toe, op hoop dat wij er om heen konden komen, doch stelden ons niets anders voor dan te moeten verdrinken, onze andere sloepen verloren wij uit het oog, kregen veel water over, daar de zee ons geweldig slingerde en soms over de sloepen heen liep. Wij waren toen digt onder het land en konden om genoemden steilen hoek komen, dat ons geluk was, want wij hadden het geen kwartiersuur meer kunnen uithouden. Wij hadden hier slecht water, roeiden onder den opper van het land voort, doch zagen onze sloepen niet, dat ons zeer ongerust maakte.
| |
| |
| |
Den 24 October
Den 24 October ʼs morgens de wind Oost, met stormweer en sterke koude, zagen wij onze sloepen vooruit. Met blijdschap roeiden wij naar hen toe en zij waren niet minder verblijd ons weder te vinden, doordien zij ons, gelijk wij hen, verloren achteden. Wij roeiden nu gezamenlijk naar een groote vlakte, met oogmerk om er de sloepen op te halen en wat te eten, hopende daar water te zullen vinden, eens lustig te drinken en dan daar wat te slapen, doch de koude verhinderde zulks. Wij liepen zoo hard wij konden om warm te worden en vertrokken weder. Wij waren allen nat, doch niet doornat, om dat het water dat wij op ons kregen terstond ijs was, zoo dat wij allen vertind schenen te zijn. Voor den middag de wind afnemende. Na den middag mooi weer van wind maar dik van sneeuw, zagen tegen den avond een groote vlakte op de Noordzijde van Stukkende Jacobsbogt, waarop wij vele rendieren of reeën zagen. Wij haalden onze sloepen op, waren toen dood af en aten een stuk brood met boter. Tot onze groote vreugde vonden wij hier goed drinkbaar water. Wij maakten de sloepen droog en schoon zoo goed wij konden, om er in te slapen, of liever in weg te kruipen voor de koude, dekten ons met doornatte klederen en dekens en bragten eenen kommervollen nacht door. Uit vermoeijenis vielen wij in slaap en werden straks daarna weder door geweldige kramptrekking en pijn wakker, maakten dan allerleije bewegingen om warm te worden.
| |
| |
| |
Den 25 October
Den 25 October ʼs morgens de wind Z.O. met goed weer doch dik van sneeuw, aten wij een stukje brood en dronken eens koud water, loopende om de warmte, en maakten ons gereed om te vertrekken, onder des viel onze speksnijder van zich zelven, doch wij kregen hem met koud water bij. Hij had mede de vorst in handen en voeten, wij hielpen hem in de sloepen en gingen op reis, al onder land langs, Stukkende Jacobsbogt in, hopende het onbekende eiland te krijgen, doch daar wij moesten roeijen en niet konden zeilen, vorderde het weinig. Voor den middag zagen wij een beer op een hooge klip in de sneeuw loopen, zeker 600 voeten boven de oppervlakte van het water. Tegen den middag mooi zonneschijn weer en niet zoo koud, dat ons zeer aangenaam was. Des middags geobserveerde breedte 71 gr. 25 min. Na den middag roeiden wij voort doch tegen den avond konden wij niet meer. Wij gingen naar land, vonden onder een steile klip een singeltje, zoo groot, dat de drie sloepen er juist op konden staan, en wij haalden ze met veel moeite er op, daar de eene om zijne handen, de andere om zijne voeten, weinig konde uitvoeren, weder een akeligen nacht als voren, weinig slaap, door pijn en kramp gedurig afgebroken, niet lang konden wij het op die wijze uithouden, zelfs de sterkste onzer moest bezwijken. Wij hadden veel moeite om de sloepen des nachts voor schade te hoeden, daar wij dezelve niet ver genoeg op het droog konden halen. De stuurman, ik en de
| |
| |
kinderen, waren van de besten, hetwelk ik daaraan toeschrijf, dat wij gedurig beweging maakten, waartoe wij ook de kinderen noodzaakten, bestoppende altijd onze voeten met klederen en dekens. Met dat alles waren onze handen en voeten doof en konden niet zoo veel beweging maken dat zij warm wierden.
| |
Den 26 October
Den 26 October des morgens, zijnde 3 uren, de wind Oost met een mooi koeltje, konden wij van koude niet langer in de sloepen duren, gingen weder op reis, vervielen in zoo vele ijsbergen, dat wij dezelve bijna niet konden mishouden. Met den dag kwamen wij in baai-ijs, werkten in hetzelve op, denkende dat wij de bergen gepasseerd zijnde, water zouden vinden, doch het baai-ijs werd al zwaarder, zoo dat wij terug moesten. Op een ijsberg geklommen om uit te zien, en met een om versch water, zagen wij de openbare ruimte maar vonden geen versch water. Wij beslooten om het op de Zuidhoek van de Stukkende Jacobsbogt aan te zetten, daar wij konden zeilen, schoon de wind sterk genoeg was. Wat zullen wij doen vroeg de een den anderen, en het besluit was eindelijk, alle zeilen bij te zetten. In de ruimte komende keerde onze speksnijder terug, haalde zijn zeil neer en roeide in den wind op, daarop de speksnijdersmaat, wordende het water hol. Wij namen ook veel water over, zijnde met onze sloep besloten voort te gaan, doch wilden eerst nog eens met de anderen spreken, roeiden wel drie uren eer
| |
| |
wij bij hen waren, daar zij mede voortroeiden. Eindelijk hen inhalende bragten wij hen onder het oog, waar wij menschen zouden vinden en wel Deenen, het was nademiddags 3 uren. Wij kregen ten antwoord, dat zij ons zouden volgen, daar de wind in dien tijd vrij wat was gaan liggen. Wij zeilden toen op de punt van het land aan, West ten Zuiden van ons. Des avonds een mooije koelte en mooi weer, weinig baai-ijs en slecht water, zoo dat wij goed voortzeilden, en roeiden om de warmte te houden, den geheelen nacht door. Tegen den morgen kwamen wij aan land, roeiden om een punt, vonden een singel daar wij met veel moeite de sloepen opkregen, en waren zeer gelukkig overgekomen, daar nu de wind hand over hand toenam, en het dik van sneeuw werd. Wij kropen weder in de sloepen om voor de koude en sneeuw ons te beveiligen, als mede om te slapen, hetgeen daarmede als de vorige nachten ging. De dorst deed ons, bij gebrek van water, ijs eten, zoo dat onze monden van binnen schenen raauw te worden.
| |
Den 27 October
Den 27 October ʼs morgens de wind Oost en een harde koelte als ook dik van sneeuw, moesten wij weder op reis, bijna alle verdorst en vele van ons volk moedeloos. Wij spraken hen zoo veel moed in als wij konden, zeggende dat wij dezen dag zeker te Nogsoak zouden komen, zoo als wij ook wezenlijk dachten, roeiden om de punt weder heenen, konden toen zeilen en lie-
| |
| |
pen snel voort. Wij zagen een afloop daar wij kennis aan hadden, hebbende aldaar met ons schip gelegen en water van daan gehaald, en daar wij de steenen hadden ingenomen voor ballast. Wij lieten onze zeiltjes vallen en vonden onder het ijs versch water, dronken zoo veel de koude ons toeliet. Daarop weder onder zeil, twijfelende toen niet meer dat wij menschen zouden vinden, zeilden met een snellen voortgang langs het land, zoo digt aan hetzelve, bogt uit bogt in, dat wij alles goed konden zien of er menschen woonden. Tegen den middag kwamen wij om de Zuidhoek van de bogt heen, zagen het Hazen eiland, alsmede de kleine eilandjes, welke wij wisten dat voor Nogsoak lagen, en kwamen ook zeer spoedig daar. Onze blijdschap was groot, rekenende ons nu haast voor behouden, doch vonden daar maar een Deenschen man, die ons medelijdend ontving, zijn naam was Marten Christiaan Muller. Wij verzochten hem om erwten, gort en warm eten, hetgeen hij ons dadelijk gaf, geleidende ons in de kabakken bij de Esquimaux. Deze menschen betoonden ons ook het grootste medelijden, ziende zoo velen onzer die bezwaarlijk gaan konden, en inwendig verkleumd waren. Zij boden ons terstond van hunne spijs aan, hetwelk wij ook konden eten, schoon huid van witvisch en deszelfs vleesch, van welken zij dien dag drie gevangen hadden, zoo dat zij geen gebrek, en het zeer veel beter dan te Preuven hadden. De menschen zagen er
| |
| |
ook allen zeer gezond uit, hunne spijzen smaakten beter dat wij dachten, schoon traanvisch. In hunne hutten of kabakken echter, – onder geweldige stank – was het zeer warm, door de menigvuldige menschen en lampen, hetgeen ons onbeschrijfelijk onaangenaam was. De doctor onderzocht nu de bevrorene handen en voeten, dan geene medicijnen hebbende, konde hij niet anders doen dan het doode vleesch afsnijden. De ergsten waren Arian Koudenburg van het Vlie, Zwerus Koerse van Harlingen, Willem Schuil van Texel, Hendrik Lolkes van het Ameland en P. Kok van Texel, wier voeten zoodanig bevroren waren, dat wij bij gebrek van medicijnen voor hun leven vreesden. De Esquimaux zagen mede naar de zwakken en legden iets op het raauwe hunner voeten dat wel dons scheen te zijn. Voor het overige waren allen van harten gezond. Des avonds was ons eten klaar. Wij aten zoo lekker, dat niemand onzer van zijn leven zoo lekker gegeten had, schoon slechts soep van erwten en gort, zonder eenig vleesch of vet. Wij konden ook zeer goed merken dat ons zulks inwendig verwarmde en goed deed. Daarop gingen wij in de kabakken om te slapen, zijnde er drie stuks, waarin 60 Esquimaux en wij met ons 40, zamen 100, moesten geplaatst worden. Hier hadden wij het zoo warm en benaauwd, dat men verschrikkelijk zweette. Wij sliepen bijna allen naakt nevens de wilden, terwijl de hut vol walm en stank was. Deze ver-
| |
| |
andering was te groot voor ons, zoo dat wij toen van de warmte, gelijk te voren van koude weinig konden slapen en door het ongedierte geplaagd werden.
| |
Den 28 October
Den 28 October ʼs morgens waren wij wonderlijk gesteld in handen en voeten, zijnde dezelve geheel gevoelloos, doch over het geheel beter dan in de sloepen, de wind N.O. met een stijve koelte, zochten wij onze sloepen op en bevonden ze weder ontramponeerd. Wij repareerden dezelve, waartoe wij hier beter gelegenheid hadden. Met verlangen wachtten wij op goed weder om spoedig te kunnen vertrekken naar Zwartvogelbaai, zijnde eene kolonie met Deensche huizen, daar te Nogsoak te weinige kabakken waren voor zoo vele menschen en ook te weinig provisie. Van den Deen kregen wij 320 pond brood voor de reis, en hadden verder genoten 2 schepels gort en 2 schepels erwten, waarvoor ik adsignatie passeerde. Dien dag konden wij niet vertrekken, omdat wij onze sloepen niet voor des avonds klaar hadden. Tot ons groot verdriet werd er goed vermist, als klederen, tabak, beschuit en brood. De vraag was, wie heeft het weggenomen? De Deen hield ons volk voor de daders, verklarende, dat hij nooit zijn pakhuis sloot en niet noodig had te sluiten, dat hij 36 jaren in Straat-Davids geweest was en nimmer iets kwijt geworden, dat die Esquimaux zeer godsdienstig waren enz. Een Esquimaux diende hier als schoolmeester, welke alle morgens en avonds
| |
| |
een gebed deed, men zong verder en las een kapittel uit het N. T. en zong weder tot besluit, waarbij de grootste eerbied heerschte en zij vele Europeërs beschaamden, zijnde die Esquimaux oneindig veel menschelijker dan op Preuven.
| |
Den 29 October
Den 29 October ʼs morgens de wind N.W. storm doch droog weer, konden wij niet vertrekken. Des avonds hadden wij onze sloepen te water gebragt en vertuid, doch zij raakten gaande doordien het eene touw gebroken was. Na hetzelve hersteld te hebben gingen wij weder in de kabakken, uit hoofde van het geweldig sneeuwjagen. In een der kabakken bevond zich eene oude vrouw, die men zeide 102 jaren oud te zijn. Zij was nog zeer vlug en gezond, naaide, stak zelve de draad in de naald en was verwonderlijk leenig, zittende veeltijds met de knien bij de ooren, zoo dat zij veel geleek naar een Ourang-Outang. Haar kin en schouders had zij zwart geprikkeld tot sieraad, volgens gebruik in hare jeugd. Des middags hielden de Esquimaux godsdienstoefening en vierden den zondag, hoewel eenvoudig doch zeer plegtig en met grooten eerbied. Des avonds hetzelfde, levende die menschen, in den volsten zin van het woord, zeer christelijk. Logen, stolen noch krakeelden nimmer en waren daarenboven zeer mededeelzaam onder elkanderen. Zij vingen weder twee witvisschen van 18 voet lengte en 3 een tweede voet dikte, die zij aan stukken sneden en dadelijk aten. Wij moesten mede eten en het smaakte ook zeer goed,
| |
| |
zijnde er geen traan- of wansmaak aan. Des avonds kookte de Deensche man een groot stuk witvischvleesch alsmede huid, dat wij in de sloepen bij ons vertrek moesten mede nemen. Des nachts kon men het in de kabakken van de warmte en bedompte lucht niet houden, schoon bijkans naakt liggende, liep het zweet ons bij het lijf neder. Hartelijk verlangden wij naar eene goede gelegenheid om te kunnen vertrekken, schoon wij Zuid over 36 mijlen moesten afleggen, en dus 3 a 4 dagen, op het spoedigst, werk hadden, maar dan waren wij ook zoo goed als gered, als zullende het in die kolonie ruimer en beter, ook meer provisie en verscheidene bij elkander liggende kolonien vinden, als: Jacobshaven, Klokkenhoek, Egedeʼsminde, Rittenbrink, en meer anderen, allen 5 a 6 mijlen van elkanderen, alwaar wij ons dus konden verdeelen.
| |
Den 30 October
Den 30 October ʼs morgens mooi weer, de wind Z.O. ging de reis naar Zwartvogelbaai, doch moesten weder 6 van onze manschappen te Nogsoak laten, die volstrekt gaan noch staan konden, met namen, Booij Booijse, P. Kok, A. Koudenburg, Zwerus Koerse, Willem Schuil en Hendrik Lolkes; ongelukkig voor die menschen, te meer daar er geene medicijnen waren, en dus niets aan gedaan konde worden, dan dat zij zich wieschen met hun eigen water. Sommigen begonnen het koud vuur te krijgen, dat de Doctor eer wij vertrokken, wegsneed. Aan den Deenschen man betaalde ik voor eenig genooten goed
| |
| |
en huisvesting f 6 -: Wij namen afscheid van onze zwakke lotgenooten met tranen in de oogen vreezende hun nimmer weder te zien. ô Wat was dat hard voor ons allen! Met de zeilen bij zetten wij het om de Zuid. Tegen den middag waren wij in Sjouke Douwesbogt en hadden daar een harde koelte, zoo dat de zeilen gestroken moesten worden, roeiden dwars over dezelve en niet zonder veel water te scheppen. Na den middag kwamen wij over de bogt en onder de opper van het land, haalden onze zeiltjes weder bij en stuurden om de Zuid. Des avonds kwamen wij voor het Waaigat met stormweer, digt onder land, ook stoof de sneeuw zoodanig, dat wij uit onze oogen niet konden zien. Wij roeiden met de sloepen op een singel vast, hoewel wij geen land zagen. Het was zoo verbazend koud, dat het onze spraak belemmerde en de vorst in de aangezigten kwam. In het kort, wij moesten terug wilden wij niet doodvriezen. Alle onze krachten spanden wij in om tegen de koude beweging te maken. Des nachts waren wij soms onder hooge klippen, hadden daar opper en het niet zoo koud, maar dan weder nevens vlak land zijnde, even koud en hol water, stuivende het water over de sloepen, zoo dat wij allen van ijs wel geharnast schenen. De sloepen raakten mede vol ijs en werden bijna onhandelbaar, daarenboven verloren wij elkander uit het oog, hoewel het noorderlicht zeer helder scheen. Allen stijf van koude en ijs, terwijl de kinderen onder de dekens bestopt lagen.
| |
| |
| |
Den 31 October
Den 31 October ʼs morgens de wind Z.O. en nog vreeslijk koud, kwamen wij gelukkig weder te Nogsoak met twee sloepen, zeer beducht over de andere. Niemand van ons kon lopen, wij kropen naar de kabakken. Regt blijde waren de menschen dat zij ons weder zagen, daar zij niet anders gedacht hadden of wij waren weg. In het holle water, zeiden zij, kunnen zij niet langer roeijen en zijn allen zeker dood gevroren. Wij hadden het ook zoo akelig nog niet gehad en durfden die reis niet weder aanvaarden, omdat het weder in dien tijd van het jaar te onbestendig was. Des middags kwam onze vermiste sloep teregt, even als wij, dood af, maar gelukkig zij waren behouden. Met overleg van den Deenschen man beslooten wij nu dertien man bij hem te laten en dan naar Niakonak te gaan, – zijnde in stukkende Jacobsbogt 8 mijlen van Nogsoak, – en van daar, indien het te bekomen was, zooveel provisie te halen, dat hij met dertien van onze manschappen konde overwinteren. Van de straks genoemde plaats kon weder de helft van ons naar Ommenak, 10 mijlen van Niakonak oversteken, zijnde dat een der grootste kolonien. Alzoo stelden wij ons voor hier te kunnen overwinteren. Des middags kookte men warm eten, deed er een stuk witvischspek in, dat elk zeer goed smaakte, het spek zelve was te vet om te eten, doch had anders geen de minste traan- of wansmaak. Het verkwikte ons althans zooveel, dat wij weder bij ons zelve kwamen,
| |
| |
doch velen onzer hadden zooveel geleden aan hunne voeten, dat het lopen hun zeer moeijelijk viel. Na den middag reinigden wij ons eens weder, dat zeer noodzakelijk was van wegen het ongedierte, eene ellendige plaag! Van onze weinige klederen was nog een groot gedeelte doornat. Des avonds vingen de Esquimaux met de kajak een eenhoorn en hadden dien dag vijf robben gevangen, zijnde daar zoo gelukkig met de vangst, dat zij overvloed van eten voor hun hadden. Des nachts de wind N.W. stormweer en vreeslijk koud.
| |
Den 1 November
Den 1 November ʼs morgens de wind N.W. en sterke koelte, was de reis naar Niakonak ondoenlijk, doch wij maakten ons gereed, om bij de eerste gelegenheid de beste, te kunnen vertrekken, dat ook noodzakelijk wierd, daar wij anders zeer spoedig al des mans provisie zouden verteren, daar zijne voorraad zeer gering was. Des avonds bezochten wij de kranken, vonden hen zeer bedroefd, kermende van pijn, konden niet anders doen dan hen beklagen. Niemand onzer ook was vrij van vorst en allen zwak. Des nachts stormweer.
| |
Den 2 November
Den 2 November ʼs morgens de wind N.W. met beter weer, doch het water zeer hol, zoodat wij alweder niet konden vertrekken, daar wij in de zee op, een mijl moesten roeijen, en zulks door zwakte niet konden doen, behalven dat het ook zeer koud was. Wij besloten dus nog een dag te wachten. Intusschen rekende ik op nieuw af met onzen Deen en gaf hem een adsignatie van 320
| |
| |
pond brood, 7 schepels gort, 4 schepels erwten, 15 pond spek, alsmede van 2 groote balieʼs robbespek, gebruikt tot brand om het eten te kunnen koken. Na den middag leerden de Esquimaux hunne kinderen met de kajak te roeijen en pijlen schieten. Ik verzocht een Esquimaux eens een pijl op het land afteschieten, om te zien, hoe ver zij zulks konden doen. Hij schoot 138 voeten, de pijl zoo vast in den grond, dat één man dezelve er niet konde uittrekken. Des avonds en nachts mooi weer.
| |
Den 3 November
Den 3 November ʼs morgens de wind Z.W. mooi weer met een weinig sneeuw, gingen wij op reis, latende genoemde zwakken benevens zeven anderen, te zamen dertien man te Nogsoak blijven, naar Niakonak, zijnde toen ʼs morgens 4 uren. Voor den middag de wind Z.O. met een harde koelte en hol water, waarvan veel in de sloepen stortte, dat terstond ijs was. Een Deensche sloep hadden wij bij ons voor loots, en mede om provisie te halen, waarvoor zij 25 Deensche daalers zouden genieten. Die sloep roeide meer dan eens zoo hard als wij en moest gedurig wachten, als bemand met sterke gezonde kerels, daar wij geen halve menschen waren. Des avonds werd het water zoo hol, dat wij met onze sloep bijna niets vorderden en veel water overnamen. Terug konden wij ook niet, daar wij reeds naar gissing 6 mijlen hadden afgelegd. Onze loots of Deensche sloep was buiten ons gezigt. Wij roeiden dan voort met zoo veel ijver als wij konden en
| |
| |
kwamen toch onder den opper van het land, en begon het weder goed te vorderen. Te 9 uren was onze lootsboot te Niakonak aangekomen, had ons, hoewel wachtende, uit het oog verloren. De koopman dus van onze komst verwittigd – Joh. Peter Petersen – schoot toen voor ons, opdat wij niet zouden voorbijvaren, doch eer wij zulks hoorden, hadden wij reeds licht gezien. Te 10 uren kwamen wij te Niakonak aan, allen zeer vermoeid en af. Zeer hartlijk werden wij ontvangen, gevende de man ons alles wat hij konde, om ons te verfrisschen. Hij liet ons op zijn bed slapen, en sliep zelfs op den grond in een beddezak, gemaakt van beerehuiden met robbevel overtrokken, geschikt voor reizen en om op het ijs te kunnen vernachten, zijnde dezelve zeer warm. Wij sliepen, hoewel op zeer goed beddegoed, van vermoeijenis en de groote verandering, echter weinig, doch waren wel te vreden dat wij gelegenheid hadden van te kunnen overwinteren, nadat vervolgens vijftien man van de onzen naar Ommenak, een grooter kolonie, gingen.
| |
Den 4 November
Den 4 November ʼs morgens de wind Oostelijk, mooi weer, hadden wij vrij veel pijn in de leden en waren verbazend ligt in het hoofd, dat nogtans op den dag iets beterde. Ons volk dat bij de Esquimaux hadden vernacht jammerden over hunne voeten. De Koopman die medicijnen had, verbond eenigen en gaf anderen Kampher Spiritus, om mede te wrijven. Er waren onder die gaan noch staan konden. Na den middag over-
| |
| |
denkende wat geluk wij nog genooten, dat wij ons leven tot dus ver hadden gered, waarvoor wij den goeden God niet genoeg konden danken, besloot ik een dankzegging te vervaardigen en den volgenden dag, in een der grootste kabakken ons volk voor te lezen. Na ons des avonds verschoond te hebben, met de vorige plaag erg bezet, sliepen wij zeer gerust.
| |
Den 5 November
Den 5 November ʼs morgens de wind Z.O. en koud, doch op het land op verre na niet zoo sterk als op het water, liggende het land daar rondom in de klippen. Voor den middag voorzag de Koopman den opzigter van Nogsoak, en tevens onzen loots van provisie en medicijnen, waarvoor ik betaalde 25 Deensche daalers. Des middags waren wij merkelijk beter zoo dat het eten ons overheerlijk lekker smaakte. Des avonds riep ik ons volk bijeen, om gezamenlijk den Heere te danken. Vooraf zongen wij het 27 uit de Evangelische gezangen, en ik deed toen de volgende:
| |
DANKZEGGING.
‘Lof en dank zij U toegebragt genadig en goeddoend God! voor Uwe verlossende hulp tot dusver aan ons bewezen. Wij zijn hier in dit barre land en felle koude, onder Uwe goddelijke leiding, hoewel zwak en velen tot op den rand des grafs genaderd, na de veelvuldige rampen te hebben doorgestaan, waaronder tot nog toe slechts één bezweken is. Gij hebt ons menschen laten vinden en wel – hoe wonderlijk! – die zich slechts
| |
| |
dit jaar voor het eerst op dezen Noordelijken uithoek hadden nedergezet. Wij belijden het, dat het Uwe goedheid is o Heere! dat gij ons daar deedt aanlanden, waar wij ons behoud vonden, verkwikt en weder in staat gesteld wierden onze reis te vervorderen, en, ons nu weder tot dusver, zoo goedgunstig geleid hebt ter plaatse, waar wij onze volkomene redding hopen gevonden te hebben. o Wil Gij de zwakken en bevrorenen herstellen, opdat zij eenmaal in de liefde-armen hunner aanverwanten mogen terugkeeren. o Heere! schenk ons dit allen, opdat wij nog eenmaal weder in staat zullen komen, om voor onze dierbare betrekkingen de stut en steun der huishouding te zijn. Wees goede God! bij onze afwezigheid hunne troost, man en vader. Voorzie in hunne noden, want Gij zijt de man der weduwen en de vader der weezen, zoo dat wij dezelve U liefderijke vader! onder een biddend opzien, aanbevelen. Gij hebt ons in die oogenblikken, waarin wij niets anders dan den dood voor oogen zagen, genadiglijk bewaard, zoo, dat wij ons en onze dierbare betrekkingen verder aan Uwe goddelijke almagt aanbetrouwen. Gij hebt niet gewild dat wij ons graf zouden vinden in die benaauwde omstandigheden, maar voerdet ons uit onze angsten, wij loven en danken Uwe goedheid o Heere! doe ons nu de waarde dezer weldaden gevoelen, om die met dankbaarheid te erkennen, daar Gij bij hernieuwing ons het leven geschonken hebt. Ach! geef dat wij dit hernieuwde le-
| |
| |
ven in Uwen dienst mogen besteden, dat wij deze verlossing tot dusver, nimmer vergeten en U alleen daarvan de eer geven, in een dankbaren wandel. Bewaar ons nu verder voor andere onheilen die ons zouden kunnen treffen. Verbreek nu ook in ons de banden der zonden, die ons aan uwen dienst onttrekken, en geef dat wij ons tot U wenden met alle onze zielsgevaren, opdat wij eene eeuwige bevrijding, in Christus uwen Zoon, ontvangen mogen, Amen.’ Nazang 28.
| |
Den 6 November
Den 6 November ʼs morgens de wind Z.O. een harde koelte, anders zacht weer, konden onze manschappen niet naar Ommenak vertrekken, – die daarvoor bestemd waren, –omdat dat de meesten onzer opene voeten hadden. Inwendig waren wij beter gesteld dan de vorige dagen, onze vingeren bleven doof, doch meer aan het einde der vingeren dan voorheen.
| |
Den 7 November
Den 7 November ʼs morgens de wind N.O. mooi weer, gingen twee van onze sloepen naar Ommenak met vijftien man, die aldaar zouden blijven, en drie van ons, nevens drie Esquimaux, om weder met provisie terug te komen. Voor den middag woei het hard zijnde het water zeer hol. Tegen den middag echter kwamen dezelve behouden terug. De vrouwen en kinderen der Esquimaux klommen op de klippen om te zien, de mannen liepen over de klippen heen, zijnde daar eene vlakte en nergens anders, waar de sloep aan land konde komen en er een vlagje geplaatst werd tot een sein. Na den middag waren de sloe-
| |
| |
pelingen aan land, allen met doornatte voeten en zeer lekke sloepen. Ondertusschen waren wij met hen zeer verheugd over hun behouden terugkomst. De sloepen werden opgehaald en de klederen gedroogd, waarna men weder naar de kabakken ging.
| |
Den 8 November
Den 8 November ʼs morgens stil, het luchtje Zuidelijk, ging de sloep, welke onze loots had geweest, met provisie en medicijnen naar Nogsoak terug. Voor den middag repareerden wij onze sloepen, om bij de eerste gelegenheid naar Ommenak te kunnen gaan, en wel zoo wij hoopten, spoedig, daar de provisie met zoo vele menschen schielijk opkortte.
| |
Den 9 November
Den 9 November ʼs morgens de wind Z.O. zoo het scheen goed weer, doch de Groenlanders zeiden dat het op de ruimte hard woei, zoodat ons volk niet naar Ommenak konde gaan, twee van hun hadden zulke slegte voeten dat zij niet konden gaan, zij wierden door den koopman verbonden en behandeld, zoo als die noodig dacht.
| |
Den 10 November
Den 10 November ʼs morgens het luchtje Noordelijk, mooi weer, gingen onze manschappen naar Ommenak, alsmede drie Esquimaux, welke laatsten de reis voor geld mede deden om provisie. Het mooi weer hield aan en gaf hoop, dat zij de reis gelukkig zouden volbrengen, zijnde het anders dagelijks ongestadig weder. Verscheidene waren er onder, die de reis bijna niet konden doen en met de jol naar de sloepen gebragt moesten worden, doch de eene verkoos het om zijnen broe-
| |
| |
der, de andere om landslieden te bezoeken, en anderen waren genoodzaakt om de weinige provisie.
| |
Den 11 November
Den 11 November ʼs morgens harde wind uit het Oost en koud weer, zoo dat er vrij wat baai-ijs kwam, wij dachten om onze sloepen naar Ommenak. Na den middag ons volk bezoekende, vonden wij de lijders aan de beterende hand.
| |
Den 12 November
Den 12 November ʼs morgens de wind Z.O. met een gladde koelte. Voorts den geheelen dag hetzelfde, zijnde het niet langer dan 5 uren dag.
| |
Den 13 November
Den 13 November ʼs morgens de wind als voren, doch niet zoo koud. Voorts den geheelen dag hetzelfde, doch te veel wind voor onze sloep om van Ommenak terug te komen. Des avonds kwam een der Esquimaux uit de sloep met provisie te Niakonak, zijnde zij 4 mijlen van Niakonak gestrand, hadden een gat in de sloep en de provisie op de wal gebragt, welke – zoo hij zeide – beschadigd was, hunne stranding viel voor 1 mijl van Saffonie, daar Esquimaux woonden, bij welke de andere manschappen zich ophielden. Tevens kreeg men berigt, dat den 11 November de eene sloep des morgens te 3 uren en de andere des voordemiddags te 10 uren te Ommenak waren gekomen, zijnde wij allen nu ter plaatse, daar wij konden overwinteren.
| |
Den 14 November
Den 14 November ʼs morgens 4 uren, de wind Z.O. met een mooije koelte, ging een der Esquimaux met werkgereedschap, enz. naar onze gebrokene sloep om dezelve te repareren, om zoo spoedig mogelijk, met de provisie te komen, vree-
| |
| |
zende dat alles doornat zoude zijn. Des avonds kwam de man terug, zeggende, dat zij des anderen daags de sloep zouden maken, en dan zoo spoedig mogelijk komen.
| |
Den 15 November
Den 15 November ʼs morgens de wind Z.O. mooi weer en niet koud, voorts den geheelen dag hetzelfde. Des avonds stormweer, ʼsnachts woei het een vliegende wind, zoodanig, dat des koopmans huis stond te schudden, waarvan de schoorsteen – hoewel dezelve zeer laag was, – afwoei. Een Noordsche jol werd opgenomen en in zee gesmeten, verscheidene vaten, waarvan een met spek gevuld, vrouwen booten, drie kojakken en andere dingen weggemaaid, zelfs zware steenen scheurden van de klippen. Wij waren zeer ongerust wegens onze sloep met provisie, zoo dezelve niet hoog op het land en goed vastgemaakt was.
| |
Den 16 November
Den 16 November ʼs morgens de wind N.O. mooi weer, den geheelen dag kwam de zon niet meer boven de kimmen, op 71 gr. N. Br. Onze sloep met provisie nog niet terug zijnde, maakte ons bekommerd. Des avonds te 9 uren kwam een Groenlander van Nogsoak, als expresse over land, te Niakonak, met een brief van onzen Doctor en speksnijder, van den volgenden inhoud:
| |
Aan Kommandeur, Nogsoak 17 Nov. 1826
Aan Kommandeur, Nogsoak 17 Nov. 1826
K. Hoekstra.
Kommandeur!
‘Daar mijne zalf reeds verbruikt is, zoo zende ik UE iemand om nog het een en ander, UE tevens berigt gevende van den staat der zieken.
| |
| |
Vooreerst Arien Koudenburg heb ik van zijne eene voet alle, en van zijn andere, drie teenen moeten afzetten, benevens van zijn eene voet al het vleesch tot aan de enkels, zoodat alle de pezen en vaten bloot liggen. – Willem Schuil, van de eene voet alle, en van de andere twee teenen, met een groote lap vleesch onder de eene voet. – Hendrik Lolkes, een halve groote teen en zal denkelijk nog twee halve moeten verliezen. – Van Lieuwe de Graaf gisteren de halve groote teen. De kok had ook al koud vuur aan de eene groote teen, doch dat betert. Pieter Kok herstelt hand over hand en kan reeds uitgaan, zoodat ik mij durf vleijen, dat zij allen, de eene met meerder, de andere met mindere verminking, nog zullen herstellen. Indien ik het volstrekt noodzakelijke kon bekomen, de zieken van het noodige verzorgen, zoude dit de genezing van zulke aanmerkelijke wonden, – daarop volgende zware verettering en verzwakking, – zeer bevorderen. Ik moet, zoo men zegt, alhier wel zeer groote soldaat- en zeemanschap gebruiken. Ik heb dagelijks van ʼs morgens vroeg tot ʼs avonds donker, mijne handen vol, zoodat ik, zelve zwak zijnde, meest afgemat ben als ik ze allen verbonden heb, waaronder ik dikwijls flaauw ben geworden. Nu, gij kunt staat maken dat het aan mijne hulp niet zal ontbreken.
Gelieve zoo veel zalf te zenden als mogelijk is, nog wat terpentijn, kampher heb ik genoeg, maar ben allernoodigst eene of eene halve flesch bran-
| |
| |
dewijn, om Kampher brandewijn te maken, benevens nog eene flesch azijn. Zoo bij UE nog loodwit mogt wezen, verzoek ik om wat, gelijk ook hars, wasch of kompositiekaarsen en diapalmpleister, om hegtpleister te maken. De zieken heb ik een weinig gort en erwten doen geven, uit hoofde hunner vermagering, ook verzoeke ik om wat zeep, om de kompressen te wasschen benevens de windsels, wij kunnen de etter anders niet uit dezelve krijgen, in de pis worden dezelve te hard, verders is alles wel. Na Ulieden alle heil en gezondheid toegewenscht te hebben noeme mij na minzame groete aan UE en den stuurman.’
UED Willige Dienaar,
P. J. Gordijn,
Met het grootste medelijden las ik dezen brief, hoewel het mij nog in de hand viel en ik niet had gedacht, dat de Doctor het zoo ver had kunnen brengen, want bij ons vertrek, de voeten aanziende, moest ik vreezen, dat de lijders het met den dood zouden moeten bekoopen, dewijl de doctor niet anders konde doen, bij gebrek van medicijnen, dan het koud vuur wegsnijden, zoo dat mij des Doctors vlijt, hulpvaardigheid en kunde zeer voldeed. Ik hoop dat hij daarvoor te zijner tijd zal beloond worden, gelijk hij waarlijk verdient.
| |
Den 18 November
Den 18 November ʼs morgens de wind Noordelijk met sneeuw, den geheelen dag maakte de koopman zooveel medicijnen klaar, als hij bij mogelijkheid konde missen, om naar de zieken te Nogsoak te zenden.
| |
| |
| |
Den 19 November
Den 19 November ʼs morgens de wind Oostelijk met een mooije koelte. Na den middag kwamen onze manschappen, die naar Ommenak geweest waren om provisie, te Niakonak terug, zijnde andermaal gestrand, – zoo zij zeiden, – een mijl van Niakonak, doch hadden weinig schade gekregen, zij waren over de klippen gekomen, stok af doch gezond. Des avonds en nachts mooi weer.
| |
Den 20 November
Den 20 November ʼs morgens de wind Noordelijk en harde koelte, konden wij niet naar de sloep met provisie, om dezelve te halen. Des nachts stormweer.
| |
Den 21 November
Den 21 November ʼs morgens de wind Z.O. mooi weer van wind met sneeuw, gingen wij over land naar onze sloep met provisie, loopende 2 uren over de singel, onder de klippen langs. Des avonds kwamen wij behouden met de proviand te Niakonak, bragten dezelve op den zolder van des koopmans huis, alwaar alle provisie lag. De Groenlanders hadden juist bij onzen komst eenen eenhoorn gevangen, waarover zeer groote vreugde was, zijnde het ook voor die menschen een groote trek, daar alles, behalven beenen en onreinheid, hun ten voedsel verstrekte, tot de darmen toe. De zenen of spieren diende hun voor garen. Daar wij nu provisie hadden en allen als in veilige winterkwartieren, zoo besloot ik, zoo als wij aan boord van ons schip gewoon waren, ʼs avonds een gebed te doen.
| |
Den 18 Januarij
Den 18 Januarij 1827 vertrokken vijf personen K.
| |
| |
Hoekstra, J. Oom, S. Hoekstra, P. Hassing en P. Langenveld, des morgens te half negen uren, met mooi doch koud weer van Niakonak naar Ommenak met de hondeslee, zijnde 10 mijlen afstand, hebbende voor iedere slede 6, 8 a 10 honden. Wij bevonden het ijs zeer veel op elkander geschoven, zoodat wij door de vlakste plaatsen te zoeken, de weg veel moesten verlengen, kwamen dan weder op andere plaatsen daar het ijs zeer zwak was, zoo zwak, dat het als een zee voor de slede op en neder rees. Des avonds half vijf uren bereikten wij Ommenak, werden daar zeer vriendelijk ontvangen, vertellende de koopmans ons, dat wij over ijs gekomen waren, dat daags te voren nog water was. Wij bezochten onze lieden en vonden ze allen gezond, behalven drie, die bevroren geweest, nog niet geheel hersteld waren, doch buiten gevaar. Des anderen daags zouden de hondesleden weder vertrekken, en met eenige proviand, de overige manschappen van Niakonak af, te Ommenak te brengen.
| |
Den 19 Januarij
Den 19 Januarij ʼs morgens mooi weer, keerden onze hondesleden naar Niakonak terug, zonder te willen wachten tot dat de koopman eenige provisie konde klaar maken. Voor reden van het schielijk vertrek gaf men, dat wij nu mooi weer hadden en voor den middag nog stormweer zouden hebben, en het ijs zwak zijnde, dan zoude opbreken. Tegen den middag de wind Z.O. haalde dezelve sterk aan. Na den middag stormweer hetwelk het ijs ook deed opbreken. Tegen
| |
| |
den avond was het, zoo ver men zien kon, alles water, zoodat het gelukkig was, dat zij vertrokken waren, misschien waren anders, had men naar provisie gewacht, menschen en provisie verloren geweest. De overige manschappen moesten nu weder wachten, tot het digt gevroren, of zulk mooi weer was, dat zij met de sloep konden komen. Van dien tijd tot den 18 Februarij had men zeer ruw weder en de winden veel Zuidelijk, hoewel niet heel koud, enkele dagen zoo zacht, dat het regende. Den 18 Februarij zeer mooi weer hebbende, kwamen onze overige manschappen van Niakonak te Ommenak met de sloep, zijnde: J. Hannema, Arie Rab, Jan de Lange, Jan Visser, Johannes Visser, Jan Park en Jurjen Hoffius, zoodat nu allen, die te Niakonak overwinterd hadden, te Ommenak waren. Wij hielden mooi zacht weer tot in het laatst van Februarij en vele Zuidoostelijke winden, dat ons deed denken, dat er in Europa een harde winter zoude zijn.
| |
Den 27 Februarij
Den 27 Februarij kwamen 2 kojakken van Porusekke met berigt, dat vier man van ons volk, aldaar waren aangekomen van Nogsoak, en mede om wat provisie voor hun, zijnde die manschappen met vijf personen van Nogsoak gegaan, zijnde de provisie aldaar bijna op. Zij kwamen per hondeslee tot Niakonak over land, met namen: Jan Hovinga, Zwerus Koerse, S. van Dorpen, M. van Es en Evert Bakker, dan Zwerus Koerse ongesteld zijnde, moest op Niakonak blijven,
| |
| |
van waar de overige vier weder loopende van daan gingen, en den 19 en 22 Februarij te Porusekke kwamen.
| |
Den 5 Maart
Den 5 Maart kwamen de kojakken weder om provisie, hebbende die vier man onder weg een kwardeel van den Deen verbrand, hetwelk op rekening gesteld is.
| |
Den 7 Maart
Den 7 Maart kwamen de manschappen van Porusekke met de hondeslee te Ommenak.
| |
Den 8 Maart
Den 8 Maart vertrokken van Ommenak naar Rittenbrink of Zwartvogelbaai de volgende manschappen: Jacob Hannema, M. van Es, Job Adema, Johannes Visser, Jan Hovinga, S. van Dorpen, Evert Bakker, Jan Visser, Jan Park, M. Dekker en Jacob Stavanga, welke den 10 Maart aldaar gearriveerd zijn.
| |
Den 19 Maart
Den 19 Maart vertrokken van Ommenak naar Zwartvogelbaai K. Hoekstra, Jan Oom, S. Hoekstra, P. Hassing, P. Langeveld, Jurjen Hoffius, Jan Mores, Jan H. Hoedfiller, Jan Haverkost, Dirk Mores, Jan Hoedfiller, Arie Rab en Jan de Lange, zijnde 24 mijlen van elkander gelegen, kwamen dien dag te Ikarasakke, staande daar een Groenlandsche kabak, waarin ook een Deensche man was, die in dezelve een bijzonder vertrek had, van de Groenlanders afgescheiden, zijnde het bij dien man zeer ordentlijk en zoo schoon, als men konde verlangen, waarbij ik, de stuurman, mijn zoon en de kinderen ons verblijf hadden, alsmede de koopman van Ommenak, welke tot daar, ons uitgeleide deed.
| |
| |
Die man had twee meisjes zijnde tweelingen en volmaakt op elkander gelijkende, regt lieve kinderen, zeer ordentlijk en beleefd, doch op het Groenlandsch gekleed, welke kinderen mij aan de mijne deden denken, daar deze hunne moeder misten, en de mijne zeker in het denkbeeld verkeerden, hunnen vader te missen; dan ik mag hierover niet schrijven.
| |
Den 20 Maart
Den 20 Maart ʼs morgens 4 uren gingen wij weder op reis, namen afscheid van den koopman H. M. Fleischer, waar wij twee maanden hadden gelogeerd, en in dien tijd zoo veel achting voor den man gekregen, dat wij met tranen in de oogen elkander verlieten. Te 7 uren kwamen wij op het land, alwaar wij den meesten tijd moesten loopen, klip op klip neer en ruim een voet altijd in de sneeuw zakkende, en bij de bergen op, waar een harde korst onder de sneeuw gevroren was, zoodat wij telkens achteruitgleden, hetgeen ons zoodanig vermoeide, dat men verscheidene malen in de sneeuw ging liggen, geheel af, dan weder bij de klippen nedergaande, kon men op de slede zitten en een weinig uitrusten. Dit duurde zoo tot ʼs avonds 7 uren, wij waren stijf van het loopen, klimmen, enz. toen wij bij drie Groenlandsche kabakken, of huizen kwamen, te Kikertak, zijnde daar weder een Deensche man. Na hier vernacht te hebben vertrokken wij ʼsmorgens van den 21 Maart naar Rittenbrink, en kwamen aldaar des middags te 12 uren, zijnde daar koopman Christiaan Plum, welke ons even
| |
| |
vriendelijk als koopman Fleischer ontving. Bij denzelven gelijk bij den laatstgenoemden, hadden wij weder ons verblijf en het andere volk in een Deensch huis. Deze koopman had geene kinderen, doch eene aangenomene dochter, zijnde een zeer goedaardig en vriendelijk mensch.
| |
Den 25 Maart
Den 25 Maart kregen wij berigt van Oppernewick, met de hondeslee over Ommenak, dat onze schieman Harmen Treking uit het Oldenburgsche, den 28 Januarij overleden was aan de gevolgen van vorst in handen en voeten, de overigen waren zoo goed als hersteld, tevens vernam men dat de Groenlanders op Preuven algemeen gehongerd hadden door de slegte vangst, zoodanig, dat zij hunne vrouwebooten – welke gemaakt zijn van robbehuiden, – hadden opgegeten, zijnde er ook eenigen van honger gestorven.
| |
Den 30 Maart
Den 30 Maart vertrok Arie Rab naar Klaushaven.
| |
Den 1 April
Den 1 April vertrokken naar dezelfde plaats: G. Hoek, Jan de Lange, M. Dekker, Jan Park, J. Stavanga en Jan Visser.
| |
Den 6 April
Den 6 April kwamen van Ommenak te Rittenbrink, Tjaard Blom, Abraham Kart, P. F. van der Woude en Doede Lemstra, brengende berigt mede, dat onze Doctor P. J. Gordijn en A. Koudenburg aldaar waren gearriveerd, en dat A. Koudenburg nog niet genezen was. Zijnde den 25 Maart vertrokken naar Lively Jan Hovenga, E. Bakker en S. van Dorpen.
| |
| |
| |
Den 16 April
Den 16 April vertrok Abraham Kart naar Klaushaven.
| |
Den 18 April
Den 18 April kwamen van Ommenak op Rittenbrink, Jan Oljers Visser, Folkert Koudenburg en Zwerus Koerse, welke laatste van Niakonak over Ommenak kwam.
| |
Den 21 April
Den 21 April vertrokken naar Klaushaven, Tjaard Blom, Doede Lemstra en Pier van der Woude, welke reis noodzakelijk was uit gebrek aan provisie, alsmede om des te eerder op schepen te kunnen komen, hetwelk ondertusschen vele kosten veroorzaakte van transport, doch provisie te transporteeren kostte nog veel meer, zoo dat zulks onvermijdelijk was.
| |
Den 8 Junij
Den 8 Junij kreeg koopman C. Plum een brief van den Inspecteur van Lively met twee kojakken, welke berigtte, dat een Deensch schip den 5 Junij te Egedeʼs minde was aangekomen, waarmede hij brieven van de Directie uit Denemarken had ontvangen, dat bijaldien er Hollandsche of Engelsche schipbreukelingen waren aangekomen, zij alles moesten doen, wat zij konden, om in hunnen nood te voorzien en hunne te huis reis zoo veel mogelijk bespoedigen; verder, dat er nu l5 man met dat schip naar Koppenhagen konden vertrekken; waarop ik met den stuurman, mijn zoon, Pieter Hassing, P. Langeveld, Jurjen Hoffius en Zwerus Koerse naar Klaushaven vertrokken, en van daar nog zeven manschappen mede zouden nemen. Na ons vertrek den 9 Junij des avonds te 5 uren de wind Noordelijk, kwa-
| |
| |
men wij te half elf uren te Klokkenhoek, 4 mijlen van Rittenbrink, van daar ging het op Jacobshaven, alwaar wij des morgens te 6 uren van den 10 Junij aankwamen, toen op Klaushaven, door eene ontelbare menigte vervaarlijke ijsbergen, tot digt onder Klaushaven, doch wij konden daar niet doorkomen en moesten terug naar Jacobshaven.
| |
Den 11 Junij
Den 11 Junij ʼs morgens de wind omloopende, dik weer en sneeuw, gingen wij met een sloep van Jacobshaven weder naar Klaushaven, liggende het ijs iets ruimer.
| |
Den 12 Junij
Den 12 Junij stiltjes, des avonds was alles gereed, staken te 11 uren weder af met een sloep van Klaushaven naar Egedeʼs minde, zijnde 17 mijlen van daar.
| |
Den 13 Junij
Den 13 Junij ʼs avonds te 8 uren kwamen wij te Egedeʼs minde, zijnde het schip toen des morgens te 11 uren juist vertrokken, doch niet ver af. Den Inspecteur aldaar verzocht ik hetzelve een kojak na te zenden, dat hij deed, welke te 11 uren terug komende, berigtte, dat het schip op ons zoude wachten. Wij vertrokken en kwamen des nachts te 1 uur aan boord. En nu rekenden wij op onze te huis reis te zijn.
| |
Den 14 Junij
Den 14 Junij ʼs morgens waren wij boven de Wester-eilanden, hebbende de wind Noorden met een vlugge koelte, zoodat wij snel voortliepen, moetende het schip te Holsteinburg, eene kolonie in de wijde Fioerd, nog eenige provisie lossen en de daar zijnde traan, huiden enz. laden.
| |
| |
| |
Den 15 Junij
Den 15 Junij kwamen wij daar ten anker des morgens te 6 uren, lossende het schip dadelijk en begon toen weder te laden, zijnde die kolonie de fraaiste die wij gezien hadden en zoo ik geloof, een der beste, hebbende de Groenlanders daar vele Europesche huisjes, zoodat het een dorpje geleek en er ook meerdere Deenen waren. Door de visscherij en een predikant en kerk, had de koopman daar, een vrij goed gezelschap en betere zamenleving dan op andere kolonien, en mede meer verversching, zijnde daar zeer vele rendieren, welks vleesch zeer ver boven robbenvleesch te verkiezen is. Ook wordt er haring, doch een kleiner soort dan in Holland, gevangen, alsmede versche salm en heilbot, zoodat wij het aldaar zeer goed hadden, bijna even goed als in Europa, bewijzende de koopman Julius P. Kall ons zoo veel vriendschap, als in zijn vermogen was. Wij lagen daar onder lading tot den 2 Julij, zijnde daar zoo veel voorraad, dat – hoewel het een schip van 150 last was, – hetzelve alles niet konde bergen, schepende de koopman onder de huiden, 3000 rendierhuiden af, waaruit blijkt, dat dezelve daar in eene groote menigte zijn.
| |
Den 3 Julij
Den 3 Julij verlieten wij Holsteinburg en vervorderden onze reis naar Koppenhagen, alwaar wij met 15 personen mijner equipagie den 9 Augustus arriveerden. De meesten onzer geene Europesche kleederen hebbende, waren wij genoodzaakt in Groenlandsche aan land te gaan, met zooveel bekijk, dat wij ter naauwernood over de
| |
| |
straat konden komen. Ik was verpligt terstond andere klederen te koopen, en zag toen naar gelegenheid om, om te scheep naar Holland te vertrekken, dan geene schepen daar zijnde, waren wij genoodzaakt ons 5 dagen op te houden en met de stoomboot naar Kiel in het Holsteinsche te gaan. Daar komende vertrokken wij dadelijk weder met wagens naar Hamburg, alwaar ik een tjalk aannam, om ons naar Delfzijl te brengen, komende daar in den morgen van 23 Augustus 1827, zijnde precies een jaar na het ongelukkig verliezen van ons schip. Oogenblikkelijk reisden wij voort naar Harlingen, den nacht door, zoodat wij in den morgen van den 24 Augustus aldaar aankwamen, mogende het mij, Gode zij dank! gebeuren, mijne vrouw en kinderen gezond weder te vinden. De vreugde en aandoening waren verbazend, daar wij reeds onder de dooden geteld waren. Van Heeren Directeuren der Nederlandsche Groenlandsen Straat-Davids Visscherij Societeit werden wij op de gulhartigste wijze ontvangen, aan welken ik niet genoeg mijnen dank kan betuigen voor de liefderijke zorg aan mijne vrouw en kinderen, gedurende mijne afwezigheid, betoond en voor de mij gegevene hoop, om eerlang weder door hun in mijne vorige betrekking geplaatst te worden, en dat zij zich mijner niet zouden onttrekken, gedurende den tijd dat ik zonder schip was.
| |
Den 10 October
Den 10 October kwam het laatste volk mijner equipagie te Harlingen, zoodat wij toen allen, op twee na, na groote gevaren te hebben door-
| |
| |
gestaan, – hoewel eenigen met verlies van teenen, waaronder twee, welke thans nog niet genezen zijnde, voor rekening der Societeit, geneesmiddelen bezorgd worden, – eindelijk in het Vaderland terug waren.
|
|